Toch hebben onze voorouders een zo goed mogelijk gebruik weten te maken van het haardvuur. Er werd op gekookt voor mens en dier. De uitrusting daarvoor is goed bedacht. Voor de zware koeketel werd de draaiboom, kraan of haalpaal opgesteld (afb. 4 en 5). Voor deze grote koeketel hing de haal of hangel tamelijk hoog. Voor kleine ketels, papketels en waterketels, was daarom een verlenghaak, het ‘klein haaltje’ nodig, en voor de spekpan het driehoekige hang- of panijzer, met een ring in zijn basis. Er is een blaaspijp of een blaasbalg, een tang, vuurlepel, asschop, wafelijzer, braadrooster. De turf leverde een goedkope en goed bruikbare brandstof: brandt langzaam en verwarmt in verhouding toch goed. Voor het verder gebruik van de houtskool, vooral die van de oven dan, heeft men goed gerief bedacht. Allereerst de blus- of doofpot, van koper of aardewerk, om de kool vlug te doven. Dan het ijzeren komfoor, om te koken op de kolen; het lollepotje, grispotje of voetstoofje, dat men zelfs kan meedragen; en de koperen bedverwarmer, om de kilte uit de lakens te verdrijven. Maar dat alles, ik herhaal het, heeft een afdoende verwarming niet mogelijk gemaakt.
Om de koude te ontvluchten had de Kempische boer twee woonruimten in gebruik: het ‘huis’, tegelijk inkomhal en centrale ruimte met buitendeur, als zomerverblijf, en de ‘kamer’ zonder buitendeur, die tegelijk slaapkamer is voor de ouders en winterverblijf voor het gezin (afb. 6). De haard was daarom dubbel gebouwd, m.a.w. twee haarden zijn rug aan rug gebouwd en één geweldige piramidaal vernauwende pijp voert de rook door het dak. In al onze Kempische huizen te Bokrijk kan men deze schikking waarnemen. Elders, in Haspengouw b.v., schiep men één bestendige woonruimte, van de buitenwereld afgescheiden door een soort voorhuis, dat in het primitiefste type tegelijk dorsvloer was. Zie ons huisje uit Kortessem.
Van groot belang voor het behoud van de warmte zijn natuurlijk de vensters. Het gebrek aan glas maakte doeltreffende lichtopeningen onmogelijk. Het eenvoudigste venster is een stuk vlechtwerk van de wand dat vrij bleef van leem. In de stal van ons huisje uit Kortessem is zulk een lichtopening aanwezig. De volgende vorm van lichtgat kennen we uit oude prenten en schilderijen: een klein bovendeel is gedicht met een doorschijnende stof (een of ander vlies, perkament, geolied papier, soms glas in lood) en de onderste opening blijft vrij en kan alleen gedicht worden met een draaiend of schuivend houten luik. Dit is de oorsprong van het kruisvenster. Het gebruik van een vlies voor de waaier of het bovenvenster en het open benedenraam heeft in de Kempen voortbestaan tot op het einde van de 19e eeuw, ofschoon toen nog slechts sporadisch. Deze oude vormen van lichtopeningen kan men goed bestuderen aan ons huisje van Heist-op-den-Berg. Om al deze redenen is het echter begrijpelijk dat de lichtgaten eertijds klein waren. Dat was dan weer niet gerieflijk voor de verlichting. Maar de avondbezigheden hadden toenmaals minder verlichting nodig.
De geschiedenis van de vloer is kort. Tot in het begin van de 20ste eeuw heeft men daarvoor gestampte klei gebruikt, ofschoon de gebakken tegel toen zijn intrede reeds had gedaan. In O.-Limburg, waar op de heide de keien voor het rapen lagen, heeft men die niet alleen gebruikt voor de grondvesten of voeting van de bouwsels, doch ook voor de bevloering: grote keien voor het ‘huis’ of de inkom, kleine keien, mozaïekvormig tot patronen verwerkt, in de ‘kamer’. Een tussenvorm is: een afwisseling van gebakken tegels met een vierkant van rolkeitjes (achterkamertje in onze boerderij uit Meeuwen).