Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Kongo-crisis en Belgisch openbaar leven
| |
[pagina 18]
| |
belangstelling kon opwekken, omdat die slechts ontstaat tegenover een reële wereld van spanningen en problemen. Vijf jaar geleden bracht bijna niemand de geestelijke inspanning op om zich af te vragen of de evolutie van de vroegere koloniale gebieden in Azië en Afrika geen parallel en weerslag zouden vinden in dit natuurreservaat. De hevige discussies over de colour-bar in Zuid-Afrika en elders vonden zelfs geen verlenging in de bevestiging dat in Kongo een dergelijke colour-bar niet aanwezig was; het probleem werd gewoonweg niet gesteldGa naar voetnoot2), en wanneer de vraag werd voorgelegd aan een koloniaal, zag deze er slechts een teken in van het volledig onbegrip dat diegenen aan de dag leggen die niet in Kongo geweest zijn of geleefd hebben. Zoals een reële voorstelling over de huidige Kongo ontbrak ook een historische background. Over de geschiedenis van Kongo waren luxueuze en onleesbare boeken voorhanden, maar zij gaven geen informatie bijvoorbeeld over de zware spanningen die de kolonie tijdens de tweede wereldoorlog heeft gekend; het roemrijke tafreel dat van de ‘force publique’ werd opgehangen werd nergens verstoord door de vermelding dat de veldtocht tegen de Italianen in 1941 geen enkele dode in gevechtshandelingen had gevergd, en evenmin door het verhaal van de opstand van deze weermacht in Luluaburg, waarvan de onderdrukking wél tientallen doden (aan de executiepaal) kostte. Voor onze beschouwing dient slechts een parallel onthouden te worden. Ook over het moederland, over België zelf, ontbreken een reëel beeld van de feitelijke verhoudingen en een geschiedenis van het recente verleden - hetgeen de Kongolese leiders overigens niet verhinderd heeft occasioneel maar pertinent te verwijzen naar de positie van de Vlamingen in België, naar de vormloosheid van de hoofdstad, en zelfs naar de duistere bladzijden van de bevrijding in 1944. Het ontbreken van een publieke opinie over Kongo was eigenlijk een onderdeel van het tekort aan een publieke opinie over België zelf, namelijk over de fundamentele problemen. De niet fundamentele problemen (we bedoelen de problemen die voor België waarschijnlijk niet en voor Kongo zeker niet fundamenteel waren) werden sedert een vijftal jaren wél naar Kongo geëxporteerd: de syndicale, ideologische, partijpolitieke en linguistische tegenstellingen. Wij zullen ons er wel voor wachten over deze verschillende acties in Kongo een oordeel uit te spreken. Men kan aannemen dat ook daar | |
[pagina 19]
| |
de arbeidersbelangen moesten verdedigd worden, en dat een neutraal milieu op school en elders moest geschapen worden voor de Kongolezen die niet in het christendom waren opgenomen of opgenomen bleven. Het lag echter voor de hand dat deze acties, met hun reacties, overgebracht in een heel ander milieu, zijdelingse en onverwachte gevolgen moesten meebrengen, die met politieke zin hadden kunnen vermeden worden. In plaats van deze acties te critiseren willen wij hier liever een ogenblik aan autokritiek doen, namelijk betreffende het Vlaamse streven naar een taalstatuut in Kongo. Zeker was het vijf jaar geleden een paradoxale toestand dat België in Kongo uitsluitend als een Franstalig land optrad, terwijl de Vlamingen toch een groot aandeel in de kolonisatie hadden genomen, en in feite ook in Kongo onder de Belgen een numerieke meerderheid waren gaan vormen. Vandaar tot het opnemen op het Vlaamse eisenprogramma van de tweetaligheid in Kongo was slechts een stap. Vrij zelden werd de vraag gesteld welke tweetaligheid in het inlandse milieu deze tweetaligheid voor blanken zou meebrengen, en vrij laat en timied kwamen de Vlamingen tot het vermoeden dat het vraagstuk van de inlandse talen er misschien het eigenlijke taalprobleem vormde. De mogelijkheid dat heel deze actie tegen de Vlamingen kon uitgespeeld worden drong amper door, zelfs toen de eerste tekenen reeds aanwezig waren. Nog veel minder werd de kwestie in haar breder verband gesteld: indien het einde van de Belgische overheersing, laat staan van de Belgische aanwezigheid, reeds te voorzien was, zij het ook slechts voor binnen tien jaar, loonde het dan nog de moeite voor deze slotfase veranderingen na te streven die overigens de sedert meer dan een halve eeuw geconsolideerde verhoudingen slechts aan de oppervlakte konden beroeren? De Vlaamse beweging had hier zoals elders gebrek aan politieke zin; zij heeft behoefte aan een programmatie van reëel bereikbare doeleinden (hoe rechtvaardig de andere doeleinden ook kunnen zijn, en hoe onverdragelijk de reacties zijn van de tegenstanders in Kongo en hier), en aan een rangschikking en timing van deze doeleinden (waarbij op sommige gebieden een compensatie kan nagestreefd worden voor datgene wat elders niet meer verwezenlijkt kan worden). Het zou onwaarschijnlijk klinken indien men zou stellen dat, toen de incidenten van januari 1959 plotseling het politiek vraagstuk van de onafhankelijkheid stelden, niemand deze evolutie had voorzien. Er waren natuurlijk minder profeten dan er zich thans aandienen, maar er zijn meer politieke, administratieve en economische figuren dan men zou denken die thans zichzelf kunnen citeren. Hun tekortkoming was dat zij hun mening slechts binnenkamers geuit en in ieder geval niet | |
[pagina 20]
| |
getracht hebben hiervoor de Belgische openbare mening in beweging te brengen - de bron van alle reële en steekhoudende evolutie in een democratische maatschappij. Een uitzondering was Prof. Van Bilsen, en de reacties op zijn dertigjarenplan sedert 1955 tonen overvloedig het gebrek aan politieke zin van zijn landgenoten aan. De enige andere figuur die een duidelijke politieke gedragslijn uitstippelde was Minister Van Hemelrijck, en men mag verwachten dat in de toekomst steeds meer Belgen de mening van Colin Legum zullen onderschrijven, dat ‘het ontslag van deze “strongminded realist” een van de cruciale vergissingen was die de Belgen hebben begaan’. Bij het doen ingang vinden van zijn vooruitstrevend maar tevens vast omgrensd beleid was Van Hemelrijck aanvankelijk gediend door enkele gunstige factoren: de afwezigheid van nationale vooroordelen, die meebracht dat een onafhankelijkheid van Kongo slechts in enkele Brusselse kringen als een verlies aan nationaal prestige werd aangevoeld; het enorme aanpassingsvermogen en opportunisme, een andere trek van het volkskarakter, en dat ook in deze kringen (het Hof dat vooral de rol van de monarchie voor de geschiedenis probeerde te redden, het groot kapitaal dat investeringen veilig wilde stellen) niet ontbrak; en zelfs het voorzichtige beleid van zijn voorgangers, o.m. bij het afremmen van de definitieve vestiging van ‘colons’ (waarvoor overigens de hokvastheid van de Belgen het aantal liefhebbers beperkte). Indien het in de eerste helft van 1959 tot een vrijmoedige discussie over het Kongobeleid in België was gekomen, zou zich waarschijnlijk een zeer sterke meerderheid voor een duidelijke koers als die van Van Hemelrijck hebben afgetekend, en dit zou hem in staat gesteld hebben snel en krachtdadig in de twee richtingen (de Belgische en de Kongolese) op te treden en door dit gelijktijdig optreden een brede basis van vertrouwen te winnen. Iets anders is echter gebeurd. Iedereen was met de mond voorstander van de onafhankelijkheid (waartoe ‘de natie’ zich bij monde van Koning Boudewijn nog voor de desbetreffende regeringsverklaring had verplicht), en de weerstanden maakten zich, op enkele uitzonderingen na, vooral binnenkamers merkbaar. Bij zijn gedwongen ontslag moest Van Hemelrijck ervaren dat waar geen (publieke) tegenstanders aanwezig zijn, ook geen eigenlijke voorstanders meer overblijven. In de loop van 1959 werd het Kongobeleid voor de Belgische openbare opinie opnieuw zeer onduidelijk, en wekte het sterk de argwaan van de Kongolese leiders. De tactiek die deze laatsten gevolgd hebben om tot het volgende duidelijke moment te komen (de toezegging van de datum van de | |
[pagina 21]
| |
onafhankelijkheid) valt buiten het bestek van dit artikel. Van Belgische zijde moet hier echter het overdreven jurisme worden aangestipt, een andere kenmerkende trek van het Belgisch openbaar leven. De politicoloog, de historicus of de jurist die het jurisme heeft gedepasseerd, weet bijvoorbeeld dat de eerste grondwetgevende beslissing bij het ontstaan van een nieuwe staat noch legaal noch legitiem kan verantwoord worden, aangezien er nog geen grondwet is. Een legitimiteit van een hogere orde wordt aan een politieke beschouwing ontleend, en een aandachtige studie van het ontstaan van België zelf (maar dan niet het ‘Image d'Epinal’) toont dit evenzeer aan. De jurist staat tegenover deze situatie hopeloos. Hoe kan hij een voorlopige regering voor een overgangsperiode (waarmede de Kongolese leiders instemden) tot stand brengen, zonder legitimiteit, d.w.z. (in een Westers-democratische gedachtengang) zonder voorafgaande algemene verkiezingen. En hoe kan men anderzijds een regering die wel op deze onomstootbare basis van de uitspraak van het volk steunt, een gedeelte van de souvereiniteit onthouden? Nadat een tijdlang een uitweg was gezocht in de geleidelijke, plaatselijke en regionale autonomie van beneden uit (maar het feit dat hiermede nauwelijks een geringe aanvang was gemaakt, schiep een te enorme discrepantie met de politieke zelfstandigheidswil van de Kongolese leiders), bleef tenslotte, nadat ook de juridische onderhandelingstechniek schipbreuk had geleden, niets anders over dan de quasi onmiddellijke volledige onafhankelijkheid, voorafgegaan door algemene verkiezingen en het opstellen van een ‘fundamentele wet’, een juridisch tussending en een onding. Bij het opstellen van deze fundamentele wet werd in een essentiële aangelegenheid naast het doel geschoten, namelijk in de kwestie van het Kongolese federalisme. Het feit dat dit federalisme de Belgische economische belangen zou gediend hebben, maakte de Belgen, die toen in hun periode van grote generositeit verkeerden, argwanend tegenover zichzelf. Het federalisme werd overigens des te gemakkelijker terzijde geschoven voor Kongo, omdat het ook voor de oplossing van het Vlaams-Waalse vraagstuk taboe is; men merkt hier opnieuw de eigenaardige wisselwerking tussen de tekorten van het politiek beleid in België en in Kongo. Dezelfde nadelige weerslag had de partijpolitieke structuur van het land, en in feite ook de momentele regeringsconstellatie. De voorstanders van een stelsel met twee niet ideologische partijen (zoals enigszins in de Verenigde Staten bestaat) zien meestal een voordeel in het feit dat dergelijke neutrale partijen zich te gepaster tijd soepel kunnen meester maken van een actuele kwestie die sterk in de openbare mening | |
[pagina 22]
| |
leeft, en haar dan in de strijd van voor en tegen tot een duidelijke beslissing brengen. De ideologische inslag in de Belgische partijen (zij het ook minder in de liberale) was te sterk dan dat dit met de Kongokwestie zou mogelijk geweest zijn, en bovendien was de openbare mening, op enkele voorbijgaande momenten na, te lusteloos om de partijen tot stellingname te dwingen, en te onduidelijk dan dat de partijen zouden kunnen zien waar hun voordeel lag. Hierdoor ging de partijpolitieke tactiek de doorslag geven; zoals bleek bij de opvolging van Van Hemelrijck, bij het voeren van de socialistische oppositie, en tenslotte bij de beperkte regeringscrisis van augustus 11. Wel was er enige ‘nationale’ samenwerking van de drie partijen zoals in de Ronde Tafelconferentie, maar dan voorbijgaand en met een sterke tactische inslag. Een wisselmeerderheid (de socialistisch-christelijke samenwerking waarnaar Van Hemelrijck vóór zijn ontslag verwees) tekende zich zelfs niet eens af. Na de gebeurtenissen kon een dergelijke wisselmeerderheid evenmin tot stand komen, wegens het ontbreken van duidelijke stellingnamen voordien (tenzij bij enkele parlementaire alleenlopers). Indien parlement en partijen weinig gewicht in de schaal legden, dan kan de vraag gesteld worden of de belangengroepen dit meer deden. Het is typisch voor het land dat men zo weinig weet over de grote holdings (waarvan Kongo en vooral Katanga een der voornaamste pijlers zijn), dat men hun aandeel in de crisis zowel kan over- als onderschatten, en dat zij waarschijnlijk meestal meer ‘rechts’ gelokaliseerd worden dan feitelijk het geval was. Wat de katholieke kerk betreft, mag men aannemen dat zij zowel begin 1959 als daarna heeft bijgedragen om in de Christelijke Volkspartij de schaal aan de progressieve kant te doen doorslaan. Een andere invloedsgroep, oneerbiedig en toch als dusdanig te noemen, is het Hof, de ‘Omgeving’, die de rol spelen van de handhavers der grote bestendige belangen van de natie. Dat deze belangen in het spel waren valt niet te betwisten, maar de tussenkomsten die zij hebben verleend getuigen van weinig samenhang en inzicht, in de eerste plaats in de feitelijke rol van de partijleidingen. ‘De enig mogelijke concrete uitgangsbasis (voor een antiparlementaire en autoritaire stroming), namelijk de monarchie is om tal van redenen niet meer wat zij was in de periode tussen de twee wereldoorlogen’. De mislukking van de vorming van een ‘zakenkabinet’ begin augustus schijnt deze constatering die wij in het vorig nummer van Streven deden, te bevestigen, en nog enkele nieuwe redenen aan te duiden waarom de monarchie niet meer is wat zij vroeger was. Indien een georganiseerd rechts nationalisme zich slechts zeer spora- | |
[pagina 23]
| |
disch heeft vertoond, hoe stond het dan met de nationale reflex, de nationale gedraging in deze crisismaanden? Op zichzelf genomen werd deze reflex begin juli gestimuleerd door een reeks gebeurtenissen die sterk tot het gevoel en de verbeelding spraken: mishandelingen van vrouwen, tussenkomst van Belgische troepen, individuele heldendaden, onrechtvaardige aanvallen (van Loemoemba) en teleurstellende houdingen (van UNO, westerse verbondenen, wereldopinie). In de andere schaal van de balans lagen echter de overdrijvingen en tekortkomingen die ook telkens in het Belgisch optreden op het nationaal vlak terugkeren: Brussels hoera-patriotisme (het woord werd door de hoofdredacteur van de socialistische Volksgazet toegepast op de Minister van Landsverdediging Gilson, en is natuurlijk toepasselijk op Generaal Janssens van de ‘Force Publique’), panische vlucht van gezagsdragers (wie denkt niet terug aan mei 1940?), en aan de andere zijde een verrassende ‘aanwezigheidspolitiek’ van anderen in Kongo, die dan de epitheteta ‘verrader’ en ‘renegaat’ naar het hoofd geslingerd krijgen. Zelfs de traditionele ombuiging van het Belgisch nationalisme in Franse richting ontbrak niet, ter gelegenheid van de overigens platonische steun van Frankrijk in de UNO aan het Belgisch standpunt (‘On sait maintenant où sont nos vrais amis’). Alles tesamen genomen: veel losse sentimentele reacties, geen geïntegreerde houding, en weinig duidelijk inzicht in de huidige gegevens van de wereldpolitiek, waarin Kongo plotseling gerukt werd, en zelfs in de gegevens van de politiek kortweg (waarom zoveel misbaar over het strafrechterlijk antecedent van Loemoemba, waar de Belgische overheid zelf door het verlenen van een hoge onderscheiding de orde van de politiek van de orde van de ethiek had gescheiden? waarom zulke ontsteltenis over de ‘chantage’ van Loemoemba, die toch in alle politiek wordt teruggevonden, en zelfs gelijktijdig bij de ‘goede’ Tsjombe?). De regering is voorzichtig en realistisch genoeg geweest om zich niet te laten meeslepen. Gelijktijdig bleek dat ook de opinie van de dagbladen (Soir en Libre Belgique en een reeks provinciebladen en weekbladen) geen doorslag kon geven bij de openbare mening in de richting van een forsere politiek en van een zakenkabinet. Het feit vooral dat Le Soir zich hiervoor inzette wijst erop, dat men dit streven een ogenblik een grote kans tot welslagen heeft toegemeten, want een dergelijk quasi neutraal informatieblad is het aan zijn standing verplicht bij zijn zeldzame openlijke stellingnamen het winnende paard te spelen, en nog in de koningscrisis van 1945/1950 heeft dit blad volgens velen de doorslag gegeven. Ook hierin is thans verandering gekomen, en men kan de reële invloed van deze bladen met hun hoge oplage thans gaan verge- | |
[pagina 24]
| |
lijken met de geringe invloed die de Londense Beaverbrookpers met haar miljoenenoplage uitoefent wanneer zij zich duidelijk voor iets inzet. Het tegengewicht lag ongetwijfeld bij de Vlaamse openbare mening, gesteund door de arbeiderskringen in Wallonië. Deze opinie die in belangrijke kwesties steeds geprononceerder en eensluidender reageert, was ditmaal nog bijzonder geprikkeld door de onverwachte wijze waarop de Vlamingen in Kongo werden aangevallen, door het feit dat deze ongunstige opinie dan weer door de wereldpers werd verspreid. Dit heeft de Vlamingen dieper getroffen dan vele andere incidenten, en heeft ook bij de linkse Vlamingen scherpe reacties uitgelokt. Het is inderdaad zo dat iedere ernstige crisis waarin het land gewikkeld wordt - wereldoorlogen, koningskwestie, thans Kongocrisis - steeds tegen de Vlamingen uitdraait, zoals ongevallen met auto's of treinen steeds tegen de slechtst geplaatste passagiers. De invloed van de Vlaamse opinie tijdens de crisis heeft anderzijds het zelfvertrouwen van de Vlamingen versterkt, zodat zij in de Belgische gemeenschap een element van stabiliteit vormen waarmede in toenemende mate zal moeten gerekend worden. België staat niet alleen voor het probleem van zijn economisch herstel; de weerslag van het verlies van Kongo op de Belgische economie dient trouwens niet overschat te worden. De terugslag op het internationaal aanzien van het land is ernstig, maar uit de aard der zaak voorbijgaand. Zowel economisch als politiek hebben de jongste gebeurtenissen echter een malaise aan het licht gebracht die met tal van andere factoren samenhangt, en zij kunnen een periode van reconstructie inluiden waarbij de fundamentele vraagstukken toch eindelijk zullen aangepakt worden. |
|