maken, wanneer het met de patiënt misliep, hetgeen natuurlijk bij de gebrekkige hygiëne nog al eens voorkwam. Dat gold echter uiteraard niet voor onze kosmetische chirurgen, die natuurlijk niet konden verdwijnen, voor ze tenminste de nieuwe neus of het oor van de arm, waaruit ze ze gevormd hadden, hadden losgemaakt. Wanneer niettemin van hun ‘magie’ gesproken werd, moeten wij aannemen, dat verreweg de meeste operaties hun goed gelukten. In de grond van de zaak waren het ook tamelijk ‘gezonde’ operaties, want ze bleven aan de buitenkant en door de bloeding, die noodzakelijkerwijze veroorzaakt moest worden, werden de wonden automatisch gedesinfecteerd, wat natuurlijk het genezingsproces zeer bevorderde.
Wie waren nu deze handige Tropaeërs? Wij horen, dat de familie Bojano of Vianeo in Tropea de kunst van een Siciliaan uit Catania geleerd had. Deze, Antonio Branca, repareerde reeds neuzen en oren door ze aan de bovenarm te laten aangroeien. Het is mogelijk, dat hij, of een van zijn leerlingen, in de familie Bojano ingetrouwd was. Branca zelf had de kunst van zijn vader geleerd. Deze had het echter nog niet verder gebracht dan neusoperaties, die hij door middel van lappen huid, welke hij uit de wang en het voorhoofd nam, uitvoerde. Het is mogelijk, dat hij deze kunst van iemand uit het Nabije Oosten geleerd had, want tussen Sicilië en Byzantium bestonden van oudsher nauwe betrekkingen en, naar is overgeleverd, wist men daar ook reeds de plastische chirurgie toe te passen. Wij kunnen zelfs nog verder gaan: reeds de Romeinse arts Celsus (± 30 na Chr.) beschrijft in zijn werken onmiskenbaar kosmetische gezichtsoperaties.
Hoe is het nu te verklaren, dat in het begin van de 15e eeuw deze kunstgrepen plotseling weer in zwang komen en klaarblijkelijk in het gehele avondland een grote belangstelling vinden? Natuurlijk kan toevallig omstreeks die tijd een ter zake kundige wondarts uit het Oosten naar Sicilië gekomen zijn en Branca senior zijn kunst hebben bijgebracht. Maar ook dan blijft het merkwaardig, dat zich terstond zo veel klanten meldden. Men is aanvankelijk geneigd, aan te nemen, dat de oorlog, die toen nog hoofdzakelijk met blanke wapenen gevoerd werd - kogelwonden door vuurwapenen worden pas in 1460 voor het eerst genoemd -, schuld is aan deze talrijke verwondingen in het gezicht. Maar de helmen, die men in het gevecht droeg, beschermden het hoofd vrij goed en wanneer de helm het niet uithield, hield de daardoor beschermde schedel het meestal ook niet uit. Bij de Italiaanse en Franse wondartsen, die in die tijd aan de spits stonden, vindt men dan ook geen voorschriften voor de behandeling van dergelijke verwondingen. Waren het dan zuiver esthetische overwegingen, die de mensen er toe brachten, zich door zulke omslachtige en vervelende behandelingen te laten verfraaien? En hoe kwamen zij dan plotseling aan zulke verminkingen, juist aan neus, mond en oren?
Hier kan ons nu een bericht uit Indië verder helpen. Want ook daar had men namelijk, en wel reeds vóór het jaar 1000, neuzen gerepareerd of liever vervangen, en weliswaar op dezelfde wijze, die de oude Branca volgde, door vervorming van een lap huid, die men uit het voorhoofd nam. Hier vernemen we nu ook, waarom de mensen soms neus en oren kwijt raakten: deze werden als straf voor bepaalde misdrijven afgesneden.
Dat kon in West-Europa ook gebeuren, vooral sinds, na de ‘Zwarte Dood’ (1348), tallozen hun vaste woonplaatsen hadden verlaten en een avontuurlijk zwerversleven begonnen waren. Juist de landloperij - want daarbij bleef het