Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1085]
| |
ForumEen roman in octavoDoor heel het uitgebreide, al te uitgebreide oeuvre van Simon Vestdijk slingert zich de achtdelige roman, waarin Anton Wachter als hoofdfiguur optreedt. De schrijver heeft er ruim vijf en twintig jaar aan besteed om deze wat dubieuze figuur te volgen en te beschrijven, bijna vanaf zijn wieg tot aan zijn artsexamen, dus tot de volle mannelijke leeftijd. Anton Wachter is min of meer Vestdijk zelf, doch zó als een auteur van formaat zich zelf in een vroegere periode in zijn eigen verbeeldingswereld waarneemt. Het zou dus dwaasheid zijn hier van een autobiografie te spreken of al te lichtvaardig uit de verbeelde wereld naar de werkelijke over te stappen en Wachters lotgevallen met die van de schrijver te vereenzelvigen. Voor mijn gevoel blijft Terug tot Ina Damman - naar ik meen, de het eerst gepubliceerde Wachterroman - het hoogtepunt van de cyclus. Er is hier een frisheid van verbeelding, een symboliek van leven en natuur, een poëzie, die later niet meer bereikt werden. Vestdijk is een ongewoon knap, vaak bijna te knap auteur, wiens creatieve kracht soms verzandt in een te weinig vitaal cerebralisme. Hij raakt dan op zijn praatstoel, of misschien juister gezegd, op zijn weefstoel en spint of weeft verder aan wat verbeeldingsgewijze begon, doch al te hersensgewijze wordt voortgezet. Dan gaat de lezing van zijn werk gemakkelijk over in een lichte verveling; wat nog boeit, is het ingenieuze mozaïekwerk van het geheel, doch de frisse levensader is aan het verdrogen. Dit is bijzonder opvallend in de latere Wachterromans. Ik geloof dat het ontbreken van enig religieus besef en gevoel daaraan schuld is. Vestdijk heeft zich in een tamelijk lijvig boek, De toekomst der religie, over zijn religieuze inzichten uitgesproken en daarin alle God-aanbiddende religies de bons gegeven om zich verder tot een tot zich zelf inkerend Boeddhisme te beperken als de enige waardige religie voor het Westen. Praktisch staat dit gelijk met het ontkennen van enige religie, zoals die tot nu toe verstaan werd; de mens wordt teruggeworpen op eigen psychische verwerkelijking. In de latere Wachterromans vooral is van enig religieus besef, van enige transcendente binding, van enig in het goddelijke wortelend levensmysterie geen sprake. Alle ethisch of moreel begrip, voorzover nog werkzaam in de roman, is louter diesseitig en volkomen aardgebonden. Van enig zondebegrip of -besef, van innerlijke plicht of binding aan een mysterievolle macht, van goed of kwaad in christelijke zin is niets te bespeuren. De triestheid van het pure heidendom in zijn minst sympathieke gedaante ligt over deze boeken. Voor Anton Wachter schijnt het hoogste ideaal meisjes op zijn kamer te lokken en zich sexueel uit te leven. De jacht op gewillige meisjes en vrouwen vormt een der hoofdbestanddelen, zo niet het hoofdbestanddeel, van de latere Wachterromans. Het achtste en de cyclus afsluitende deel, dat onlangs van de pers kwam, heet De laatste kansGa naar voetnoot1) en beschrijft de periode van Wachters zogenaamde co-assistentschappen, tussen het doctoraalen het artsexamen. Het is de trieste voortzetting van de drie voorgaande delen, waarin eveneens het kwalachtige (ik kan het niet anders noemen) bestaan van de student Anton Wachter beschreven wordt. Het is nu een jacht op verpleegsters geworden, tot de held verliefd raakt op een studente, een meisje van stijl en standing, die hem natuurlijk ontgaat. De laatste kans, een zeer geringe trouwens, gaat hem verloren. Merkwaardig is dat een zo belangrijk schrijver als Vestdijk zich in een zo platvloerse, door niets geadelde levenshouding kan verdiepen. Ook deze laatste roman is natuurlijk | |
[pagina 1086]
| |
weer zeer intelligent en deskundig geschreven, al komt hij niet ver boven het intelligente uit. De bijfiguren zijn voortreffelijk, een beetje caricaturaal, gekarakterizeerd, maar het geheel ligt te zeer onder de druk des vleeses, zoals veel prozawerk tegenwoordig, om tot poëzie te worden en boven het alledaagse uit te stijgen. Vestdijk zit weer in zijn praat- of weefstoel, maar het blijft een praatstoel en wordt geen dichtervleugel. Ik twijfel eraan of Anton Wachter de toekomst veroveren zal. Als alle kunst en cultuur tenslotte uit het religieuze geboren is - wat wel algemeen aanvaard wordt -, is het geen wonder, dat het gemis van alle religieus besef en van elke religieus bepaalde norm tot verdorring en levensverschraling leidt. Bij Vestdijk lijkt mij dit een tastbare ervaring. Alle werkelijkheid zonder religieuze achtergrond, zonder het mysterie van het numineuze, vernuchtert en verschaalt tot iets louter toevalligs en relatiefs. Dan wordt de meisjesjacht van Anton Wachter even belangrijk of onbelangrijk als de studie der relativiteitstheorie. Wanneer al het ‘hogere’ met een cynische grijns wordt afgemaakt, zoals de kerkvader Menno ter Braak dat vele jongeren geleerd heeft, krijgt het ‘lagere’ gewoonlijk vrij spel, wat maar al te duidelijk blijkt uit de figuur Anton Wachter. J. van Heugten | |
Onkerkelijkheid in VlaanderenHet eerste cahier van het nieuwe tijdschrift Diogenes, uitgegeven door het Humanistisch Verbond van België, is gewijd aan de ‘Onkerkelijkheid, vooral in het Vlaamse land’. Prof. J. Dhondt, hoogleraar aan de Gentse universiteit, behandelt er eerst de onkerkelijkheid in het algemeen om vervolgens uitvoerig dit verschijnsel in Vlaanderen te beschouwen, waarbij hij vooral uitgaat van gegevens door ons gepubliceerd, hoofdzakelijk betreffende Limburg. Een volledige behandeling van het verschijnsel der onkerkelijkheid gaat dit Forum-stuk te buiten. Wij hopen er binnenkort in detail op terug te komen in een nieuwe publikatie. Hier mogen we volstaan met enkele bedenkingen. Prof. Dhondt vestigt terecht de aandacht op een aantal juiste constateringen. Wij stippen er enkele aan. ‘Het basisverschijnsel bestaat erin dat in de “Westerse wereld” de meerderheid en dikwijls zelfs de overgrote meerderheid niet meer naar de kerk gaat’ (p. 3). Dit is waar voor Europa. Het is ook waar dat de druk der publieke opinie de kerkelijkheid opdrijft in overwegend katholieke gewestenGa naar voetnoot1). Ook de grotere afwezigheid van de volwassen mannen tegenover de vrouwen is een feit en is gedeeltelijk te wijten aan diezelfde publieke opinie, al moet hier dadelijk met Karl Rahner (Sendang und Gnade) aan toegevoegd worden dat de mannelijke religiositeit van de vrouwelijke verschilt en dat om haar te meten kerkelijke tellingen nog minder volstaan dan voor vrouwen of kinderen. Verder is er het onloochenbare feit in vele landen van een relatieve of absolute grote afwezigheid der arbeiders in de kerk zodat men mag spreken van ‘een klasse-onderscheid inzake kerkelijkheid’. Tenslotte worden enkele aspecten van het probleem der geestelijkheid door Prof. Dhondt vrij goed gesitueerd. O.m. kunnen de volgende stellingen moeilijk ontkend worden: 1. dat de kerkelijkheid eng verbonden is met de numerieke verhouding van het aantal priesters tot dat der parochianen; 2. dat de te grote inmenging van de geestelijken in politicis meer kwaad dan goed gedaan heeft; en 3. dat een der | |
[pagina 1087]
| |
zwakste punten voor de Kerk in de problematiek omtrent kerkelijkheid en onkerkelijkheid juist is dat de leken nog al te zeer als menselijk (men mag erbij voegen: en religieus) onmondig worden behandeld.
Bijna alle feiten die Prof. Dhondt aanhaalt zijn waar, met uitzondering van de wetenschappelijke waarde der enquête over de onsterfelijkheid der ziel, waarover hij verscheidene malen spreekt, en van enkele details, b.v. op p. 15, p. 31 e.a. Doch echte feiten kunnen tot onverantwoorde conclusies leiden, vooral indien men andere feiten, die de vooropgezette werkhypothese verzwakken, niet in de synthese integreert. En hier kunnen we Prof. Dhondt minder gemakkelijk of soms helemaal niet volgen. Hoe kan hij b.v. op p. 6 beweren dat het ‘uit alle gezichtshoeken bekeken blijkt dat het godsdienstig beleven afneemt, én kwantitatief én kwalitatief’, terwijl hij zelf in de volgende zin al toegeeft hoe moeilijk het is dit te meten? Wat de vermeende kwalitatieve achteruitgang betreft bieden de studies van M. Matthijssen (De intellectuele emancipatie der katholieken, Assen, 1958), van E. Pin over het liturgisch reveil te Lyon, van van Heek over de evolutie der katholieken onder de bedienden te Den Haag, toch wel afdoende gegevens in tegenovergestelde richting. Ook wat de roepingen betreft, moet men de alarmkreten van sommige kerkelijke instanties genuanceerd verstaan: tussen 1956 en 1959 namen de Trappisten toe met 50%, de Carmelieten met bijna 20%, de Dominikanen met 12%, enz. In deze 4 jaar tijd namen meer dan 16 grote Orden of Congregaties met meer dan 4% toe. In de USA had men in 1900 1 seminarist op 2190 katholieken: in 1956 daarentegen 1 op 990 katholieken. En nochtans horen de USA tot de meest geïndustrialiseerde en geürbaniseerde landen ter wereld. Daarenboven mag men de enorme aangroei der katholieken en der christenen in het algemeen in de missielanden juist in deze eeuw, het ontstaan en de groei der seculiere instituten, de toenemende betekenis der katholieken in de arbeidersorganisaties gedurende de laatste 25 jaar (USA, Engeland, Benelux, Italië) niet over het hoofd zien, om nog te zwijgen over de betekenis van het pausdom nu vergeleken met 200 jaar geleden (in de tijden die Prof. Dhondt als zeer kerkelijk bestempelt). De enorme kracht der Kerk in Polen en specifiek der katholieken in Zuid-Slavië wordt daarenboven van marxistische zijde toegegeven en nochtans kan men daar moeilijk spreken van sociale voordelen gebonden aan de status van katholiek. Waar Prof. Dhondt de mens-als-magisch-wezen definieert als ‘iemand die gelooft op min of meer uitdrukkelijke wijze aan andere dan de zintuigelijk waarneembare krachten’ (p. 8), is dit toch wel een zeer ongelukkige uitdrukking, die door vak-antropologen moeilijk au sérieux kan genomen worden. De stelregel ‘hoe groter agglomeratie, hoe lager de kerkelijkheid’ gaat op voor zeer veel streken van West-Europa, maar lang niet voor alle gebieden en helemaal niet voor enkele der meest geïndustrialiseerde streken zoals F. Houtart dit voor de USA aantoonde en de ‘Newman Demographic Survey’ voor Groot-Brittannië bewees. Een vergelijking tussen Nederland en Portugal zou hier leerrijk zijn, zoals tussen Noord-Italië en Lombardije of tussen de Ruhr en Sleeswijk-Holstein. Dat men voorzichtig moet zijn met al te vlugge interpretaties over groeiende onkerkelijkheid erkent Prof. Dhondt zelf, maar wanneer hij uit de veel voorkomende correlatie tussen groeiende onkerkelijkheid en groeiende industrialisatie besluit dat ‘dit zou betekenen dat zij (nl. de groeiende onkerkelijkheid) een blijvend en irreversibel en niet toevallig verschijnsel is’ (p. 9) kunnen wij hem onmogelijk volgen, omdat teveel elementen op lange termijn beschouwd in tegenovergestelde richting wijzen. In Engeland en de USA zijn de katholieken zeer weinig talrijk in de hogere standen en zeer talrijk onder de gewone arbeiders. Voor continentaal Europa liggen de zaken zeker fundamenteel anders. Doch ook hier mag men niet veralgemenen. Wellicht veronderstelt het kerkelijk beleven van zijn geloof een zekere graad | |
[pagina 1088]
| |
van cultuur. Zoals de burgerij gedeeltelijk van kerkelijkheid over ontkerkelijking naar kerkelijkheid is gegroeid (p. 12), kan de arbeidersklasse - die bijna overal kleine burgerij-allures begint te krijgen - ditzelfde proces ondergaan. De crisis der socialistische wereldbeschouwing in West-Europa schijnt trouwens enigermate in die richting te wijzen. M.i. is de factor ‘culturele ontworteling’ door geografische mobiliteit bij het verklaren van ontkersteningsprocessen van groter betekenis dan algemeen aanvaard wordt. Op de verhouding tussen politiek en godsdienst hopen wij later in een artikel terug te komen. Dat Prof. Dhondt verbolgen is omdat de geestelijken in het begin der eeuw de Limburgse volksgemeenschap verdedigden tegen het opkomend socialisme is zijn goed recht, indien hij die geestelijken enkel in de sacristie wil zien. Indien hij echter rekening wil houden met de toenmalige intellectuele achterstand van Limburg en erkennen dat bijna uitsluitend onder de geestelijken de natuurlijke leiders van het volk te vinden waren (zoals op vele plaatsen in Vlaanderen wat de Vlaamse ontvoogding betreft) is een meer genuanceerd oordeel over geestelijken, die ook burger zijn, noodzakelijk. Dat echter op vele plaatsen, vroeger en nu, Kerk en politiek op een voor beide nadelige wijze verbonden werden, kan men grif toegeven, maar de H. Kerk is nu eenmaal een Kerk van zondaren - iets wat de Kerk zelf nooit heeft bestreden. Doch Prof. Dhondt overdrijft wanneer hij zonder bewijzen affirmeert dat ‘door zich volledig ten dienste te stellen van een bepaalde partij, de Limburgse kerk steeds meer van haar leden van zich weg drijft’ (p. 36). Juist een Kerk (de Kerk van geestelijken én leken, niet de hiërarchie precisief genomen) die koelbloedig zou toelaten dat haar invloed in de scholen, in de publieke moraliteit, in de werkelijke sociale rechtvaardigheid zou gebroken worden, zou steeds meer van haar leden vervreemden, en daarbij doelbewust haar wezen verloochenen. Indien de linkse partijen op dit gebied voldoende waarborgen zouden bieden, zou de Kerk niet praktisch gedwongen worden alleen op de C.V.P. te steunen. Doch Prof. Dhondt zal zelf wel toegeven dat de openheid van ‘links’ voor de werkelijke problemen van ‘rechts’ zeker niet groter is dan omgekeerd. Dat grotere eerlijkheid en meer authentieke verdraagzaamheid aan beide zijden zowel de gewetens der kerkdijken als die der onkerkelijken ten goede komen, kan men echter gaarne toegeven. Tenslotte is er een grondprobleem. Wij citeren: ‘.... thans blijkt het echter zonneklaar dat de kerkelijkheid zich heel precies gedraagt zoals de gewone menselijke handelingen, waaruit dan weer volgt dat het geloof (dat toch in zekere, hoewel niet nauwkeurig te bepalen wijze uitgedrukt wordt door de kerkelijkheid), geen eigen-aardig verschijnsel is, maar een banaal-menselijk verschijnsel, niet iets goddelijks, maar iets louter sociologisch. Daardoor komt geheel de uitzonderingspositie, welke de Kerk voor zich opeist, in het gedrang en bijzonder prettig is dat voor de geestelijkheid niet. Ze geeft dan ook node toe aan de voor de hand liggende conclusies van het onderzoek’ (pp. 29-30). Hoe men zonder wijsgerig a-priori kan besluiten van het waarnemen van sociologische determinanten tot een louter sociologische gedetermineerdheid met uitschakeling van het object dat gedetermineerd wordt, blijft ons een raadsel, des te meer waar het gaat om een Kerk, die een God-Mens aanvaardt als haar stichter, en die dus hoegenaamd niet verbaasd is vrij veel normale en zelfs kleine menselijkheden in zich zelf te ervaren. Het blijft steeds een zeer dubieuze methode, een der mogelijke elementen van verklaring, nl. het bestaan van een authentieke Godservaring en van een godsdienst gebaseerd op een werkelijke openbaring, uit te sluiten. Wellicht is daaruit te verklaren de wijze waarop Prof. Dhondt op p. 30 exegese pleegt van een passus uit ons boekGa naar voetnoot2). Daarbij, het gelouterde overleven van de Britse, Nederlandse, Zwitserse en Duitse kerken na de Reformatie, het | |
[pagina 1089]
| |
Christendom achter het IJzeren Gordijn, het fenomeen Pasternak (geen uitzondering, zoals Klaus Mehnert in zijn boek Der Sowjetmensch aantoont), enz. zijn toch ook sociologisch observeerbare realiteiten. Deze kunnen als zodanig geen plaats vinden in de proeve van synthese die Prof. Dhondt voorhoudt. Eens te meer blijkt hoe gevaarlijk het is, ook wanneer men met eerlijke bedoelingen bezield is, deel-realiteiten als sleutel tot een totaal-inzicht aan te wenden. Dit alles belet evenwel niet dat het fenomeen der onkerkelijkheid in Vlaanderen nog een aantal grondige studies verdient. J. Kerkhofs S.J. | |
Nieuwe poëzieIn zijn eerste, nog niet vergeten gedichten, gaf Herman van den Bergh, profetisch maar nog onvoltooid, de suggestie van een droom en een gevoelswereld, die m.n. Marsman geheel zouden vervullen. Duidelijk bleek hij geneigd tot het vatten van grote samenhangen en metafysische dimensies, en ook - gevaarlijke aanleg - tot het concipiëren daarvan. Priapische beleving van aardse groeikracht en vitaliteit, een bijna uitbundig besef van de grootheid en de grootse tragiek van de mens: ‘ziet in mij: god van baring en ontbinding’. Niet zonder pijn leerde hij een andere, verminkte aarde aanvaarden, en het harde dodende leven van ‘zijn wankele en wankelende tijd’, waarin hij van nature niet geborgen is, en die zijn diepste jeugdige vervoering miskende. Zijn, aanvankelijk overstelpende, levensmoed werd wel geschokt, maar niet vernietigd, zo toont ons zijn nieuwe bundel Stenen tijdperk. ‘waar zal 'k dan nog mijn tent opslaan
anders dan in de lucht? en wat
te hopen, te verwachten, dan
(vuisten gesloten) straks te slapen
in 't hoge nachtblauw als een steen?’.
Zó kon hij trouw blijven aan zijn eeuw; nog immer, donker en dreunend soms, belijdt hij zijn gehorigheid aan het leven, bijna fanatiek gericht op de bittere geheimen van dood en vergankelijkheid: ‘van alles is iets over’. Zijn gedichten, zeer ongelijk van waarde, suggereren meer dan zij vertolken, een gecompliceerde veelheid van gevoelens: nooit is hij helemaal duidelijk, geen van zijn latere bundels bezit een sterke eenheid, een onmiskenbare boodschap. Luchthartigheid kent hij niet, onder de hedendaagse dichters is hij een der ernstigsten. Een diepe robuuste beschaving, zonder enige verfijning, is hem eigen. Een enkele maal leert men hem kennen als een wezenlijk groot en edel kunstenaar, zoals in het gedicht ‘Gelijken’ (p. 17-18), waarvan ik het slot citeer. Ook ik verwacht
en hoor de wind mindren,
slaap in het voorjaar langs de rivier
onder donkere kluiten
waarin het hart gist.
Ook ik ben als gij
ploeg die kinderen opdelft,
golf om doden op omhoog te heffen,
sap van kruid en zon om levenden mee te voeden.
Als gij, ben ik stem die zichzelf vertelt
met het bruisen van de bergbeek,
stem die wordt, als de uwe, stem van zee.
en als ik spreek van mij
spreek ik van u.
Eveneens bij Uitg. Querido in Amsterdam, verscheen van Gerrit Kouwenaar De Stem op de 3e etage. Kouwenaars uitgangspunt is de mislukkende mens. De eenzame, anonyme mens, de banale lege mens zonder persoonlijkheid. De mens die niet door grootse dromen en verwachtingen gedreven wordt, die niet zelfverzekerd is en geen idealist. De dichter bezit dat bijna volstrekt nieuwe gevoel voor de armzaligheid en de gebrokenheid van de mens. Het bestaan is niet zonnig, niet fascinerend, ook niet in zijn tragiek, het is grauw en tot op zijn kern ontdaan van alle romantiek; het is niet doelgericht en er zijn geen wonderen te verwachten. ‘Ja, ik geloof in de vooruitgang’ merkt hij ergens cynisch op, ‘en in het wrakhout langs de oevers / het zal nooit brood regenen’. Maar die mens, die niet groot en goed en boeiend is, die mens bestaat, hij is, domweg; louter naaktheid is hij, louter kern; maar hij is niet weg te denken, hij is onontkoombaar, primair, overal. Eenzaam is hij in zichzelf, wrang, karig. Om die loutere existentie gaat het | |
[pagina 1090]
| |
Kouwenaar: ‘zijn / en de rest bestaat niet’. Leven - cultuur - god? Hij is al blij als hij standhoudt in het zijn. Zó is menszijn, vandaag. Met die mensheid vandaag is de dichter solidair; hij gelooft ‘in de mens zoals hij moordt en niet moordt’, hij gelooft dat er een weg is ‘naar het ommuurde heelal van een mens’. Hij heeft die mens niet lief, zo zegt hij in een vorige bundel, hij staat hem bij als zichzelf. ‘Dat is alles’. Kouwenaar is een zeer belangrijk dichter. Zoekend naar de richting van zijn geest, hem volgend woord voor woord, ervaart men weliswaar in sommige fragmenten de neergang, de afdwaling en de onvastheid van zijn visie. Maar zonder twijfel is zijn aanvoelen van het actuele menselijke gebeuren uitermate scherp en helderziend. Na lezing van deze bundel is men ten volle bereid te onderschrijven wat hij over zijn eigen poëzie, zijn eigen wezen en opdracht gezegd heeft in het hier volgende gedicht: Als jonge wit-opgebouwde steden
na een oorlog
mijn gedichten
als jonge onbestaanbare berken
ontspringend aan puin
mijn gedichten
als het lieve domme geloof
dit huis zal de eeuwen doorstaan
mijn gedichten
als het verliezen van het geloof
door schade schande en overspel
mijn gedichten
als platgebrande steden onder-
gelopen kelders inderhaast begraven
geliefden en het dagenlang kwijnen
voor een geblakerde foto de laatste
springveer uit het matras van een liefde
mijn gedichten
als een wolk een akrobaat
het kruisigen van een god
mijn gedichten
als herinneringen van een verschoven toekomst
mijn gedichten
als een geblindeerd verleden
als het eindeloze moment voor de inslag
mijn gedichten
als een standbeeld zonder marmer
als een lichaam zonder vlees
als een stem zonder ogen
als het beginpunt van een cirkel
elk woord weer
en elk mens opnieuw
mijn gedichten
Nog immer, evenals in zijn vorige gedichten, beschrijft Leo Vroman in zijn nieuwe bundel De ontvachting (Querido, 1960) de weg naar het hart van de werkelijkheid. ‘Behoeftig brullend om de nacht van het heelal’ - zo staat hij in het leven. Een dromer van huis uit, één die zich bergen wil voor de harde verantwoordelijkheid van het menszijn, in de schaduw van wouden en planten, in het rijk van vlinders en insekten, in de diepten van de slaap. De vlucht zit hem in het bloed, de vlucht uit het bestaande weg in de fantasie. Van nature ten uiterste kwetsbaar, ervaart hij de werkelijkheid als een chaos, een overmachtig voortwoekerende en verschrikkelijke dood. In visioenen van ontbinding en verwording schouwt hij de gebrokenheid, de onontkoombare nietigheid van leven en menszijn. Alles is reeds ontbonden, vervluchtigend, vreselijk besmet, dodelijk aangetast. Ook, en met name, de mens: Zijn lijf, doorkolkt met cellen mist
nu troebel tot aan de mond,
wil tot één slok aaneengewist
weg in de grond.
In een vaak cynische en kwaadaardige taal roept de dichter zijn visioenen op. Die typisch vromanniaanse woorden, die de verzen uit zijn vorige bundels hevig en trefzeker maakten, functioneren in zijn laatste werk niet meer zo overtuigend. Maar in haar beste momenten is zijn poëzie nog telkens uniek van sfeer, hard en teder, wellustig en sober tegelijk. Hoe vreemd eigenlijk, dat hij, speels bijna, steeds weer de laatste waarheid, de eigenlijke gestalte van het bestaan op het spoor komt: in de liefde, de veilige omhullende tederheid van Tineke, zijn vrouw, en in het samenzijn met zijn kinderen en de gewone dingen, schijnt hij de diepste eenheid, de uiteindelijke heel-heid van de werkelijkheid te peilen, te vermoeden. In het gedicht ‘voor mijn moeder, nu vijf en zeventig’ raakt hij het geheim van de liefde, die behoudt en zin geeft. Daarom, en ook omdat u niet
vergaan mag, daarom slechts vergaat
- en Tineke - daarom vergaat
niets! Niets, herhaal ik....
Alleen aan grote dichters is het gegeven, die laatste waarheid, door heel hun | |
[pagina 1091]
| |
werk heen, aan te duiden en waar te maken.
Van veel minder gehalte is de poëzie van ‘twee dichters van morgen’, Fem Rutke en J. Bernlef. Dichters van morgen: men hoopt het oprecht, waar men aarzelt, op grond van het bundeltje, dat beiden onlangs lieten verschijnen, hen voluit en van harte in een adem te noemen met de zojuist besproken dichters-vanvandaag. Een prae-debuut zou men hun gedichten kunnen noemen, een voorlopige nog niet overtuigende verwoording van wat zij hopen dat hen eens vervullen zal. Fem Rutke met haar bundel Blauw gras (uitgegeven bij Stols, Den Haag), stemt het meest tot gereserveerdheid. Die titel duidt er waarschijnlijk op, dat zij het wonder van de poëzie aan de dingen wil voltrekken, waardoor deze in een nieuwe verrassende samenhang hun mysterie openbaren. In de juni-aflevering van het tijdschrift De Vragende Mens schreef zij: ‘We geloven in de mededeelzaamheid van de oorspronkelijke woorden, in de magie en de mystiek ervan. Deze instelling brengt een oneindig luisteren, een oneindig corrigeren van het geschrevene met zich mee. Dat is goed, want we maken veel fouten’. Men zal er niet aan twijfelen, dat de dichteres deze bedoelingen ernstig en geduldig wil realiseren; maar persoonlijk herken ik de vervulling van die magische en mystieke aspiraties nog bijna nergens in haar poëtisch werk. Veeleer hindert een te opzettelijke oorspronkelijkheid die dan meestal in haar tegendeel omslaat. Men mist het treffende beeld, de compacte lapidaire zegging, of ook de lyrische vlucht, de noodzakelijkheid van dit ritme en deze herhaling. Zelden is zij muzikaal. Haar gedachten zijn te nevelig, te onzeker om het visioen te halen. Men ziet haar a.h.w. gespannen en krampachtig de inspiratie over zich afdwingen. Woorden als heemhond, verdragdag, maanzon, verraden een neiging tot maniërisme. Zo zijn de meeste gedichten wel hardnekkig gewild, halsstarrig volgehouden, maar onbezield en ondoorzichtig gebleven. Tenzij een vers als het hiervolgende, dat misschien wel iets als een wezenlijke ervaring op het spoor komt. Het is getiteld: Maart. Het morgenlicht heeft gouden oren
en legt zich luisterend aan mijn mond,
en in mijn ogen spiegelt zilver.
Ik voel mij stil staan als een vijver,
ik voel mij bloeden als een wond.
Ik ben de gaten in de aarde.
Ik ben een vijver
als een wond,
en ben als water water bloedend;
en later,
later in het rond,
is stomverbaasde voorjaarsgrond.
Het sterkste, meest eigen, meest hartstochtelijke deel van haar bundel is het slotgedicht, ‘Het andere eiland’. Gelukkig, dat dat er is. Het bezit alle onevenwichtigheid, alle ‘fouten’, van de voorgaande verzen, maar het is gedreven, vol; het bemint de mens, het spreekt van deernis en verlangen. Het is waard, dat men blijft wachten op een volgende keer.
J. Bernlef heeft veel van de experimentelen geleerd, met name van Jan Elburg. Dit wordt storend zodra een eigen visie ontbreekt die zijn gedichten diepte zou kunnen geven. De meeste zijn wel krachtig, maar vluchtig, een fors handgeklap, zonder brede nagalm of weerklank. Hij wekt geen ontroering, zijn taal is rond, en hard, duidelijk, verrassend. Hij is voortvarend en jongensachtig, hij heeft geen overspannen idee van zijn eigen dichterlijke opdracht, geen profetische allures, geen program. Het gedicht is een blijk van bewondering
en iedere keer opnieuw
een prettig gevoel in mijn hoofd.
Poëzie als puur plezier is hem echter meestal niet gegund, ook hem nog niet. Zo maar zingen, zo maar wat doen met woorden? Hij is een ‘straatzanger’, hij zal zijn lied, zijn wijsheid, verkopen, inruilen tegen de tastbare zekerheid van een leefbaar bestaan. het lied tussen de tanden
dat moet wel
als ik zie hoe het scheermes
feilloos werkt in de wereld.
wie heeft dan nog lef tegen het klaxonkoor
een enkele stem te zetten
woorden die niets beloven
tegen een rotsvaste koerslijst?
| |
[pagina 1092]
| |
maar nee, de mond is niet gebouwd
om zachtjes in een vissenkom te vloeken
maar met de verbetenheid van een straatzanger
brengt hij het lied aan de man.
Voorlopig lijkt mij dit zijn sterkste gedicht: het kenmerkt zich door een mannelijk zelfbewustzijn, een duidelijk levensbesef, zonder illusies, maar moedig en hoopvol. Kokkels is de harde titel van zijn bundel, die bij Querido is verschenen. Er staan enige bijzonder goedkope verzen in, en van de 24 gedichten, die het boekje bevat lijkt mij zeker de helft de moeite van het publiceren nauwelijks waard. Zich breder oriënteren op de mensen en het leven van de ‘straat’, op de gewone alledaagse realiteit met haar leed en haar wonderen, is wellicht de opgave, die deze zeker begaafde dichter zich te stellen heeft.
Huub Oosterhuis |
|