Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1073]
| |
Toneelkroniek
| |
[pagina 1074]
| |
huis. Fred Engelen stond essentieel anders tegenover zijn opdracht. Hij herinnerde zich zijn Trijntje Cornelis en verving de technisch-intelligente versie van Jacobs door een historisch-eerbiedige: hij sneed minder weg uit de oude tekst, en aarzelde niet de rederijkersverzen voor te schotelen aan een 20e-eeuwse mentaliteit. De waaghalzerij, om een 16e-eeuwse poëtische tekst door middel van een abstraherend decor en transparante coulissen dichter bij ons te brengen, slaagde volkomen, mede door de buitengewoon intelligente verszegging van Tine Balder en de drie ‘Sinnekens’. Aan de Schillerherdenking werd alle oneer bewezen door een minderwaardige opvoering van List en Liefde. Deze tere romance op een doorzichtige sociale achtergrond raakte het museumstof niet kwijt. Het epische avontuur ontaardde in een goedkope anekdote. We weten wel dat in een klassieke opvoering de strijd van het onderdrukte individu tegen de perverse intrigerende krachten op het podium niet overheersen mag, maar door het verkeerd accentueren der personages, dat van onbenulligheid tot seniliteit reikte, door een al te spaarzame enscenering, die tijdsgeest noch milieu diende, door een raadselachtige rolverdeling, rees nu enkel de vraag naar de rechtvaardiging van Schillers faam. Het probleem zit dieper. Men kan eenvoudigweg geen klassieke auteurs meer spelen. Een verkeerd georiënteerde opleiding brengt onze acteurs, naast een encyclopedische toneelbagage, wel wat atletische krachtpatserijen bij, maar verwaarloost de intelligentiegraad en het persoonlijke tasten naar de contouren van een complex karakter. Het innerlijk beleven van een rol heeft plaats gemaakt voor het weergeven van de uiterlijke facetten.
Opzettelijk of onbewust heeft men ons een hele serie Slavische werken voorgezet. F. Dostojevskij's novelle De zachtmoedige werd door Dr. A. Corbet voor het toneel bewerkt, met veel respect voor het psychologisch gebeuren en een zeldzame flair voor scenische evokatie, maar helaas in een houterig Nederlands. De opvoering was voor Vlaamse begrippen uitzonderlijk interessant. Enkele jaren geleden was een vertoning van hetzelfde stuk door het Mechels Miniatuurtheater, eveneens onder de regie van Luc Philips, uitgegroeid tot een intiem feest van tragisch sentiment en halfluide meditatie. De overheveling van het miniscule theatertje naar de KNS-halle bleek weinig voordelen te bieden. De spreiding van het zielsavontuur over een grotere oppervlakte bracht valse romantiek, en de gedurfde flash-backs, door een expressionistisch lichtspel verwezenlijkt, riepen bij de toeschouwers eerder voyeur-associaties op. In de kamersfeer te Mechelen ontsnapte geen zucht, geen frons, geen oogopslag; te Antwerpen moest deze inwendige mimiek luidruchtiger en opvallender de hoogte ingezwierd worden, zodat de spreekkamerbiecht werd ontwijd tot een forum-meeting. Maxim Gorki's Nachtasiel, eens een fanfarestuk van het naturalisme, kon nu alleen nog als historisch document bekoren. De voorbeeldige decorzorg, de gave ensemblestijl, de individualisering van elk menselijk symbool deden anders flink hun best om tenminste het element spel nog krachtig en meeslepend te houden. Maar de afwezigheid van enige beheersende intrige, de eenzijdige belichting van deze creaturen, het episodische van de incidenten, de verouderde boodschap van Loeka ontnamen het geheel de indruk van het definitieve; de bravoerstukjes van moraliserende monologen kwamen stuk voor stuk tot hun recht, maar de handigheid van de in Russische drama's stilaan gespecialiseerde Luc | |
[pagina 1075]
| |
Philips volstond niet om het publiek verder te brengen dan tot een geïntrigeerd ondergáán of geïnteresseerd toekijken. De boodschap van F. Hochwälders De Herberg hoort wel niet in deze sombere reeks thuis, maar de Antwerpse opvoering, waarin de personages nadrukkelijk gechargeerd werden, plaatste het stuk in dezelfde tijd en stijl als de twee Russische. De herinnering aan de vertoning door het Wiener Burgtheater, die we hier enige tijd geleden te zien kregen, werd bewust vermeden, al drong het vaagrealistische decorontwerp voor dit cerebrale werk onwillekeurig de vergelijking op. Liep tot nog toe door het werk van Hochwälder een strenge compositorische draad, dan werd nu door de regisseur de innerlijke ontwikkeling volkomen ondergeschikt gemaakt aan het uitwendig gebeuren: de ondramatische, schakeringloze weergave van een weliswaar verwarde filosofie kon de kleurrijke figuren, met God wel op de lippen maar de gerechtigheid niet in het hart, niet van de drakendood redden. Het naturalistisch hartje kon ook opgehaald worden bij Sean O'Casey's Juno en de Pauw. Voor de KNS-troep, die door een inspiratieloze rolverdeling de meeste krachten naar een 19e-eeuws emplooi-vak heeft teruggewezen, is deze grauwe geschiedenis - met een meesterlijke milieuschildering - een flinke kluif geworden. De kranige, liefhebbende vrouw, de fuivende nietsnut van een man, de bedrogen dochter, de idealistische zoon, de klaploper, de onthechte vrijer, de vals(ch)e minnaar, allen kregen een beste beurt. Verloren liepen echter meteen de tegenstellingen tussen komiek en tragiek, tussen rollentheater en geëngageerde politieke realiteit.
Als hoofdschotel van het moderne drama werd Bertolt Brechts Moeder Courage met tromgeroffel geïntroduceerd. Ook al heeft men in Vlaanderen buiten het hetzestukje De geweren van Vrouw Carrar en de gebruikelijke Driestuiversopera van Brecht nog bijna niets opgevoerd gezien, toch gingen de critici broederlijk akkoord om van deze grote maar rode dramaturg de politieke inslag wel niet te loochenen maar toch te minimaliseren, alles onder het verontschuldigende voorwendsel van de Kunst met een hoofdletter. Het ligt niet in onze bedoeling Brecht postuum terecht te stellen; Moeder Courage is een groot toneelwerk: door de onomwonden directheid van expositie, door de hamerende aggressiviteit van de dialogen, door de pittige tekening van zelfs de onbenulligste randfiguur, door de ondernemingslustige grilligheid van de opstandige techniek. Maar al die hoedanigheden vertonen ook een negatieve zijde: de opzettelijkheid van de verhaalmethode valt kunstmatig uit en de moraliserende opzet doet vrij goedkoop, ja primitief aan. Na de traditionele schok van het ongewone kan dit historische prentjesalbum zijn gedemodeerde structuur niet langer verbergen achter de versplintering in talloze humorloze cartoons; wat zich aanvankelijk als stoutmoedig en baanbrekend heeft voorgedaan, zien we nu alleen nog maar als stout en kwajongensachtig. Bovendien heeft Fred Engelen gemeend ermee te kunnen volstaan de uiterlijke aspecten der Brechttheorie hinderlijk-flink te onderstrepen: projectie van teksten in een Simplicissimusstijl, pantomime en balladeske jaarmarktjeremiades, karig gedoseerd maar knap geschetst decor. Het innerlijk effect van deze anti-oorlogskroniek kreeg echter een traditionele behandeling: er werd geacteerd, en puik zelfs, maar daardoor ontrouw gepleegd aan de Brechtgeest. Bij Tine Balder als Moeder Courage zowel als bij haar ongelukkig kroost, de ongezouten kok en de bibberlipdominee (Luc | |
[pagina 1076]
| |
Philips, mét Robert Marcel als ronselaar, de enige die blijkbaar aan Fred Engelens ijzeren hand ontsnapte en Brechts haat tegen het Bühnenhochdeutsch in een geografisch niet te bepalen Vlaams weergaf, als we niet al te preuts letten op sommige minder fraaie Teirlinckkernachtigheden) leidde deze psychologische inleving tot ronduit grandioos spel, waardoor Brechts eis, dat de acteur afstand moet bewaren van zijn personage en wel mag uitbeelden maar niet beleven, een lelijke deuk kreeg. Resultaat: flink toneel, slechte Brecht. Een andere enigszins gunstige uitzondering in dit matte toneeljaar bood Tennessee Williams' Orpheus daalt af. Williams heeft in het katholieke kamp met scherpe bestrijders af te rekenen. Ook wie geen waarheid schuwt of niet om elk immoreel feit gaat braken, moet toegeven dat deze begaafde Amerikaan de waardigheid van de mens systematisch naar beneden haalt en zijn thema's bij voorkeur opdiept uit de cloaca van de sexualiteit. Vormen de dramaturgen van deze richting - want Williams staat niet alleen, en een uitsluitend Amerikaans verschijnsel, lijk men het ons in avondlandse zelfgenoegzaamheid wil doen geloven, is het ook wel niet - een falanks van profeten? Zo ja, dan wordt het stilaan tijd dat we hun boodschap beluisteren, dat we hun weergave der werkelijkheid begrijpen als een symptoom van de algemene terneer- en ondergang, dat we ons bestaan consequent reorganiseren. Of moeten we hen met de vinger wijzen en vaststellen dat ze de waarheid vertekenen, dat ze het brakke onderbewustzijn wederrechterlijk een dominante rol toekennen? In dat geval moeten we ons gaan teweerstellen. Want hun extribitionistisch nihilisme, dat nergens grenzen kent, wordt dan een slijmerige moppentapperij, die ons zowel artistiek als algemeenmenselijk te duur te staan zou kunnen komen. Ondertussen wijkt deze jongste Williams toch enigszins af van het zwoele lingerie-milieu waarmee vorige internationale successen ons hebben bekend gemaakt. Zijn helden blijven nonconformistisch en handelen niet bepaald volgens onze normen. Maar de oorzaak van hun gedrag ligt in de gemeenschap, die achter schijnheiligheid en verdraaide principes schuil gaat om deze mensen van vlees en bloed verantwoordelijk te stellen voor eigen vooroordelen: de intrige van een hopeloze liefde wordt geconditioneerd door de farizeërij van de omgeving. Het ziekelijke en verkeerde in dit eeuwige zoeken naar het verloren paradijs wordt in de moderne hades van puritanisme, rassenhaat en wraakzucht een ondergeschikt vergrijp, groeit uit tot een moraliserend betoog. Daarom ook plaatst Williams, temidden van een overladen werkelijkheidsgetrouw toneelbeeld, zijn twee centrale figuren in een poëtische kooi, die bijtend-suggestief de duisternis en de wanhopigheid van deze tocht-naar-het-licht oproept. De vertoning werd een nadrukkelijk succes en spoelde bij het dit jaar zeker niet verwende publiek veel kwaad bloed weg. Het onbehagen nam echter weer de overhand bij Anouilhs thematisch nochtans zo interessante Eurydice. Het stuk, dat irrealistische dagdromerijtjes met filosofische kitsch verbindt, raakte hier niet van de grond: het decor was te realistisch, Orpheus verwarde pathetische bezieling met hysterie en de veel te aardse Eurydice gaf haar sprookjesgestalte amateuristisch een vals reliëf. Het romantische drama van de liefde-met-wereldse-hinderpalen verschaalde aldus tot een onderbelicht ‘Brief Encounter’. Bedorven door de vlees-en-bloed-figuren uit het gangbare repertorium, raakten de acteurs verward in de poëtische spinnewebben, en de overigens al te spitse tekst bleef zwaar hangen in een babbelziek en gekunsteld milieu. | |
[pagina 1077]
| |
Graham Greene serveert zijn Inschikkelijke minnaar nogal ontgoochelend dunnetjes. Wat bij de aanvang de start lijkt voor een sociaalkritische satire, bijt zich vast in een ongelijkbenige driehoek. De meeste critici konden hun teleurstelling niet camoufleren, dat Greene, die men na Living Room en The Potting Shed als een lekenapostel was gaan beschouwen, zich nu plotseling een cynisch-tragische grap permitteert. Ik verwijs hier naar het artikel van W. Peters in het januari-nummer van dit tijdschrift, die voortgaande op de Engelse opvoering en niet op die van de KNS, tot meer gedegen conclusies kon geraken. Bij ons speelden in een onengels decor onengelse mensen met onengelse manieren. Maar, afgezien van deze ongewilde internationalisering van het milieu, was Frans Van den Brande, eindelijk eens ontdaan van het odium van een hatelijke rol, gewoonweg innig-ontroerend. Regisseur Balfoort had beter gedaan de licht-exhibitionistische bijsmaakjes te retoucheren of toch minder nadrukkelijk rond te spreiden. William Inge's Het donker boven aan de trap biedt inderdaad weinig lichtpunten. De dilettanterige onbeholpenheid, waarmee dit in de kern pauperistische thema, gekruid met enkele erotische dissonanten, in felle zwartwitkleuren wordt gepresenteerd, liet geen sfeerschepping toe en de karakterfundering, nochtans in scherpe contrasten fors getekend, bleef ontoereikend. De bedrijvenlange zeurtoon van Stella Blanchart in ouwevrijstertravesti en het primaire gebulder van Ward de Ravet werden verzacht door het tere en bedeesde figuurtje van Julienne De Bruyn, die zich voor haar eerste volwassen seizoen pikant op de voorgrond speelde.
Uit de bonte massa van de verdere week-in-week-uit-programma'sGa naar voetnoot1) pikken we enkel nog de nieuwe werken van eigen bodem. Mark Tralbauts In de schaduw van de raven is, behalve dramatisch onvolgroeid, gebouwd op een onappetijtelijke hypothese over Vincent van Goghs laatste uren. Staf Knop, van wie vorig seizoen De vrucht van het huwelijk ging, kreeg een nieuwe kans met Mijn geweten en ik, en men kan zich de vraag stellen waarom. Ook thans viel er buiten de altijd loffelijke poging niets bijzonders te loven. Knop tracht een sedert eeuwen op ‘drollige’ situatiekomiek verlekkerd Vlaams publiek esprit te injecteren; hij spiegelt zich aan de Franse boulevardiers (met name Roussin) en kruidt die met wat Angelsaksische kwinkslagen. Maar de flitsen dragen niet ver genoeg, een geslaagde zet wordt niet gestoffeerd, komische scènes ploffen loodzwaar neer. In Paul Van Morckhovens Het Buitenkansje bleken de dialogen nergens voldoende fris, puntig, geladen om de burleske anders te laten beoordelen dan als een aangelengde en slechts bij pozen vermakelijke schets voor een ‘komediantenrevue’.
Geestdrift, liefde voor het vak, besef van eigen kunnen en een open oog voor de stijlevolutie, alles wat de KNS in zijn bureaucratische zelfgenoegzaamheid niet meer opbrengen kan, dat wil voor Antwerpen het Nederlands Kamertoneel | |
[pagina 1078]
| |
leveren. Frisse en experimenterende decors, stukken die op de officiële planken geen kans krijgen, en (nog) niet gesofistikeerde nieuwe sterren waarborgen echter nog geen goed seizoen. Veel tijd werd gewoonweg aan reprises gegeven (o.a. het scabreuze De kleine hut en het bewonderenswaardige Kent u de melkweg, dit laatste in een overrompelende interpretatie). Naast twee niet zeer gelukkige kortere werkjes van F. Garcia Lorca en twee laat komende Jonesco's, De Les en De Kale zangeres, trokken hier vooral twee ‘Vlaamse’ werken de aandacht. De Ballade van de grote Griezel van Michel de Ghelderode trok weer eens alle luidruchtige registers der theatraliteit open: woordgeweld en grimasserij, middelnederlandse smijtkluchtigheid en een van metaforen uitpuilende poëzie, het ging allemaal al heel spoedig vermoeien, en het dwaze gesol met pseudo-mysticisme werd alleen maar gecompenseerd door een prettige situeringskomiek en een uitgesproken zin voor de beheerste geste. De Vlaming Piet Sterckx voegde aan zijn langzamerhand indrukwekkende reeks toneelstukken De gelijkbenigen toe. Reeds vroeger werd algemeen gewezen op de verzorgde dialogen maar stipte men verwijtend een opvallend gebrek aan een sluitende intrige aan. Schijnbaar is Sterckx nu die fantasielozen tegemoet gekomen, want temidden van een drukdoende dialogenovervloed met filosoferende boutades en acrobatische gedachtensprongen, dook er toch zo iets als een vaag stramien op. Het sterk op elkaar ingespeelde troepje amuseerde zich kostelijk in dit buitenissige verhaal en ook voor de toeschouwer die iets meer verlangt dan alleen maar een begrijpelijk gegeven, was er veel pret te beleven, al bleek tenslotte de dramatische waarde toch tamelijk schraal.
In de meeste overzichten over het afgelopen seizoen wordt vooral de directeur van de Antwerpse KNS met alle zonden Israëls beladen. Zeker is hij in de eerste plaats verantwoordelijk voor de op zijn zachtst uitgedrukt, wonderlijke samenstelling van het programma en de nu stilaan massale desertie van zijn spelers. Maar tenslotte kan deze éne man, hoe machtig ook, niet alleen het grondig niveauverval tegengaan. De acteurs zelf bereiken niet meer de doorsneenorm, en jarenlang gewaardeerde krachten schijnen plotseling niet meer in staat tot behoorlijke prestaties. Op het zuiver menselijk vlak hebben onze artiesten alle ambitie verloren; het ambtenaarsstatuut, dat sociaal gesproken ongetwijfeld een flinke stap vooruit betekent, sluit alle gezonde en stimulerende wedijver uit. Het bezielende avontuur levert weinig promotiekansen op en een bourgeoismentaliteit van waarom-ons-moe-maken bezegelt dit levensritme. En waar de dagbladkritiek, op een enkele uitzondering na, zich zo hopeloos neutraal op de vlakte houdt, blijft er voor de ontwikkelde kritische toeschouwer alleen maar ergernis en onbehagen over, en ja ook spijt, weemoed naar vroeger of elders.... |
|