Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
De Moeder Gods in het Heilsplan
| |
[pagina 8]
| |
gemeen. Ik wijs in dit verband even op het oud-christelijke beginsel (dat vroeger ook wel eens in onze gesprekken naar voren kwam): lex supplicandi - lex credendi. Inderdaad heeft blijkbaar reeds in zeer oude tijden niet alleen de Bijbel op zich, maar hebben ook andere en zelfs meer levende vormen waarin het Woord wordt verkondigd (met gebruikmaking van de Schrift) gegolden als betrouwbare bron en norm voor het Geloof der Apostelen. De benaming ‘moeder Gods’ doet dadelijk de gedachten teruggaan naar het Concilie van Efese in 431, toen duidelijk werd uitgesproken (tegen Nestorius, die de Zoon zag ‘wonen’ in Maria's zoon, de mens Jesus) dat deze titel waarlijk Maria toekomt. Ook bleek toen duidelijk, hoezeer haar persoon raakt aan het hart van het Christenvolk: na afloop van de zitting die deze historische uitspraak deed, haalde het gehele volk juichende en met fakkels de bisschoppen af en droeg hen rond in onbeschrijfelijke geestdrift roepende: ‘Theotokos, Theotokos. - Slechts een soort massa-psychose? Dat kan men niet zeggen van de beraadslagingen der bisschoppen en theologen, waarvoor Cyrillus van Alexandrië bij de aanvang van het concilie de gevoelens vertolkte: ‘Gegroet, Maria, moeder Gods, maagd en moeder, draagster van het licht, ongeschonden vat.... Gegroet, Maria, moeder Gods, door wie elk gelovig gemoed gered wordt’. In ons aanvangscitaat wordt Maria genoemd ‘moeder Gods en eerste christin’. Met de tweede titel wordt kennelijk bedoeld: ‘eerste der gelovigen van het Nieuwe Verbond’; men kan hier teruggrijpen op Luc. 1, 26-38: het steeds opnieuw ontroerende verhaal van de boodschap des engels. Ook is het niet gezocht een parallel te trekken met Abraham, ‘vader der gelovigen’ in het Oude Verbond, dat juist bij de boodschap in Nazareth tot een hogere vorm werd getransponeerd. Maria zelf heeft dit zo begrepen, zoals blijkt uit de opvallende vermelding van Abraham ‘onze Vader’ aan het einde van de lofzang, die zij deed horen bij haar bezoek aan Elisabeth. En mag men het ook niet zo zien, dat het ‘zalig zij, die geloofd heeft’ van haar nicht (Luc. 1, 45) was als de vonk, die haar stille overwegingen over het grote Verlossings-gebeuren, onder machtige aandrang van de heilige Geest, deed uitslaan tot de brand van het Magnificat? Als uit de keel van een nachtegaal die stem gaf aan het Heelal. Eenvoudig geloof, zonder aarzelen valt bij Maria het eerst op; verder was zij niet roekeloos, maar wetende aan Wie zij zich overgaf, en tenvolle beseffende dat ook deze overgave zelf geheel en al berustte op een gave Gods. Hier was duidelijk voorbestemming van de Eeuwigheid uit. En toch ook echt gelóóf: in clair-obscur, spel van licht en | |
[pagina 9]
| |
duister in de hoogste zin, als uitgangspunt ook voor verdere geestelijke groei met vaak steeds groter intensiteit van duisternis, eenzaamheid en lijden, en daarnaast stijgende vrede, vreugde en jubel. Oer-beeld van de grootse ziel-dialectiek der mystieken. Deze ‘dialectiek’ ligt ook al duidelijk vervat in de titel Theotokos: moeder Gods. Jean Guitton (katholiek leek-theoloog) zegt in de bundel van opstellen over de maagd Maria, verzameld door Abbé Paul Couturier (Dialogue sur la Vierge, Lyon 1950) terecht dat in deze term zelf al de moeilijkheid voor ons begrip vervat ligt van samengaan der geestelijke realiteiten ‘Virgo in tempore’ en ‘Virgo in aeternitate’, de in-de-tijd-staande Maagd en die welke in eeuwig perspectief verschijnt. Zelf merk ik hierbij op: tevens mysterie-moeilijkheid geldende voor het theologisch begrip, maar die zich ook vanzelf ‘uitwerkte’ in de devotie, die wel eens moest gaan ‘wankelen’ bij zulk een duizelingwekkende ‘spanning’. Maar die ook komen kan tot groot ontzag voor het Heilsplan, tot een ‘nun einmal nicht mehr zu dämmende Freude an der Kühnheit Gottes, da er, der Höchste, sich an die Demut der geringsten ergibt’ (aldus de benedictijn Lochbihler in Una Sancta, 1955, Heft 4). In elk geval was, in en door de volheid van genade, Maria's ‘fiat’ absoluut, en bleef dit in onwankelbare trouw voortleven. God heeft hierbij ook tijdig de ‘bakens’ gegeven waarop zij verder kon gaan in zielegroei, terwijl zij onophoudelijk dat wat zij reeds wist ‘overwoog in haar hart’ (Luc. 2, 19). Zoals daar waren: de woorden van Elisabeth, het gebeuren en het verhalen van de herders te Bethlehem, het bezoek der Wijzen uit het Oosten, de profetie van Simeon bij de opdracht in de Tempel, Jesus' woorden bij de wedervinding in de Tempel en Zijn optreden en uitspraken bij de bruiloft te Kana. Hierbij heeft zij ook steeds beter leren begrijpen dat, bij alle grootse en verrukkende geestelijke perspectieven die zich langzaam voor haar beschouwing ontvouwden, zij ook steeds meer deel zou krijgen aan een toekomstig groot Offer-gebeuren, aan Zijn Kruis. In dit verband geven we enkele citaten van Pasteur de Saussure te Lausanne (een calvinist; de citaten te vinden in bovengenoemde Dialogue). Over de tijd vóór Bethlehem zegt deze: ‘Maria had als meisje geen andere bruidsschat dan haar goede naam, maar om Uw moeder te worden, o Heer, gaf zij deze prijs voor het gehele stadje en zette haar verloving op het spel’. Zo groeide zij steeds in offer-bereidheid en -houding, tot onder het Kruis de - langzaam voorbereide - totale verzaking ten-einde-toe werd gevraagd: ‘omdat zij, U verliezend, haar gehele Leven verloor, zij die, om U te winnen, alles op het spel | |
[pagina 10]
| |
had gezet’. - Ook hier denkt men vanzelf terug aan Abraham bij het offer van Isaak. - De Saussure werkt dan verder op treffende wijze de parallel uit tussen Maria, de nu volkomen arme, ontledigde vrouw, en de Kerk, wat ook een oud-christelijk gegeven is. ‘De heilige maagd die zichzelf altijd kleiner maakt om U te doen groeien blijft de beste inspiratrice van de Kerk...’. - In verband met de Kruiswoorden tot Maria en Johannes (Jo. 19, 26-27) worden dan de gevoelens van de schrijver verder vertolkt: ‘en omdat op het Kruis ik het ben die sterf in U, blijft zij, die toen vlak bij U bleef nu ook vlak bij mij; vlak bij ieder van ons die met U sterven; in haar was belichaamd de aanwezigheid van Uw Kerk, moeder der gelovigen. Zij omvat met haar tedere liefde onze doodsstrijd als christenen, en het is aan ieder van Uw beminde leerlingen dat Gij haar als moeder geeft’. Zo bleef Maria de grote Geloofs-heldin, ten einde toe, ‘tegen alle hoop in’. In het licht van haar grote geloof moet men ook wel lezen Luc. 11, 27-28 (en 't verwante Luc. 8, 19-21, evenals Mt. 12, 46-50). ‘De “afwijzing” door Christus van zijn moeder bevat inderdaad een negatief’ element, dat zich richt tegen een nog te zeer door zinnelijke factoren (zoals sentimentaliteit) beheerst vereren van haar Moederschap, maar ook wijst Hij toch wel zeker op de eminente waarde van Maria's geestelijk moederschap, de vrucht van haar geloof. De tegenstelling tussen de twee opvolgende teksten moet dan ook niet worden verstaan in de zin van een òf-òf, maar (zoals wel eens meer bij exegesen voorkomt) in de zin van èn-èn. Guardini zegt hierover: ‘Er is een woord, dat aantoont, hoe diep de Heer met haar verbonden was. Eens staat Hij midden onder de menigte en spreekt. Plotseling verheft een vrouw haar stem: “Zalig de schoot, die U gedragen, en de borsten, die U hebben gezoogd”. En Jesus antwoordt: “Zalig eerder, die luisteren naar Gods woord, en het beleven”. Is het niet of Hij opeens uit de rumoerige drukte verwijderd is? En gaat het niet door zijn ziel als een diep klokgelui, als was Hij te Nazareth en zag Hij zijn moeder?’ (in: De Heer, Ned. vert.).
Opvallend is de sobere rol, de neven-taak van Maria in de Evangeliën en Handelingen. Toch vindt men bij Lucas, en bij goed lezen ook in het Johannes-evangelie, nog heel wat ‘mariaals’ in de vorm van feiten, maar ook achtergronden hiervan, en weerklank ervan in Maria's zieleleven. Het best zijn deze teksten wel o.i. bemediteerd door Romano Guardini in het hoofdstukje ‘De Moeder’ van zijn reeds genoemde boek, dat juist door zijn soberheid en bijbelse fundering niet ‘ontwijdt’, zoals langere beschouwingen wel eens dreigen te gaan | |
[pagina 11]
| |
doen - zo goed als het storend is wanneer men bij een groot kunstwerk een lange commentaar moet aanhoren... Dan volgen bij zeer oude theologen uit de tweede eeuw al gedachten, die het begin vormen van een ‘Mariologie’, een Maria-leer. De wijsgeer-martelaar Justinus (gest. ong. 165) en Irenëus van Lyon (de bisschop-martelaar die ons nog meer grote gedachten naliet, gest. ong. 200) betitelen Maria als ‘de nieuwe Eva’. Irenëus zegt: ‘Wat de maagd Eva door haar ongeloof had gebonden, heeft Maria ontbonden door haar geloof’. Het zijn enkele symptomen, maar die toch veelzeggend mogen heten, gezien de schaarse gegevens die we in het algemeen over de tijd onmiddellijk na de apostelen bezitten. Enkele eeuwen later, bij Efrem de Syriër bijvoorbeeld en bij Augustinus vinden we verder reeds duidelijk uitgesproken, dat de moeder Gods zonder zonde geweest moet zijn. Maar dan leven we al in de tijden van de grote christologische strijd der vierde en vijfde eeuw, waarin op de bekende oecumenische Concilies der Keizerperiode zo belangrijke theologische inzichten worden geformuleerd. Onmiddellijk en onvermijdelijk gevolg hiervan was, dat in het denken der godgeleerden en de godsvrucht van 't christenvolk (dat overigens zich toen ook voor de ontwikkeling der leer vaak hevig interesseerde) de moeder Gods een groter plaats ging innemen. De persoon van Maria neemt hier inderdaad als 't ware een ‘sleutelpositie’ in: overweging van haar zichtbare taak, haar ‘sacrament-zijn’ (als men dit woord in de oorspronkelijke, ruimere betekenis opvat) heeft toen het theologisch denken behoed voor overdreven spiritualistische tendensen. Haar door God zó gewilde persoonlijkheid en taak ‘overwon ketterijen’, zoals reeds duidelijk werd uit de reeds vermelde Theotokosuitspraak te Efese in 431. - En ook later was het vaak zo! De bekende lutheraanse theoloog Hans Asmussen zegt hierover, dat als men Maria vergeet vaak nabij is ‘de dweperige overdrijving, die een zuiver geestelijke geschiedenis aanneemt, een geschiedenis waarin voor het Oude Testament die opeenvolging van geboorten onbelangrijk wordt, waaruit de Heiland der mensen voortkwam, - een geschiedverloop, waarin voor het Nieuwe Testament de Kerk als navolgster van Maria eveneens min of meer onbelangrijk wordt, als zou de Heilige Geest zonder de maagd, die geen man bekende, van boven af geboorten doen plaatsvinden’. Verder zegt hij: er is nu zeker gevaar ontstaan dat men de lof van een mens gaat bezingen, waar men van God zou moeten zingen. ‘Maar wie het omwille van dit gevaar nalaat de heerlijkheid van het mens-zijn te bezingen, omdat God zich in dit mens-zijn zo heerlijk heeft geopenbaard, die komt nooit op volle ge- | |
[pagina 12]
| |
loofs-hoogte. Want hij vergeet, dat Christus werkelijk in het vlees gekomen is, en ziet ervan af de Verlosser in het vlees te bezingen. Bezingt men hem echter in het vlees, dan straalt van de lof, die men Hem brengt, meer dan één straal op het vlees zelf, waarin Hij verschenen is’ (in: Maria, die Mutter Gottes, Stuttgart 1950, p. 27 en 32). Hoezeer in Maria op de meest onmiddellijke, volop vitale wijze de heiligende taak van het geschapene in het Heilsplan zichtbaar is geworden, wordt mooi gezegd door Louis Bouyer: ‘Door het volmaakte antwoord van Maria's geschapen initiatief aan het initiatief van de Schepper wordt de mensheid opnieuw geheel en al zoals God haar had gewild, en door dit te doen brengt zij ook ter wereld het volmaakte resultaat van de samenwerking tussen God en de mensheid: de Godmens’. Men vindt hier een harmonisch motieven-spel dooreengeweven als bij een stuk prachtige muziek (in: Le Culte de la Mère de Dieu, Chevetogne 1954).
Asmussen wees in bovengegeven citaat op een gevaar, dat in Mariaverering schuilt. Ook de katholiek denkt bijna steeds wel zo zuiver en evenwichtig dat hij de lutheraan hierin bijvalt, want ook hij is ervan overtuigd dat Maria àl haar gaven en glorie dankt aan God, aan de kracht van Christus' bloed, en van diens offer-gehoorzaamheid in het algemeen, die haar reeds ‘doordrong’ op het ogenblik dat zij Hem ontving. Prof. Groot formuleerde het destijds aldus: ‘Het zonder Mij kunt gij niets doen vindt ook volledige katholieke bijval. Mag ook de ongelijkwaardigheid van Maria jegens Christus daarom wel eens te gemakkelijk door katholieke marialogen als vanzelfsprekende veronderstelling zijn uitgesproken, mag de schijnbare achteloosheid, waarmede dit geschiedt, wel eens grond hebben gegeven aan het protestantse vermoeden, dat de ongelijkwaardigheid toch niet volkomen serieus geeerbiedigd wordt, feit is, dat de radicale onderschikking van Maria aan Christus, haar verlost-zijn in alles wat zij denkt en doet, constante overtuiging van alle katholieke theologen is en constante inhoud der mariale dogmata, zoals met name uit de geschiedenis rond het dogma der Onbevlekte Ontvangenis duidelijk kan blijken’ (Het Schild, 1958, p. 160). Wanneer dit besef in sommige gebeden en preken wel eens op de achtergrond raakte, is dat niet volgens de wil der Kerk. En als fundament is het er impliciet altijd (abnormale gevallen daargelaten): ook de in protestantse ogen meest ‘overdreven’ Maria-vereerder baseert zijn verering geheel en al op het moeder-Gods-zijn der maagd van Nazareth, en zal ook - als men hem dit op de juiste manier vraagt - zeggen dat dit voorrecht puur genade is. | |
[pagina 13]
| |
De lofzang van Maria, het ‘Magnificat’, die een zo zuivere hymne van lof genoemd moet worden, klinkt dan ook elke dag in het koorgebed van vele tienduizenden kloosterlingen op een der hoogtepunten der liturgie, na de Vespers. Dit subliemste der gezangen past geheel en al in de klassiek-liturgische sfeer, waarvan lof en dank de hoofddoeleinden vormen. In dit verband citeren we enkele passages uit het Verslagboek der Liturgische Dagen te Maria-Laach in 1954 (Laacher Hefte. XV, 1954); hierin treft ons tevens de traditionele visie, dat Maria de gehele Kerk vertegenwoordigt ook in haar lofprijzing van God. - Een der sprekers citeert Rupert van Deutz die in de twaalfde eeuw schreef dat bij de lof Gods ‘de stemmen van het zo grote en verbreide Lichaam der Kerk in de ene ziel van de uitverkoren en enige geliefde Christi, namelijk van Maria, verenigd en verzameld zijn’ (p. 16). En verderop lezen we: ‘Maria ontkomt niet aan haar bestemming van schepsel, wat zeggen wil dat ook zij, dat zij vooral, slechts bestaat voor de glorie van God. Dat zij geschapen is om Hem te loven’. Maar dan op eminente wijze: ‘Als Christus de toon aangeeft voor de hemelse Liturgie, dan is de Maagd daarin de voorzangster, en haar stem verrukt meer dan enige andere het hart van God’ (p. 107). Dus tevens in volkomen afhankelijkheid van pure genade. In hetzelfde Verslagboek vinden we daarover treffende uitspraken, zoals: ‘Wat het mariale element in het mystieke Lichaam van de Heer - dat is de bruid-Kerk - geheimzinnig vervult, is niet een Maria-leven, maar het ons als genade geschonken leven Christi, het “hagion pneuma” waardoor ook Maria zelf leven ontvangt’ (p. 21). Daarom ook zal het leken-dom in de Kerk, dat met recht in Maria het onmiddellijke voorbeeld voor eigen houding mag zien, nooit mogen vergeten dat het wezen van deze mariale houding de betrokkenheid op Christus is. ‘Een Maria-verering, die niet tot Christus zou voeren, zou zichzelf tegenspreken. Want het mariale bestaat juist in de openheid naar Christus, waarin de verlossing plaatsvindt’.
Zulke gedachten werden ook duidelijk uitgesproken in een document van officiële allure van hetzelfde ‘Maria-jaar’ 1954. Namens Paus Pius XII schreef toen Mgr. Montini, toen nog staatssecretaris, thans Kardinaal-Aartsbisschop van Milaan, een brief aan het Liturgisch Congres te Vicenza, waarin o.a. wordt gezegd: ‘De Liturgie is niet alleen een leerstoel der dogmatische waarheden, maar ook en vooral school van heiliging en het hoofdmiddel van onze inlijving in Christus. Daarom moet de verering der Maagd, waar nodig, teruggebracht worden tot haar eigenlijk doel; zij moet haar eigenlijke taak weer gaan vervul- | |
[pagina 14]
| |
len: een weg tot Christus te zijn -. Iedere andere vorm van Mariadevotie, welke niet voldoende in deze zin zou worden opgevat, zou noodzakelijkerwijze in gebreke blijven. - De vurige liefde tot Maria moet worden opgevoed en geregeld volgens de geest der liturgie; dan zal onze verbondenheid met de moeder Gods zich ook niet uitputten in een oppervlakkige sentimentaliteit of in bedrukt en zelfzuchtig vragen om hulp in ogenblikken van nood’ (enigszins samengevat; tekst in Oss. Rom. 23-7-'54). Als een der kortste maar mooiste commentaren bij het Magnificat citeren we tenslotte het woord van Pasteur de Saussure: ‘Maria's enige rol was: het Amen uit te spreken op Gods glorie’. Wel zal een katholiek hierbij graag ook denken aan Maria's ‘sacramentele’ rol, maar dat vormt tenslotte geen tegenspraak: want ook deze strekt tot een hoger einddoel: de eer Gods.
Beschrijving van de verdere ontwikkeling der Mariologie laten we achterwege; het zou te ver voeren, en het meer meditatief karakter van deze inleiding schaden. Wel willen we er met Pinsk (in de reeds geciteerde Laacher Hefte, p. 61-62) op wijzen, dat in een der oudste meest officiële en onverdachte kerkelijke documenten, zeker ook van eminente dogmatische waarde, namelijk de Ordo Missae (vaste Mis-gebeden), Maria maar op enkele plaatsen wordt genoemd, echter op een wijze die toch een groot ‘impliciet’ belang aanduidt in het kader der gehele ‘hemelse liturgie’ en genadetoedeling. Maar feitelijk is de formulering opvallend sober en terughoudend, zozeer dat sommige zeer vurige lofredenaars op de moeder Gods, als het een ander document betrof, dit wel als ‘mariaal minimalisme’ zouden doodverven. Pinsk merkte dan ook op dat na het schrijven van Mgr. Montini (zie boven) de vraag gesteld kan worden, of een terugvoeren van mariale vroomheid in de richting der liturgie niet nodig begint te worden. Zeker is echter ook dat de zgn. ‘moderne’ katholieke theologie, die zich graag op zeer oude en patristische bronnen oriënteert, niet bij dit stadium is blijven staan, maar ook haar deel bijdraagt tot een verdere uitbouw der Mariologie. Maar dan streeft men naar een gezonde ontwikkeling, die slechts verder ontvouwt wat ‘in knop’ al in oudere gegevens besloten ligt, en het versnipperde en tevens vaak rhetorisch overdrevene vermijdt, dat sommige ‘mariologen’ later hebben doen horen. Men bedenke in dit verband, dat wat in een preek soms nog geduld kan worden (zoals wanneer Maria's ‘fiat’ als een soort hoofdoorzaak van ons heil wordt voorgesteld) zeker niet op een of andere wijze de leer mag binnensluipen... Hiervan zijn theologen als Karl | |
[pagina 15]
| |
Rahner en Schillebeeckx zich ook genoeg bewust; bij hen vindt men een voorzichtig en sober denken, dat slechts op grond van authentiek christelijke gegevens verder tracht te gaan. Men kan de beschouwingen van moderne katholieke theologen vooral door vier ‘titels’ typeren, die Maria's eminente plaats in het Heilsplan aanduiden - titels die het Theotokos telkens op enigszins andere, maar elkaar onderling aanvullende wijze belichten. Maria dan wordt vooreerst gezien als ‘eerste der gelovigen’, en dus ook volgens Gods plan: ‘moeder der gelovigen’ in het Nieuwe Verbond. - Ofwel men betitelt haar als de ‘geheel-en-al-verloste’, waaruit dan haar bijzondere begenadigingen als vanzelf volgen (Karl Rahner, Schillebeeckx). Ook kan men vooral uitgaan van het patristische en reeds voor-patristische ‘nieuwe Eva, tevens beeld der Kerk’ - zoals we reeds zagen. Tenslotte ziet Th. Sartory OSB haar vooral als ‘Zeugin göttlicher Mysterien’.Ga naar voetnoot3) - Dit alles wordt gezien als gedragen door een bijbels fundament, waarbij men aanknoopt niet alleen aan woorden, maar ook aan feiten uit de Evangeliën. Op grond hiervan wil men een verdere ontplooiing der leer, die zich reeds aftekent, zo helder mogelijk (maar ook in eerbied tegenover het onuitsprekelijke) onder woorden brengen. Dit mag dan niet meer zijn dan een neerslag van het ‘leven der Kerk’, zoals zich dit feitelijk uit en steeds heeft geuit in het levend geloofsbewustzijn der Kerk Christi, in haar liturgie, theologie en leergezag - en ook in de volksdevotie, als men zich tot de kern hiervan bepaalt. Want zeker is ook dat juist in deze volksdevotie soms gevaren zichtbaar werden en nog worden. Er is wel eens onevenwichtigheid en overdrijving, tot in gebedenboeken en populaire tijdschriften toe, en het lijkt me niet gewenst, afwijkingen te vergoelijken, nog minder ze te verdedigen. Anderzijds kan veel feitelijks vergeven worden omdat hier het hart spreekt, en dit vaak zijn woorden niet zo afweegt... God heeft 't blijkbaar ook zó gewild, dat op de natuurlijke grondslag der door Hemzelf ingeschapen moederliefde en liefde-tot-moeder harmonisch werd geënt deze hogere liefde in de sfeer van het Godsrijk. Maar theologische bezinning hierop in minder bewogen sfeer blijft steeds nodig! Dit begreep reeds zeer goed Petrus Canisius, de grote contra-reformator. Hij schreef over de Maria-verering zijner dagen dat sommigen ‘bijgeloof en afgoderij bedrijven in plaats van echte cultus, en de grenzen tussen God en Maria over het hoofd zien’. Zelfs gewaagt hij in dit verband over ‘het zaaien, door de Satan, van onkruid tussen de tarwe...’. (In: ‘De Maria Deipara’). | |
[pagina 16]
| |
- Tot besluit geven we nog enkele gedachten van een heilige, die kort voor onze periode leefde, en in dit opzicht duidelijk ‘moderner’ was dan velen om haar heen. Theresia van Lisieux heeft o.a. geschreven: ‘Men moet over Maria geen onwaarschijnlijke dingen zeggen, of dingen waarover men niets weet - haar werkelijk leven naar voren brengen zoals het Evangelie ons dat doet zien, niet haar vermoedelijk leven’. Verder wijst de heilige Carmelites erop, dat we haar verborgen deugden moeten bewonderen, en zeggen dat zij ‘als wij uit geloof heeft geleefd, en daarvoor bewijzen uit het Evangelie aanhalen, zoals Luc. 2, 50: “Zij begrepen niet wat Hij hun zeide” -’. En in een gedicht tegen het einde van haar leven lezen we: Maria heeft de Heer moeten zoeken ‘verstoken van helder licht’. Gods plan was het dat zij doorleefde ‘duisternis van Geloof en het grootste harteleed’ (citaten naar Una Sancta 1956, Heft 4, p. 212). En we eindigen van harte met een citaat van Max Thurian, onze broeder uit Taizé, die de maagd van Nazareth tot voorbeeld stelt voor werkers op oecumenisch gebied: ‘Zij geeft ons ook het geheim van onze houding als christenen tegenover het mysterie der eenheid, die menselijk gezien onmogelijk lijkt te zijn: “Hier ben ik, dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar Uw woord” (in Echo-Liberté, Jan. 1951)’. Inderdaad; we voelen ons tegenover de feitelijke verscheurdheid onder de christenen, en tevens geraakt door het goddelijk appèl tot eenheid, geneigd te zeggen: ‘Dit is onmogelijk’. We mogen wèl met Maria vragen: ‘Hoe kàn dit?’, maar moeten ons verder slechts bereid weten te houden, in duisternis van geloof, in volkomen ootmoed en offerzin. |
|