| |
| |
| |
Diagnose van een koloniale ontvoogding
H. De Decker S.J.
De oorsprong van het paternalisme
De belangstelling van Leopold II voor Centraal Afrika werd vooral gewekt door één groot motief: het kleine land waarover hij regeerde, een internationaal prestige te geven. Om zijn doel te bereiken, speelde hij behendig de afgunst van Frankrijk, Engeland en Duitsland tegen elkaar uit. Voor de wereld-opinie werden de onderhandelingen geplaatst in het teken van een onbaatzuchtige filantropie: ‘de afschaffing van de slavernij was het allereerste oogmerk....; alle zuiver economische en politieke bedoelingen moesten uit het programma geweerd worden’. Deze menslievende motieven waren ongetwijfeld oprecht. Doch spoedig moest de vorst ervaren dat men zonder geld geen land beheert, laat staan ‘beschaaft’, en dat koloniale ‘uitbating’ alleen realiseerbaar was mits wat koloniale uitbuiting. De eerzucht der grote mogendheden en de kleinburgerlijkheid van zijn eigen volk dwongen hem zijn volle aandacht te richten op de economische mogelijkheden van Kongo, als leverancier van goedkope grondstoffen en afzetgebied voor het surplus van de bloeiende Belgische industrie. De inlanders werden verplicht tot ivoor- en rubberleveringen, waarbij de ambtenaren ter plaatse dikwijls op brutale wijze te werk gingen. Doch de vorst van een kleine mogendheid ontsnapt niet zo gemakkelijk aan het waakzaam toezicht van een afgunstige suikeroom, die zijn vroegere toegevendheid betreurt. De hevige perscampagne die rond 1893 in Engeland ontstond tegen het Kongolese beleid van Leopold II, leidde in 1904 tot de zending van een internationale onderzoek-commissie. De kritiek was gemakkelijk. Leopold II stond alleen voor de enorme taak, waaraan hij zijn persoonlijk bezit voor het grootste deel had opgeofferd. Zijn landgenoten weigerden de aangeboden kolonie uit vrees voor financiële gevolgen, Pas na jarenlange onderhandelingen en met nauwelijks verholen tegenzin aanvaardde het Belgisch Parlement in 1908 de koninklijke
schenking; België beveiligde zich daarbij echter tegen alle mogelijke financiële of militaire avonturen: de Koloniale Keure voorzag de scheiding der beide patrimonia en Belgische dienstplichtigen konden onder geen beding naar Kongo worden overgeplaatst.
De dubbele weerstand van binnen en van buiten deed de koning afzien van internationaal prestige en imperialistische praal. Hij wierp zijn politiek behendig over een andere boeg en vond vooral steun bij de financiële maatschappijen. Ook op de hoogste kerkelijke instanties te Rome deed hij een beroep, om van de Belgische orden en congregaties te verkrijgen dat ze hun missie-activiteit zouden uitbreiden tot de kolonie. Meteen was de grondslag gelegd van de Belgische koloniale politiek: Kongo werd onderworpen aan een triumviraat, waarvan geen het zonder de anderen kon stellen. Een stilzwijgende overeenkomst werd gesloten tussen Staat, Kerk en maatschappijen. Dit gemeenschappelijk optreden werd door de Afrikanen gesymboliseerd in één begrip: boela matari.
Alleen reeds deze diversiteit in het feitelijk gezag volstond om een eenzijdige machtsuitoefening te verzachten. Daar komt bij dat financiële kringen van huis
| |
| |
uit paternalistisch zijn; dat in de Kerk het gevaar niet denkbeeldig is dat het geestelijk vaderschap wordt overgedragen op publieke aangelegenheden; dat ten slotte de doorsnee-Belg, vooral dan in Kongo, een sterke afkeer voelt voor staatsbemoeiing en zogenaamd politiek geknoei. De grootste gemene deler van deze drie pressure-groups moest in Kongo wel leiden tot een uitgebreid paternalisme in alle sectoren van het openbare leven. Binnen de koloniale situatie kwam dit paternalisme Kongo ten goede: de officiële Belgische politiek was van meet af geïnspireerd door de liberale vrijheidsidee en de uitwassen werden voortdurend verzacht door het moreel gezag van de Kerk. Het financieel succes der grote ondernemingen maakte het bovendien mogelijk dat de staat eisen kon stellen inzake woningbouw en medische verzorging; later inzake minimumloon, kinderbijslagen en ouderdomspensioenen. En waar de staat slechts over beperkte kredieten beschikte, werd hij bijgestaan door de missies, die praktisch geheel de last van het onderwijs op zich namen en een zeer groot aandeel in de medische diensten hadden.
In deze sociale diensten vond België ten aanzien van het wereldgeweten de meest adequate verantwoording voor zijn aanwezigheid in Afrika. Deze aspecten van de kolonisatie stellen ons in staat te spreken van een verlicht paternalisme, dat, hoe Europees het ook was, toch heel gunstig afsteekt bij andere experimenten op militaire of commerciële grondslag. Heel deze geest vinden we treffend weergegeven in artikel 5 van de Koloniale Keure, dat een bepaling van de Conferentie van Berlijn (1885) hernam: ‘De beherende mogendheid staat in voor het behoud van de inlandse bevolking en voor de verbetering van haar stoffelijke en zedelijke levensvoorwaarden. Ze moet de uitbreiding van de persoonlijke vrijheid, het geleidelijk opgeven van de veelwijverij en de ontwikkeling van de eigendom bevorderen en alle godsdienstige, wetenschappelijke en liefdadige instellingen beschermen en steunen, zo ze ertoe strekken om de inboorlingen te onderrichten en hun de voordelen van de beschaving te doen beseffen en waarderen...’.
| |
De wil om alles zelf en beter te doen
Dit vooropgezette principe van paternalisme willen we illustreren in zijn gevolgen op het politieke vlak. Om het tekort aan bezettingskrachten aan te vullen, deed Leopold II niet alleen een beroep op de ondernemingen en de missies, maar hij voerde ook de Engelse methode van onrechtstreeks beheer in, waarbij de traditionele politieke instellingen werden ingeschakeld in het koloniale bestuurskader; de gewoonterechtelijke hoofden oefenden hun gezag uit onder voogdij.
Een definitieve, vrij schuchtere regeling hieromtrent werd pas getroffen in 1933. Vooraf werd beproefd en gegist, gegeven en teruggenomen, in een reeks verordeningen van 1891, 1906, 1910 en 1920. Nooit is men erin geslaagd van deze basisinstellingen een leerschool der democratie te maken: men vertrouwde het niet, de Afrikanen over hun eigen lot te laten beschikken, zelfs niet in lokale aangelegenheden; men vermeed een politieke elite te vormen, alvorens de grote massa een voldoende basisopleiding genoten had. In de buitengewoonterechtelijke centra, waar mensen uit alle stammen samenleven, was men wel verplicht een nieuwe, meer democratische structuur in te voeren. In 1931 trof men een eerste regeling, die normaal verder zou evolueren tot groter mede- | |
| |
beheer. In 1945 werd de klok echter achteruit gezet, toen het bestuur der inlandse wijken onder rechtstreeks beheer van Europese ambtenaren kwam te staan. Goeverneur-generaal Pétillon heeft deze houding zeer adrem getypeerd: ‘Onze vroegere opvatting over het onrechtstreeks beheer, hoe schuchter en gematigd ze ook was bij haar aanvang, bleef steeds verzwakken. Onder druk van economische omstandigheden en oorlogstoestanden hebben we, met de zeer loffelijke bekommernis om vlugger en beter te handelen, alles zelf in handen willen nemen en de Kongolese massa goedschiks, kwaadschiks willen leiden naar een geluk dat overeenkwam met onze opvattingen’. (Rede van de G.G., 1952).
Zou hij hierin zelf verandering brengen? In 1954 beloofde Pétillon de oprichting van gemeenten in het binnenland; in 1960 ligt de wet nog steeds ter studie. Op 1 januari 1958 werd het stedenstatuut van kracht, nadat de tekst tien jaar lang besproken en geamendeerd werd op het ministerie, het goevernement-generaal en in de koloniale raad. Slechts drie steden hielden een eerste democratische raadpleging (van verkiezingen was nog geen sprake!) in december '57. Einde 1958 werd de maatregel tot zes andere steden uitgebreid; toen bleek reeds dat de wet totaal voorbijgestreefd was: de burgemeesters der gemeenten, waarin de stad werd verdeeld, hadden té beperkte machten en middelen om efficiënt op te treden; de hogere verantwoordelijkheid berustte bij de eerste burgemeester, een benoemd ambtenaar, omringd door een consultatieve stadsraad, die bovendien ver van democratisch was samengesteld.
In België groeide rond die tijd het besef dat radicale structuurhervormingen niet langer konden uitblijven. Het voortteren op een zelfgenoegzaam paternalisme, gevoed door een spreekwoordelijk gezond verstand, had geen uitzicht gebracht voor de Kongolezen, die kort na de oorlog reeds verzuchtten naar een minimum aan erkenning en medezeggingschap in de zaken van hun land. De Belgische houding deed hen steeds meer wanhopen aan een vreedzame oplossing. Tussen Europeaan en Afrikaan werd de muur van wantrouwen en onbegrip steeds hoger opgetrokken: de blanke geloofde nog niet in de mogelijkheden van de zwarte; de zwarte geloofde niet meer in de oprechtheid van de blanke.
| |
Opvoeding in bekrompen kring
In dit verband loont het de moeite op enkele opvallende tekorten te wijzen van een onberedeneerd empirisme, dat fataal leiden moest tot deze psychologische tweespalt tussen blank en zwart.
Het middelbaar onderwijs werd uitsluitend gericht op een technische vorming van lagere kaders, zonder enig uitzicht op hoger onderwijs, terwijl klein- en groot-seminaries sinds lang voor de oorlog volwaardige priesters vormden en de naburige koloniën hun beste krachten naar de Engelse en Franse universiteiten zonden. Pas na de tweede wereldoorlog werden humaniora-klassen voor Kongolezen opgericht, die toegang zouden verlenen tot de universiteit. Toen in 1954 het eerste pre-universitair jaar werd geopend door de katholieke universiteit van Leopoldstad, achtte de toenmalige minister van koloniën dit initiatief voorbarig. Rechtsstudies werden van overheidswege uitgesloten. Op het ogenblik van zijn onafhankelijkheid telt Kongo geen twintig universitair gevormde leken.
Om in de hogere bestuurskaders te worden opgenomen, werden diploma's
| |
| |
vereist die voor Kongolezen niet toegankelijk waren, met het gevolg dat men tot 1959 heeft gewacht om de kaders te afrikaniseren en de eerste Kongolezen tot sommige hogere functies toe te laten.
Om relletjes te voorkomen werden in 1945 syndicaten opgericht die de belangen van de inlandse arbeiders zouden verdedigen. Maar men heeft gewacht tot september 1957, alvorens aan deze syndicaten vrijheid van handelen te geven.
Het goevernement-generaal hield hermetisch de grenzen gesloten voor Kongolezen die verlangden studiereizen te ondernemen of congressen bij te wonen in het buitenland. Wel werden er sinds 1953 groepsreizen naar België ingericht voor verdienstelijke notabelen, maar die werden dan onder streng toezicht geplaatst en, buiten de geleide bezoeken, werd alle contact met de bevolking angstvallig vermeden. Pas in 1959 komen de eerste Kongolese studenten druppelsgewijs naar België, waar hun de toelatingsvoorwaarden tot de universiteiten bijzonder lastig worden gemaakt; vóór 1959 waren geen officiële beurzen beschikbaar.
Gedurende de zittingen van de goevernementsraad te Leopoldstad werden zowel Europeanen als Afrikanen door de presiderende goeverneur-generaal als schoolkinderen terechtgewezen, wanneer ze het waagden op enigszins overtuigde wijze een niet-officiële stelling te verdedigen. Verscheidene pas benoemde burgemeesters van de gemeenten van Leopoldstad werden herhaaldelijk door de overheid ter verantwoording geroepen, wanneer ze een verklaring aflegden die de perken der gemeentebelangen te buiten gingen. Kranten werden voortdurend in beslag genomen. Zulke en andere administratieve bemoeiingen werden als dagelijkse plagerijen aangevoeld en wekten een diepe rancune.
Nochtans deden zich in deze periode twee gebeurtenissen voor die lijnrecht ingingen tegen de traditionele opvattingen en een diepgaande invloed uitoefenden op de snelle kentering van de gemoederen; wegens hun zuiver empirisch karakter en hun volkomen onverenigbaarheid met het heersend waardenstelsel droegen zij echter niets bij tot de harmonische ontwikkeling.
Vooreerst de houding van minister Buisseret, die gedurende zijn ambtsperiode (1954-1958) de Belgische schoolstrijd en politieke twisten in Kongo invoerde. Ongetwijfeld handelde hij uit besef van een noodzakelijke evolutie naar meer vrijheid, maar ook vanuit een anti-klerikaal complex. Zijn politiek was in zo verre verkeerd georiënteerd, dat ze elke structuurhervorming angstvallig vermeed, maar over het heersend gezag heen enkele populaire doch onsamenhangende maatregelen trof, waardoor een kloof ontstond zowel tussen Brussel en Kalina als tussen Kerk en Staat. De Kongolezen hebben deze twisten, die de traditionele eensgezindheid van boela matari aan het wankelen bracht, handig uitgebuit. Tot de werkelijke oplossing van het probleem heeft deze politiek niets bijgedragen. De blanke Kongo werd verscheurd door ijdele politieke twisten; de Kongolezen kregen niet de minste politieke verantwoordelijkheid. Wel leerden ze hier de politieke knepen en technieken kennen, zodat de kritiek op al wat Europees was hun zeer gemakkelijk viel. Hieruit besloten de meeste blanken in Kongo dat de grondige malaise haar oorsprong vond in de politiek. Zij stelden hun enige hoop in een terugkeer naar de vroegere stand van zaken: het a-politiek paternalistisch regime.
Een tweede beslissende gebeurtenis is geweest de overkomst in 1958 van enkele honderden, meestal zeer geëvolueerde Afrikanen naar de wereldtentoon- | |
| |
stelling te Brussel. Op initiatief van de katholieke missies, daarna hernomen door de Staat, kwamen deze mensen op dit internationaal forum getuigen voor het werk dat België in Kongo verricht had. Meteen ontmoetten voor het eerst een groep intellectuelen uit heel Kongo elkaar gedurende enkele maanden en gingen ze in deze samenleving eigen macht en waardigheid ervaren. De paternalistische grendel der vroegere groepsreizen moest weldra springen voor een autonoom opgericht syndicaat. Contacten werden gelegd met mensen van alle landen, kringen en levensbeschouwingen. Meer dan ooit beseften deze Kongolezen dat België hen in een gouden kooi had opgeleid. De meesten keerden naar hun land terug met de zekerheid dat de onafhankelijkheid niet lang meer uit kon blijven. In Kongo teruggekeerd waren ze verplicht zich weer in te schakelen in de bekrompen koloniale kringloop; velen onder hen hadden een actief aandeel in de Kongolese politieke partijen, die enkele maanden later werden toegelaten.
| |
Vier gemiste kansen
Viermaal heeft België in de jongste jaren een gunstige gelegenheid gehad om deze kringloop te doorbreken; viermaal werd de kans gemist. Telkens sloot men zich weer op in een paternalistische houding, die rechten toekende bij wijze van weldaden, doch de echte dialoog niet aanvaardde.
De vorige jaren had men weliswaar reeds gezocht naar een zekere burgerlijke gelijkstelling voor zogenaamde loyale, ontwikkelde Kongolezen, eerst door de Kaart van Burgerlijke Verdienste (juli 1948), later door de Immatriculatie of ‘inschrijving in de registers van de beschaafde bevolking’ (mei 1952). Dat dit statuut bij de Kongolezen niet veel waardering vond, is duidelijk: het gaf geen recht op ambten of lonen die aan Europeanen waren voorbehouden, terwijl de levensstandaard die het meebracht, hoge kosten vergde. De Kongolezen verlangden geen assimilatie met de Europeanen, maar wel een volwaardig statuut van Kongolees burger en een minimum aan politieke rechten. Een prachtige gelegenheid om aan deze wens tegemoet te komen deed zich voor in 1955 bij de Kongoreis van koning Boudewijn. Voor de Belgen was het triomfantelijk onthaal in de hele kolonie een bewijs dat hun Kongolese onderneming geslaagd was. Maar dit uitwendig succes strooide zand in de ogen. De eerste collectieve ontgoocheling der Kongolese bevolking kwam na deze reis, toen bleek dat de vorst aan zijn onderhorigen, die toen reeds snakten naar erkenning en waardering, niets anders aan te bieden had dan enkele aanmoedigingspremies voor woningbouw....
De tweede ontgoocheling kwam een jaar later. In juli '56 publiceerde een groep Kongolezen uit Leopoldstad, de werkgroep Conscience Africaine, een manifest waarin een beroep werd gedaan op België om in vruchtbare samenwerking een dertigjarenplan voor politieke ontvoogding te realiseren, zoals Prof. J. Van Bilsen dat enkele maanden vroeger in een tijdschriftartikel had uiteengezet. In koloniale kringen ontketende dit artikel een storm van verontwaardiging; de meeste parlementairs vonden het té gewaagd en inopportuun; enkele meer dynamische krachten in het land namen het op als een ernstige waarschuwing. Op het aanbod van Conscience Africaine werd niet ingegaan. Onmiddellijk daarop volgde een tegenmanifest van de Abako, de meest dynamische culturele vereniging van Leopoldstad. Het dertigjarenplan werd radicaal
| |
| |
verworpen; men eiste onmiddellijke ontvoogding. J. Kasavubu, president van de Abako, zou van toen af onverbiddelijk aansturen op onderhandelingen om deze ontvoogding te verkrijgen. De administratie liet hem betijen. Weldra echter stond de hele Bakongo-bevolking achter hem; drie jaar later deelde heel Kongo in zijn ontvoogdingsstrijd.
In 1957 was de politieke malaise sterk toegenomen. In België gaf men er zich steeds meer rekenschap van en men zocht naar een koerswending in de koloniale politiek. De nieuwe C.V.P.-minderheidsregering, die in juni 1958 aankwam, besloot een werkgroep naar Kongo te zenden, die alle provinciehoofdplaatsen zou bezoeken om er de verlangens te vernemen van de hele Kongolese bevolking. Uitgaande van deze enquête zou een nieuwe politiek worden afgekondigd. De werkgroep vertrok pas in oktober en een regeringsverklaring over Kongo werd in het vooruitzicht gesteld voor het begin van 1959. Van Kongolese zijde werd er toen sterk op aangedrongen dat ook Kongolezen lid van de werkgroep zouden zijn. Op grond van juridische argumenten bleef de minister van Kongo doof voor hun eis: Kongo had geen wettige afgevaardigden die als interlocuteurs valables konden optreden; België alleen zou de ontvoogdingspolitiek bepalen. Hiermede werd een derde kans gemist. Kasavubu verklaarde aan de werkgroep ronduit dat de Belgen het recht niet hadden in Kongo te verblijven, en weigerde hun verder enige mededeling te doen. De andere politieke leiders gaven openhartig hun mening te kennen en gaven lucht aan hun talrijke grieven.
De vierde en grootste ontgoocheling kwam op 17 oktober 1958, toen met veel omhaal de herdenking werd gevierd van het vijftig-jarig bestaan van de Belgische kolonie. De verwachtingen der Kongolezen waren hoog gespannen, vooral omdat geruchten de ronde deden dat Kongo's onafhankelijkheid zou worden uitgeroepen. Zou de minister een bevrijdende verklaring afleggen, die de politieke spanning kon ontladen? In verheven bewoordingen beschreef hij het beschavingswerk van België dat bij deze gelegenheid aan Kongo een cultureel paleis schonk, ingeschreven ditmaal op de moederlandse begroting. Daarmee konden de Kongolezen het voorlopig stellen.... Enkele weken te voren had generaal de Gaulle aan de overkant van de Kongostroom te Brazzaville aan de Afrikanen de volledige onafhankelijkheid aangeboden. Te Leopoldstad bereikte de ontgoocheling haar hoogtepunt en de atmosfeer werd bepaald troebel. Bovendien namen in december enkele Kongolese leiders deel aan een Pan-Afrikaanse Conferentie te Accra, met als leuze: Afrika vrij in 1960! Op 4 januari 1959 brak te Leopoldstad het oproer los onder de fanatieke kreet: Indépendance immédiate! In een dergelijke atmosfeer moest elke regeringsverklaring, hoe ruim ook, op scepticisme onthaald worden. Toch hoopte de regering een psychologische schok te verwekken door de formele belofte der onafhankelijkheid, ten einde met hersteld vertrouwen enkele belangrijke structuurhervormingen door te voeren. Op 13 januari hield de koning een radiotoespraak, waarin hij verklaarde: ‘Het uiteindelijk doel van ons streven is dan ook, in voorspoed en vrede, de Kongolese bevolkingen te leiden op de weg naar de onafhankelijkheid, zonder uitstel, maar ook zonder onbezonnen overhaasting’. De regering bepaalde een timing voor de lokale en provinciale instellingen en beloofde voor later een wetgevende vergadering. De raadsleden voor de lokale basisorganen zouden rechtstreeks verkozen worden
bij algemeen stemrecht; die van de provinciale en nationale organen door de verkozen leden van de basis- | |
| |
organen en aangevuld worden door benoemde leden, die echter nooit de meerderheid zouden vormen. Deze structuurhervorming voldeed de Afrikanen in zover de afrikanisering der fundamentele instellingen en de onafhankelijkheid in het vooruitzicht werden gesteld, maar ze ontgoochelde en wekte wantrouwen, omdat niets precies werd bepaald over de datum van de onafhankelijkheid, over de werkelijke machten van de wetgevende organen en over een mogelijke deelname aan de uitvoerende macht.
Hoe edelmoedig deze eerste constructieve hervorming ook mocht blijken in de ogen van de Belgen, in feite kwam ze onder die vorm vier jaar te laat. De Afrikanen meenden er een verborgen paternalisme in te erkennen: 1o de hervorming was opgelegd en niet genegotieerd; 2o de traditionele opvatting die wil dat eerst de basisinstellingen hun proeven moesten leveren alvorens tot nationale instellingen over te gaan, werd gehandhaafd; 3o de feitelijke machtsuitoefening bleef in handen van de koloniale administratie. Bovendien kreeg de minister te kampen met administratieve sleur en vertragingsmaneuvers te Brussel en in Kongo; de militaire bevelhebber van de Kongolese Weermacht maakte zich gehaat door zijn hardhandig optreden; de financiële kringen zagen de komende onafhankelijkheid met een kwaad oog tegemoet, zodat de beurswaarden gingen dalen en de Belgische kapitalen uit Kongo werden gerepatrieerd; de reactionaire vleugels der politieke partijen betreurden té grote concessies en preekten met vaderlijke wijsheid meer geleidelijkheid en voorzichtigheid.
De psychologische schok die het vooruitzicht van de onafhankelijkheid bij de Kongolese bevolking had kunnen verwekken, liep weldra dood op teleurstelling, ontmoediging, verbittering. Toen bovendien minister Van Hemelrijck verplicht was ontslag te nemen, omdat de regering zijn voorstellen tot versnelling en heraanpassing van het ontvoogdingsplan niet aanvaardde, kon de lusteloosheid waarmee de Kongolezen dit bericht onthaalden alleen toegeschreven worden aan hun grondig wantrouwen en hun afkeer van de Belgische politieke maneuvers.
| |
Het succes van een plotselinge omkeer
De nieuwe minister van Kongo, A. De Schrijver, waarvan men verwachten mocht dat hij een strakkere lijn zou volgen, heeft zeer vlug blijk gegeven van begrip en politiek doorzicht. Zijn persoonlijk prestige in parlementaire, financiële en koloniale kringen heeft een omkeer in de publieke opinie vergemakkelijkt. Op 4 september, de dag van zijn ambtsaanvaarding, vulde hij de verklaring van 13 januari zwakjes aan: de twee nationale wetgevende lichamen zouden in 1960 tot stand komen; hun wetgevende bevoegdheid zou substantieel zijn; de uitvoerende macht zou tegelijkertijd worden ingesteld. Maar deze al te vage uitdrukkingen konden de Kongolezen niet bevredigen. In een uitgebreide radioboodschap van 16 oktober sprak de minister van een Kongolese regering, bij voorkeur onder presidentiële leiding van de goeverneur-generaal. Zijn voorstellen op het nationale plan wilde hij onderwerpen aan besprekingen met de provincieraden, die in maart 1960 moesten opgericht worden; zonder uitdrukkelijk de datum der onafhankelijkheid te vermelden, liet hij vermoeden dat het wellicht voor 1964 zou zijn.
Voor de politieke partijen in Kongo was de tijd der besprekingen echter voorbij; ze wilden onmiddellijk onderhandelen en de onafhankelijkheid verwer- | |
| |
ven zonder uitstel. Verschillende partijen dreigden met boycot van de lokale verkiezingen in december, zodat de verdere uitbouw der instellingen onmogelijk of vervalst werd. De heftigste anti-Belgische uitlatingen stammen uit de periode die aan deze verkiezingen voorafgaat.
In deze troebele atmosfeer besluit de minister eind november naar Leopoldstad te vertrekken om er, bijgestaan door vertegenwoordigers van de drie nationale partijen, met de Kongolese politieke leiders over de regeringspolitiek een colloquium te houden. De Belgische socialisten weigeren dit aanbod en stellen een Ronde-Tafel-Conferentie voor te Brussel, zoals ze door sommige Kongolese leiders reeds was geëist als voorwaarde tot deelname aan de verkiezingen. Daarop vertrekt de minister alleen. Ter plaatse vergewist hij zich van de ernst van de toestand en bij zijn terugkeer verklaart hij op 15 december voor het parlement dat de overgangsperiode zal ingekort worden: half-januari '60 zal te Brussel een Ronde-Tafel-Conferentie worden gehouden, die aan de regering voorstellen zal voorleggen betreffende de verdere timing, de provinciale en nationale verkiezingen en instellingen; ten slotte zal de onafhankelijkheid in 1960 een voldongen feit zijn.
Twee dagen later, op 17 december, vertrekt koning Boudewijn geheel onverwacht naar Kongo, in gezelschap van de minister. Deze tweede reis van de koning heeft een symbolische waarde; ze sluit een periode af die aanving bij zijn vorige reis in 1955 en die we gekenmerkt hebben als die der verloren kansen. Door de verklaring van 15 december is er iets fundamenteel veranderd in de Belgische politiek: het paternalisme heeft definitief afgedaan; men erkent de Kongolese leiders als gesprekspartners; de tijd der onderhandelingen is aangebroken. Had men vier jaar vroeger, na 's konings eerste reis, deze politieke ontvoogding ingezet en geleidelijk doorgevoerd, dan zou men vandaag tot hetzelfde uiteindelijk resultaat gekomen zijn: de volledige onafhankelijkheid. Maar ze zou verworven zijn, na vijf jaar voorbereiding en overgang, in omstandigheden en voorwaarden, die voor beide partijen gunstiger waren geweest.
Het mag ons niet verwonderen dat de Kongolezen met groot wantrouwen rond de ‘Tafel’ plaats namen; ze vreesden dat achter de juridische begrippen andere bedoelingen verscholen lagen. Inwendig hoopte eenieder nochtans op een vreedzame oplossing; men besefte dat alles té vlug en onvoorbereid verlopen was. Maar er was geen terugweg: om iets te bereiken had men werkelijk alles moeten eisen. De Kongolese vertegenwoordigers, die zich tegen alle verwachting in op de vooravond van de conferentie tot een eenheidsfront hadden gegroepeerd, eisten vooraf dat regering en parlement zich zouden binden aan de resoluties (niet de aanbevelingen!) van de conferentie. Ze verwierpen de agenda zoals die door de minister was voorgesteld: instellingen, verkiezingen, datum der onafhankelijkheid; en eisten dat vooraf de dag der onafhankelijkheid zou worden vastgelegd. De regering gesteund door de aanwezige parlementairs ging op deze voorstellen in en de keuze viel op 30 juni 1960. Nadat deze belangrijke beslissing gevallen was, werden de verhoudingen ineens vertrouwelijker en vriendschappelijker. In positief opbouwende geest werd verder gewerkt aan de uitwerking van structuren, bevoegdheden en organisatie der verkiezingen, zodat na een zittijd van een volle maand de conferentie besloten werd in een stemming van euforie en optimisme. Eens te meer had het ‘gezond verstand’ de brokken van ons empirisme aaneengelijmd.
Het gezond verstand opteerde immers voor de beste der opengebleven mo- | |
| |
gelijkheden. Er waren er slechts twee: ofwel tot het einde toe vasthouden aan de paternalistische politiek van de geleidelijkheid, ofwel direct ingaan op de eis tot onmiddellijke onafhankelijkheid. In het eerste geval zou Beneden-Kongo (met zijn havens van Leopoldstad, Matadi, Boma; met zijn spoorlijn die een belangrijk deel van de in- en uitvoer verwerkt; met zijn Inga-project, enz.) een tweede Algerië met voorlopige regering te Brazzaville zijn geworden. Deze streek zou zich onherroepelijk afscheiden van de rest van Kongo. Stanleystad zou een blijvende haard van onlusten zijn. Het stammenconflict in de Kasaï werd onoplosbaar, daar de arbitrage der koloniale administratie steeds door één der partijen betwist werd. De onrust zou zich uitbreiden tot de andere centra en tot het binnenland, waar burgerlijke ongehoorzaamheid werd verkondigd; voor de Europeanen in Kongo zou geen rust meer bestaan en de Belgische administratie zou verder verantwoordelijk gesteld worden voor de komende onlusten en moordpartijen. In het tweede geval bestonden er redelijke kansen op een vreedzame oplossing. Hoe morgen zal geregeerd worden, weet niemand met zekerheid, doch de psychologische waarde van het succes der Ronde-Tafel-Conferende mag niet onderschat worden: het vertrouwen is voor een deel hersteld en duurzame betrekkingen tussen beide landen worden in het vooruitzicht gesteld; die zullen niet op sentimentele herinneringen, maar op wederzijds belang gebouwd worden. De Sociale, Economische en Financiële Conferentie die te Brussel plaats vond in de eerste helft van mei, heeft hiervoor op grond van een hersteld vertrouwen, de grondslag gelegd.
Wel had het gezag in de interregnum-periode van februari tot juni veel te lijden wegens een onbegrijpelijk aarzelen of een uitgesproken onverschilligheid van de hogere administratie, wegens tribale veten en een gemis aan democratische geest in de verkiezingsstrijd. De lokale administratie was soms partijdig of werd in haar werking lamgelegd en was erg ontmoedigd; de Europese bevolking leefde in een kunstmatig onderhouden panische onzekerheid. De Belgische regering zag zich genoopt tot betwistbare uitzonderingsmaatregelen door het zenden, ter elfder ure, van een minister-resident en moederlandse troepen tot beveiliging van de orde. Dit alles heeft de machtsoverdracht niet vergemakkelijkt. De overgangsperiode duurde te lang om het koloniaal gezag nog te handhaven, vooral in die streken waar anarchie en burgerlijke ongehoorzaamheid sinds vele maanden heersten. Een mogelijke oplossing ware een voorlopige Kongolese regering geweest, maar België ging niet in op dit voorstel van Kasavubu, op grond van het democratisch principe dat een wettige regering enkel gebaseerd kan zijn op het vertrouwensvotum van een uit regelmatige verkiezingen voortgekomen parlement.
Niettegenstaande deze moeilijkheden blijft het duidelijk dat de noodzakelijke keuze die België doen moest tussen een onvermijdelijke koloniale oorlog of een waarschijnlijke vreedzame samenleving, niets te maken heeft met een blind kansspel maar wel met een optie voor de beste der mogelijkheden.
| |
Hypotheken op de toekomst
De goede optie van de Belgische verantwoordelijken neemt niet weg dat op de toekomst enkele zware hypotheken drukken. We noemen er vier. Ze kunnen grotendeels toegeschreven worden aan het Belgisch koloniaal bestel, zonder dat dit er de volle verantwoordelijkheid voor draagt. Kongo was immers geen
| |
| |
tabula rasa, waarop België zijn politiek heeft neergeschreven. Er bestaat een Afrikaanse werkelijkheid, die gedeeltelijk weerstand bood en ondoordringbaar bleef voor noodzakelijke aanpassingen aan de moderne tijdsomstandigheden.
In de eerste plaats is er het feit dat de Belgen aan Kongo een economische eenheid hebben gegeven, zonder een Kongolees nationaal bewustzijn te hebben gevormd of het tot stand komen van een Kongolese natie te hebben bevorderd. In de hedendaagse maatschappij kan 'n politieke staat zonder economische infrastructuur niet bestaan, maar evenmin kan een economische eenheid stand houden, zo geen politieke suprastructuur deze eenheid samenhoudt in een bewuste gemeenschap van belangen. Dit schromelijk tekort in de politieke opvoeding dreigt te leiden tot een balkanisatie van Kongo; hetgeen de dood zou betekenen van zijn economie en van zijn sociale welvaart. De centrifugale krachten van het stambewustzijn zijn uiteraard reeds zo sterk, dat ze enkel door een nationale mythe bij de massa, en door een scherp economisch doorzicht van de politieke leiders kunnen beheerst worden. Welnu, deze mythe bestaat niet. Zullen de leiders bestand zijn om de desintegratie te voorkomen?
Hier drukt een tweede hypotheek van het Belgisch beheer: men heeft zorgvuldig vermeden gezag en verantwoordelijkheid op bekwame Kongolezen over te dragen; de vorming van universitairen werd uitgesteld. De Kongolese bevolking steunt hoofdzakelijk op leiders wier gezag steunt op tribale motieven. Jonge intellectuele krachten, die ingezien hebben waar het werkelijk algemeen welzijn ligt, wachten welberekend het einde van de eerste legislatuur af, om pas over enkele jaren effectief op te treden in de politiek. De partijen zijn nog té etnisch geïnspireerd, met het gevolg dat weinig of geen vooraanstaande persoonlijkheden hun gezag aan heel Kongo kunnen opleggen. In Kongo treft men geen algemeen aanvaarde N'Krumah, Touré of Nasser aan. Wel heeft men sinds het Ronde-Tafelgesprek vastgesteld dat het land ook over minder bekende figuren beschikt, die blijk geven van een hoge potentialiteit aan staatsmanskunst en die door geen al te grote tribale afhankelijkheid zijn geremd. Daarbij komt nog dat het nationaal bewustzijn bij de meeste leiders onder en sinds de Ronde-Tafel-Conferentie vastere vormen kreeg en dat de Kongolese vertegenwoordigers het vitaal belang ervan steeds meer gaan beseffen. Ook kan een gezonde federale structuur, onder de vorm van een sterk gedecentraliseerde eenheidsstaat, de separatistische neigingen en de tribale opposities verzachten, omdat met eerbied voor ieders eigenheid aldus de diverse spanningen worden opgevangen en gericht door een stevig centraal gezag. Dat zijn, alle, hoopvolle elementen, die de hypotheek voor een deel kunnen aflossen.
Ook de idee dat enkel mensen met hoge technische bekwaamheden de politiek van een land kunnen leiden is té eenzijdig. In andere Afrikaanse gebieden, waar het aantal universitairen hoog ligt, is het bewind meestal in handen van leiders die hun weg hebben gemaakt langs politieke en syndicale kaders. Deze mensen laten zich bijstaan door technici uit eigen land of uit het buitenland. Daarom moet men zich niet blind staren op de technische tekorten van de Kongolese regering. Weinig onderontwikkelde landen beschikken over zulk een korps vreemde, zij het Belgische, technici, als Kongo nu. En voor de verdere toekomst is de toestand geruststellend, gezien de ontwikkeling van de lagere en middelbare schoolbevolking, welke laat voorzien dat Kongo over tien jaar de meeste centraal-Afrikaanse landen op dit gebied zal voorbijstreven. Niettemin blijft de overgangsperiode moeilijk.
| |
| |
Zo komen we tot een derde hypotheek. Vandaag is de politieke structuur gedekoloniseerd. De administratie is hier niet op voorbereid. Voor een groot deel zullen Belgen de hogere functies (niet de top-functies) blijven bezetten. Zal deze administratie zich snel genoeg aanpassen aan de nieuwe mentaliteit? Het geldt hier vooral een psychologisch probleem dat minder moeilijkheden had opgeleverd, indien de afrikanisatie sinds jaren was doorgezet. Tot nog toe heeft nooit een Belg onder het gezag van een Kongolees gestaan! Nu is het wel waar dat de meeste Belgen in Kongo geen ideologische of imperialistische machtsposities nastreven, maar enkel hun kostwinning zoeken. Al zegt het spreekwoord: ‘Wiens brood men eet, diens woord men spreekt’, toch blijft het gevaar van inadaptatie reëel, wegens de ‘Belgische’ homogeniteit van de administratieve sleutelposities. Het is niet ondenkbaar dat deze sociologische kern van ambtenaren zich in zich zelf zal opsluiten; dit zou minder het geval zijn, zo de groep geïnternationaliseerd werd. Anderzijds kan de homogeniteit de jonge staat ten goede komen, wegens de efficiëntie die voortvloeit uit een jarenlange verstandhouding en traditie. Als essentiële voorwaarde blijft nochtans dat dit ambtenarenkader zich ten aanzien van de nieuwe situatie niet zal gedragen als een vreemde monoliet, maar veeleer als een brain-trust, een technisch apparaat, dat zich zonder vooroordelen in dienst stelt van de nieuwe regering en de nieuwe politiek. Vooral moeten ze zich vrij houden van mogelijke belangrijke pressure-groups die vanuit België of in Kongo zelf het eigenbelang stellen boven de welvaart van de Kongolese bevolking.
Dit brengt ons tot een vierde hypotheek: de blijvende druk van de belangengroepen en hun noodzakelijke dekolonisatie. De Kongolese economie wordt haast uitsluitend beheerst door enkele Belgische financiële trusts. De ondernemingen die ervan afhankelijk zijn, wisten door de vroeger verkregen voorrechten in ruil voor de hoge risico's die ze liepen en later door een hoge graad van zelffinanciering, hun invloed steeds verder uit te breiden, zodat de Belgische hoge financiën, ook na de onafhankelijkheid, een belangrijke rol blijven spelen in het welslagen van de Kongolese politiek. Indien deze groepen het algemeen welzijn dienen, bestaat hiertegen, in principe, geen enkel bezwaar. Integendeel, wil Kongo zich verder economisch uitrusten en ontwikkelen, dan moet het een beroep doen op vreemde kapitalen, wegens het nijpend tekort aan inlands kapitaal. Het gevaar ligt echter hierin dat deze privé-maatschappijen, door hun aard zelf, zich minder zullen bekommeren om de evenwichtige uitbouw van de Kongolese economie, dan om het maximaal rendement van hun basis-ondernemingen in Kongo en hun transformatie-bedrijven in België.
Een Kongolese regering die bezorgd is voor de ontwikkeling van de sociale welvaart en voor de economische stabiliteit van het land is verplicht de inwendige economische structuur verder uit te bouwen en zal normaal aanspraak maken op een groter deel in de winsten van de buitenlandse kapitalen, om hiermee ondernemingen te stuwen of op te richten die minder winstgevend zijn, maar des te noodzakelijker voor het algemeen welzijn. In die zin kunnen we spreken van een ontvoogding der koloniale economie door planificatie der ondernemingen en heroriëntering der kapitalen. Weigeren de kapitaalverschaffers deze gedirigeerde investeringen te doen en trekken ze hun kapitalen terug, dan zal de Kongolese regering fataal overgaan tot nationalisering van sommige bedrijven. Deze economische dekolonisatie, waarbij meer materiële belangen gemoeid zijn, zal ongetwijfeld moeilijker zijn dan de politieke ontvoogding.
| |
| |
Van de andere kant mogen we het reëel gevaar niet onderschatten, dat men van Kongolese zijde onder invloed van demagogische motieven ook tot niet te rechtvaardigen nationaliseringen zou overgaan. Het is daarom voor beide partijen van belang, dat de regering en de maatschappijen zo spoedig mogelijk de nodige conventies sluiten, zoals dat in Guinea, Ghana en elders is gebeurd. Wanneer het kapitaal in Kongo meer geïnternationaliseerd wordt, kan ook de verdediging van rechtmatige eisen niet meer beschouwd worden als een Belgische interventie in de Kongolese politiek. Een internationaliseren van het kapitaal zal de Kongolese overheid uit welberekend voordeel tot een gematigde houding verplichten, zodat een mogelijk politiek ressentiment tegen het Belgisch kapitaal minder waarschijnlijk kan uitgespeeld worden. Maar dan moeten de Belgische maatschappijen ook het bewijs leveren van hun oprechtheid ten aanzien van de nieuwe toestand door te blijven investeren. Indien ze Kongo na de onafhankelijkheid in de steek laten, geven ze de Kongolezen het bewijs in handen, dat hun enige bekommernis de eigen winst door economische uitbuiting was; wat terecht tot een conflict-situatie zou voeren.
| |
Besluit
Kongo is onafhankelijk. Globaal genomen komt de nieuwe politieke conjunctuur ons gunstig voor, ondanks de hypotheken die op de jonge staat drukken. Zeker zou een meer systematische, opbouwende politiek getuigd hebben van grotere staatsmanskunst en -wijsheid. Toch heeft de afwezigheid van elk politiek en cultureel imperialisme het Belgisch koloniaal beheer verzacht en hebben de grootse economische realisaties de sociale welvaart bevorderd. De koloniale periode valt niet weg te denken uit de geschiedenis van Kongo; ze heeft van Kongo gemaakt wat Kongo nu is. De kolonisatie heeft een technische beschaving en de West-Europese cultuur gebracht, die de bestaande maatschappij hebben verdrongen. Deze primitieve maatschappij was in zichzelf gesloten en haar cultuur was nog niet tot volle uitdrukking gekomen. Door de koloniale afbraak en dank zij de technische middelen die de overheersende cultuur tot haar beschikking stelde, is de Afrikaanse maatschappij tot wasdom en universaliteit gekomen. Dit proces is nog niet voltrokken, maar de politieke ontvoogding heeft de weg geopend tot de gehele ontplooiing van de Afrikaanse ziel en haar levensmilieu.
|
|