lijk voor het verstand, intuïtief kenbaar is’. De afschuwelijkste idealistische filosofen, wier naam reeds een materialist in het harnas jaagt, worden zonder hatelijke adjectieven vermeld, van Husserl tot Ingarden, ja van Maritain tot Soloviëf en Berdjajef. Het wemelt hier overigens van agrarische feodalen, uitbuiters, lakeien der bourgeoisie, van lieden, die, wanneer ze al in de Sovjet-encyclopedie hun (schand)plaats hebben, ten minste van het epitheton ‘jaryj vrag Soveckago naroda’ (bittere vijand van het Sovjetvolk) voorzien worden en van tallozen, die wegens hun verdorven gezindheid geen talent of betekenis gehad hebben. Zo vinden we hier b.v. Barrès en Bourget, Claudel en Léon Daudet, Mauriac en Maurras, Montherlant en Morand, Péguy en Rostand; Belloc, Chesterton (met portret en de
vermelding ‘vriend van Polen’), Graham Greene, Papini, Bacchelli, Merezkoski, Bunin, Pasternak (‘belangrijk lyricus: Dokter Zjiwago werd als anti-sovjetisch beoordeeld’).
Het wordt echter nog erger. In de USSR en in de volksdemocratieën worden slechts portretten van ‘progressieve’ persoonlijkheden in de lexica opgenomen en dat volgens graden: kleurfoto, foto van een bladzijde, (meestal erbarmelijke) zwart-wit-weergave in de tekst. In dit Poolse lexicon echter paraderen keizer Frans Jozef, koningin Victoria, Lodewijk XIV, koningin Elisabeth II, Eisenhower, MacMillan, Churchill, Richelieu, Metternich, Disraeli, Foche, Joffres, zelfs Frederik de Grote, Bismarck en Adenauer, bovendien een aantal Poolse grootheden, die bij de communisten in een slecht blaadje staan.
De katholieke dichters en schrijvers, bijzonder uit Polen, Frankrijk en Engeland, zijn in een gelukkige en representatieve keuze vertegenwoordigd. De Duitsers komen er minder goed af; enkel Heinrich Böll vindt er plaats, terwijl b.v. Th. Häcker, Gertrud von le Fort, R. Schneider, El. Langgässer, Bergengruen, en van de Oostenrijkers Max Mell, en Handel-Mazzetti ontbreken. Trouwens, die gedeelten die over Duitsland of het katholicisme handelen, vormen de zwakste zijde van het werk. Hier voelt men de nationele en communistische vooringenomenheid en de dwang van boven.
Het Poolse volkslexicon vermijdt de plompe strijdmethoden tegen de godsdienst, die de Grote Sovjet-encyclopedie kenmerken. Daarin wordt God eenvoudig als ‘mificeskaja licnost’, als ‘mytisch wezen’ afgedaan; hier is Hij slechts ‘terriblement absent’, zonder aparte vermelding. Daar wordt de figuur van Christus in de trant van het vulgaire materialisme der 19de eeuw voorgesteld: hier staat: ‘Christus.... de in het O.T. door de profeten beloofde bevrijder van het Joodse volk; in het N.T. (werd) Jesus als Godmens de titel gegeven van Verlosser, die de mens overeenkomstig de christelijke leer, bevrijdde van de erfzonde’. Agressiever beweert het artikel ‘Katholieke Kerk’: ‘in de Middeleeuwen en in de latere tijd remde zij vaak de ontwikkeling der wetenschappen;.... in de 19de en 20ste eeuw trad zij op tegen de progressieve sociale bewegingen (encycliek Rerum Novarum)’. Dan echter lezen we: ‘In de Middeleeuwen vervulde de K.K. in Polen een zeer belangrijke culturele en politieke rol. De overwinning der contrareformatie en de machtsverovering van de K.K. bevorderden in de 17de eeuw het toenemen van fanatisme en bijgeloof en later het verval van beschaving en wetenschap. Temidden van het algemene marasme werkte echter een gedeelte der geestelijkheid ten tijde der verlichting mee aan de culturele vernieuwing en de sociaal-politieke hervormingen. In het in drieën verdeelde Polen verzette zich de hiërarchie doorgaans tegen de opstanden, die vaak door de met het volk verbonden lagere clerus ondersteund werden.... In