Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Literaire kroniek
| |
[pagina 67]
| |
voor de kunst opeiste. Immers, denkt de kunstenaar aan het effect dat hij met zijn werk wil bereiken, dan bréngt hij geen echte kunst voort. Wanneer de kunstenaar abstractie maakt van alle effect, werking, succes, en zijn creatieve drang even groot blijft, ontstaat echte kunst (en bij hoeveel grote kunstenaars was het uitblijven van alle werking niet alleen een abstractie, doch een zekerheid?). Dit groeiende inzicht in de autonomie van de kunst en het kunstwerk, alleen begrensd door de autonomie van de mens, heeft én het classicisme én de romantiek én tenslotte - want niets wezenlijk nieuws kwam dit inzicht verrijken, wanneer men realisme en naturalisme durft zien voor wat zij cultuurhistorisch geweest zijn: een regressieve parenthese - de modernen diep beïnvloed. Dat Goethe het in-zichzelf-rustende volkomen-zijn en de daaruit volgende autonomie van de kunstwetten als wezenskenmerken voor de echte kunst opeiste, is voldoende bekend. Het valt echter niet zo gemakkelijk, de klassieke opvattingen van Weimar fundamenteel tegenover de romantiek te stellen, vooral niet wanneer het om essentiële vragen gaat. Niet steeds gaat het op, Goethes inzichten in één schema samen te vatten: hij is altijd veelzijdig geweest, hij evolueerde voortdurend, zodat zeer verschillende bewegingen hun tendens met pregnante uitspraken van de meester kunnen staven. De aanschouwelijk boeiende en overvloedig gedocumenteerde studie over de menselijke relaties en het cultuurleven aan het Weimarer Hof in Willy Andreas' Carl August von Weimar. Ein Leben mit Goethe (1757-1783)Ga naar voetnoot3) toont ons een levende, niet schematische Goethe, en het is duidelijk dat zijn opvattingen soms tegenstrijdig en nooit tot een handboek-schema te herleiden zijn, ook niet wanneer men probeert, ze in verschillende perioden van zijn lange leven onder te brengen. In zover echter was Goethe nooit een classicus in Winckelmanns zin, dat hij de in-zich-rustende volkomenheid van het geslaagde kunstwerk voor statisch hield. Daarvoor was hij te zeer beïnvloed, eerst door Herders opvattingen over het ontstaan der dichtkunst, later door zijn eigen biologische en morfologische studies, en de band tussen beide was door Herder zelf in zijn Anthologie der Griechen reeds gelegd: ‘Denn es ist der unerreichte Vorzug der griechischen Kunst und Dichtkunst, dass beide gleichsam nur für sich dastehen und wie Werke der Natur sich in ihrem Innern gemessen’. Hier wordt, mét het voor-zich-zijn of de autonomie van het kunstwerk, de ware gelijkenis met de natuur gesteld. De twee factoren zijn voortaan niet meer weg te denken; ze zijn onmisbaar, om de hele kunstevolutie van de laatste anderhalve eeuw te begrijpen. Hoewel de kunstenaar de idee in zich draagt, en zijn vormen aan het kunstobject oplegt, is deze idee zelf - althans wanneer ze echte kunst voortbrengt - slechts het schouwen van het wezen van het object en van de wetten die het in zich draagt; de kunstenaar zal derhalve in zijn schepping slagen, wanneer hij ze kan uitdrukken; het kunstwerk verdraagt geen normen buiten zichzelf. (Voor wie hierbij de moraal bedreigd ziet, kan men wellicht zeggen: het kunstwerk draagt zijn moraal in zich). En deze wetten zijn in het kunstwerk, zoals de natuurwetten in de fysische wezens. De romantiek zal deze idee steeds verder uitwerken: voor A.W. Schlegel zowel als voor Novalis zal het een geliefkoosde gedachte zijn, dat de kunst de natuur moet na-volgen, niet nabootsen. Hoever zijn classicisme en romantiek hier reeds verwijderd van de oppervlakkige natuurtrouw en -gelijkenis van het 19de-eeuwse realisme. Nu bergen, merkwaardig genoeg, dergelijke overtuigingen betreffende de | |
[pagina 68]
| |
autonomie van het kunstwerk en de ware aard van zijn natuurgelijkenis de elementen in zich die duidelijk het meest uitgesproken streven der klassieke kunst ondergraven, en haar daardoor voor algehele verstarring redden. Zo bewust immers als de gehele 17e en 18e eeuw zoekt ook Goethe nog naar de algemene wetten van het schone, de kunstnorm, die boven alle tijden algemeen geldig is - hetgeen men precies met ‘klassiek’ bedoelt, de kunstregels die boven de geschiedenis staan en de absolute volmaaktheid waarborgen. In een dergelijk perspectief bepalen vaardigheid en talent van de opeenvolgende generaties van kunstenaars de hoogten en laagten van de kunstgeschiedenis, in zover zij n.l. dit absolute en onveranderlijke benaderen of zich ervan verwijderen. Welnu, de grootste classicus, Goethe zelf, heeft steeds die onveranderlijke, absolute grondwet van het klassieke kunstwerk gezocht in een richting, die tenslotte zichzelf moest weerleggen. Hoe zuiver ideëel hij het ook bedoelde: juist zoals hij in zijn natuurstudie zocht naar de oerplant, die de wetten en ontwikkeling van alle planten zou verklaren, zo zocht hij naar een analoge oerwet van de kunstschoonheid. Een dergelijke methode sluit niet alleen de idee van ontwikkeling niet uit, zij opent reeds de deur voor een historische visie, voor de zin van het historische en van de geschiedenis, waarvan de exploratie en volwaardige erkenning de verovering van de romantiek is. Zo wordt het zoeken naar een statisch, absoluut ideaal een zoeken naar een oervorm en een oerwet ‘wie in dem Organismus der Natur’ (Goethe), en vandaar naar een organische groei en ontwikkeling, die op haar beurt de relativering van het als absoluut vooropgestelde zal meebrengen. Van haar kant zal de overtuiging, dat het kunstwerk autonoom behoort te zijn, precies omdat men die autonomie volmaakt in praktijk wil brengen, de kunst als absolute waarde in twijfel trekken. Dit zal het duidelijkst gebeuren in de ‘romantische ironie’, - hoe zou het anders kunnen, wanneer de mens zelf, de maker van de kunst, zijn ontoereikendheid en begrenzing beseft? De verglijding der waarden, of liever: de innerlijke wet die deze verglijding der waarden veroorzaakt, kan men concreet nagaan bij de andere grote exponent van de Weimarer klassieke kunst, Schiller. Men kan zich licht voorstellen, hoe zwaar het de moraliserende filosoof in Schiller viel, te aanvaarden dat een echt kunstwerk zijn wet slechts in zichzelf kan vinden, ook al zag hij dit duidelijk in. Maar deze innerlijke wet van het kunstwerk, die analogisch een natuurwet is, ziet hij als in-zich verheven en moreel: ‘Ein Vogel im Flug ist die glücklichste Darstellung des durch die Form bezwungenen Stoffes’. Men bespeurt, hoe zelfs wijsgerige termen een morele, ja heroïsche en ‘erhabene’ bijsmaak krijgen. Ook hier verbreekt de gelijkenis met de natuur het statische van het gezochte klassieke ideaal. Maar met behulp van dezelfde natuur probeert Schiller dan toch weer de autonome kunst onder een hogere wet te brengen en ze onder de stolp van de moraal te plaatsen. Zij is immers, hoe onafhankelijk ook in eigen gebied, slechts een deel van een hogere schoonheidswereld (daarmee wordt de objectie ontwricht, dat de kunst onderworpen wordt aan normen die haar wezensvreemd zijn): in zijn verhandeling over Anmut und Würde wijst hij op de schoonheid van tot natuur geworden plichtsvervulling, en zo belanden we bij de moralische Schönheit, een zuster van Shaftesbury's moral grace. De kunst is slechts één menselijke waarde: ‘Der Mensch soll mit der Schönheit spielen’. Waar het op aan komt, is dat zij op een natuurlijke wijze kan geïntegreerd worden in een leven dat méér-dan-kunst is. Het is de opzettelijkheid van pedagogische of moraliserende bedoelingen, die ze aantast. En zoals bijna ieder kunstenaar van de twee | |
[pagina 69]
| |
laatste eeuwen, zoekt Schiller naar het geheim der naäve Dichtung: deze naïeve kunst immers is in haar ontstaan vergroeid met de geheelheid van het menselijk wezen, zij ontstaat spontaan uit een ongesplitst bewustzijn. Maar is de spontane kunst geen mythos?.... Is kunst niet altijd een zeer bewust vervaardigen? Inspiratie is spontaan, kunstwerken niet. De romantici zullen niet meer geloven aan het bestaan van enig algemeen geldend, klassiek schoonheidsideaal. De mens kan er wel naar zoeken. En eventueel kan hij ook werken voortbrengen die in hun beperking volmaakt zijn; doch hij kan dit slechts door zijn oneindigheidsdrang tot zwijgen te brengen, door bepaalde gebieden van zijn bewustzijn vrijwillig te ignoreren. Zoals Ortega y Gasset het heeft uitgedrukt: de klassieke volkomenheid is slechts mogelijk door ‘een samentrekking van de pupil van het bewustzijn’, een gewelddadige begrenzing van het menselijke blikveld. Een romantisch werk is niet áf, want het wil altijd het oneindige, het onbegrensde uitdrukken: de in zichzelf rustende volmaaktheid is niet mogelijk of niet ‘authentisch’. Aangezien de romantiek, even diep als het classicisme, van de ontzaglijke waarde van de kunst overtuigd is, probeert zij haar de hoogste plaats te geven in de menselijke cultuur. Zoals het classicisme zegt ook zij: ‘die Kunst muss Natur bilden’. Maar: de kunstenaar zelf is natuur, en zijn natuur is drang naar oneindigheid. Daarom kon A.W. Schlegel, naast de zoëven aangehaalde fundamentele wet, ook verklaren dat de kunst terzelfder tijd naïef én bewust kan en moet zijn. Juist zoals de geest van de kunstenaar: intellectueel beheersend, met inzicht begaafd, en toch al het onuitsprekelijk diepe en onbegrensde als eis en drang in zich dragend. (Men kan wel zeggen, dat met A.W. Schlegel de dieptepsychologie haar intrede heeft gedaan in kunst en letterkunde). Een kunstwerk zal zijn zoals elke menselijke daad en creatie: onvolkomen; ofschoon noodzakelijk, in wezen contingent; ofschoon levensopgave, toch onbelangrijk in conspectu aeternitatis. En zo verschijnt in alle grote werken van de romantiek de romantische ironie het niet-voor-ernstig-nemen en het relativeren van het absolute in de kunst. De ironie heeft zonder twijfel de kunst gered: het classicisme nam zichzelf au sérieux, wanneer het ernaar streefde, een ideaal, volmaakt werk voort te brengen; doch zoals wij reeds zagen, zijn volmaaktheid, zijn harmonie waren de vrucht van een bewustzijnsverenging. Daarom ademen zoveel van haar werken een onbepaalbare verveling en levenloosheid uit. Wanneer men de innerlijke ervaring, die ten grondslag ligt aan de romantische ironie tegenover de eigen kunstschepping, nader beschouwt, moet men erkennen, dat zij uit een religieuze beleving voortspruit. Ontbreekt deze religieuze oorsprong, dan is - eenmaal de belangrijkheid van het classicisme onmogelijk geworden - het bestaan zelf van de kunst bedreigd. Dit ervaren thans de modernen bijzonder scherp, men denke b.v. slechts aan Thomas Mann, die de ironie behield, zonder dat zij uit een religieuze beleving ontstond: hij voelde telkens opnieuw - en bekende het - dat de kunst in zijn handen tot een nihilistisch spel verschrompelde. Wij leven nog steeds in de door de romantiek geschapen ruimte, met haar waardering van en haar ironie tegenover de kunst: een hedendaags kunstwerk is ofwel nihilistisch ofwel het heeft een dubbele betekenis en is een symbool dat verwijst naar een dubbel niveau: zijn eigen begrensde menselijke en stoffelijke waarde, - onaanvaardbaar en een ‘doorgestoken kaart’ wanneer er niets anders is, maar aanvaardbaar en waardevol, wanneer diezelfde waarde teken is en voortzetting van de hartstochtelijke romantische ‘queste’, opsporing van Novalis' Blaue Blume. |
|