Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 918]
| |
Franz Kafka
| |
[pagina 919]
| |
drang naar erkenning te bevredigen. Hij werd een geslaagd man die het leven aan kon, vitaal, actief, een driftig man met temperament. De moeder van de schrijver kwam uit een rijke, Duits-Joodse familie, die meerdere rabijnen van naam voortbracht. Zij was tenger, onzeker en gevoelig en gaf de vader alles toe. Franz aardde naar zijn moeder en toonde eerbied en bewondering voor zijn vader, die zich echter in hem teleurgesteld zag. Zo ontstond er een toestand van spanning, die door de genegenheid van drie oudere zusters niet werd opgeheven. Alles werd bevolen en gedecreteerd en de gesloten, eenzame jongen voelde zich als een vreemde in de familie. Er ontstond zelfs vijandschap. Een vrucht daarvan is de beroemde brief aan zijn vader, die hij niet verzond, maar toch sommigen te lezen gaf. Later keurde hij de brief af, doch uit alles blijkt dat deze jeugd-benauwing zijn leven en zijn werk bepaalde. In de lagere school bleek hij meer dan gewoon begaafd en was geliefd om zijn bescheiden en schuchtere aard. Zo bleef het op het gymnasium. Vrienden had hij niet. Als 15-16-jarige las hij Spinoza, Darwin, Haeckel en Nietzsche en werd atheïst. De Joodse godsdienstige praktijken, waaraan de familie nog enigszins deelnam, waren hem vreemd. In 1906 voltooide hij de studie der rechten en was daarna voor een tiental jaren werkzaam in het verzekeringswezen. Men waardeerde hem wegens zijn stijl en zijn rechtskennis. Vanaf 1917 moest hij zijn werk wegens t.b.c. voortdurend onderbreken; hij verbleef afwisselend bij zijn zuster op het land, in sanatoria en in Praag. Zijn laatste levensjaar bracht hij in Berlijn door en kort na dit verblijf stierf hij in een Weens sanatorium, verzorgd door zijn levensgezellin der laatste jaren, Dora Dymant uit een Oost-Joodse Chassidische familie, en dokter Klopstock die zijn ‘laatste woord’ opving. Kafka heeft zich driemaal verloofd, doch telkens de verloving uitgemaakt. Ook andere verhoudingen met vrouwen heeft hij afgebroken voordat het tot een verloving kwam. Zijn trouwste vriend Max Brod, wie hij de meeste zijner manuscripten gaf, voorzover hij ze niet verbrandde. Ook met Werfel had hij contact, doch niet met Rilke. Hij had een voorliefde voor Kleist, Walser en Flaubert en las ook graag dagboeken. Ook Goethe stelde hij hoog en hij ‘hongerde’ naar Thomas Mann. Eveneens heeft Kierkegaard betekenis voor hem gehad, doch vooral hebben het Darwinisme en de natuurwetenschappen zijn ideologie beïnvloed. Kafka heeft zich intens met de psycho-analyse bezig gehouden, wat met zijn grübelnde, in zichzelf gekeerde natuur overeenstemde; toch is zijn werk geen toegepaste psycho-analyse. Zijn geest gaat op het wezen der verschijnselen in, niet op het deinen en veranderen der innerlijke toestanden. De psycho-analyse als geneeswijze achtte hij een misgreep. | |
[pagina 920]
| |
Literaire bezigheid is zijn eigenlijke roeping, al het andere verveelt hem. Hij moet schrijven. Toch besefte hij dat zijn leven er niet in mag opgaan. Meerdere uitnodigingen tot een werkkring, waarin hij louter zijn dichterlijke neiging zou kunnen volgen, slaat hij af. Zelfs in latere jaren is de hoop als verzekeringsbeambte te kunnen werken, sterker dan het verlangen zijn werken te voltooien. Zijn roeping als dichter beleeft hij vaak met ongewone kracht. Hij voelt zich omgewoeld in het diepst van zijn wezen en haalt eruit op wat hij wil. Zo schrijft hij De Dorpsschoolmeester bijna bewusteloos. ‘Het Oordeel heb ik in de nacht van 22 op 23 september 1912 van tien uur 's avonds tot zes uur 's morgens geschreven’. Ook vinden wij klachten dat de dichterlijke ader verdord is. Hij raakt soms vast en begint een nieuw verhaal. Hij vertwijfelt aan zijn kunnen en is onzeker. Hij minacht het geschrevene en hoopt dat de uitgever zijn manuscript zal terugsturen. Vooral heeft hij moeite met het einde van zijn verhalen. Men vergete niet dat Kafka de hoogste eisen aan zich zelf stelt en eerst dan tevreden en dikwijls gelukkig is, als dit overfijne zelfgevoel voldaan is. Dit is wel de reden, waarom hij zoveel werken vernietigd wilde zien. Het is jammer dat Max Brod de door Kafka zelf uitgegeven stukken niet streng van de andere gescheiden heeft. De waarde van een dichtwerk zowel als van een dichter is af te meten aan de grootheid en wijdheid van het wereldbeeld als ook aan de kracht, de drift, de volheid der voltooiing. Terecht zegt Willy Haas, de vriend van Werfel en Kafka beiden, ‘ik houd Werfel, als het erop aankomt, voor onvergelijkelijk groter en universeler dan Kafka, zoals ik de dichter van Oorlog en Vrede voor onvergelijkelijk groter houd dan de dichter van De Broeders Karamazof en om dezelfde reden: omdat van twee genieën als mensen de ziekelijke, pathologische bij de natuurlijke, breed uitbeeldende achterstaan moet, al mag de ander dan ook interessanter zijn’. Er is herhaaldelijk op gewezen dat het wereldbeeld bij de dichters dezer eeuw steeds enger en armer is geworden. Vanaf George en Rilke tot aan Thomas Mann, Broch e.a. is deze ontwikkeling duidelijk te volgen. Bij Kafka is dit overduidelijk. Hij bespeelt een instrument met één snaar, en hij doet dit met geniaal, tot haast in het ziekelijke reikend meesterschap. Kafka's uiterlijk wereldbeeld is eng. De natuur ontbreekt bijna geheel. Aan de politieke gebeurtenissen, de wereldoorlog of de vestiging der vaderlandse republiek, neemt hij geen deel. Zelfs in zijn dagboeken en brieven wordt daar niet over gesproken. Zijn wereld gaat niet boven Praag uit. Willy Haas las zijn werken als een bekend panorama uit zijn jeugd, waarin hij elk hoekje, elke doorgang, elke | |
[pagina 921]
| |
zinspeling terugkende. Daarom ook heeft men zijn leven tot in details nagespeurd. Inderdaad wijzen zijn boeken op een intieme kring van ervaringen, eigenaardige observaties, persoonlijke gevoeligheden en waarnemingen. Daarom zijn zij echter nog niet van biografische natuur. Kafka zelf getuigde dat b.v. De Metamorfose (Die Verwandlung), waarin een mens een soort kever wordt, geen bekentenis, doch wel een indiscretie was. En op de vraag, hoe dit te verstaan was, antwoordde hij: ‘is het discreet over de wandluizen van zijn eigen familie te spreken?’ Kafka was een zeer introvert mens, gesloten, zwijgzaam en ontevreden. Hij voelde zich zwak en leed onder de druk van het bestaan. Hij had de eenzaamheid nodig om in de diepte door te dringen. Werd de druk te zwaar, dan zocht hij gezelschap en omgang met vrouwen en droomde van een gezin en nakomelingen. Maar telkens weer trok hij zich terug en maakte verlovingen af. Het is merkwaardig dat dromen bij hem zulk een grote rol spelen, meestal zijn het nachtmerries, doch hij kan er ook vreugde aan beleven, zoals aan de voorstelling van een in zijn hart omgedraaid mes. Hij noteert ze telkens weer en dat dit aansluit bij de mystieke Praagse sfeer en bij de wereld der Joodse overleveringen, waarvan Kafka ondanks zijn intellectualisme toch veel had meegekregen, is ongetwijfeld. Wat zijn verhouding tot het Jodendom betreft: hij heeft in latere jaren, onder invloed van een Jiddisch toneelgezelschap, zich weer ernstig met de Joodse kwestie bezig gehouden, Hebreeuws gestudeerd en zelfs aan emigratie naar Sion gedacht. Het is wel niet twijfelachtig dat hij weer gelovig geworden is. Hij heeft echter onmiskenbaar geleden aan dat Joodse intellectualisme, dat in borende kritiek, in analyse en speculatie zo licht overstag gaat en dan eer vernietigend dan opbouwend werkt, waaruit veel antisemitisme te verklaren is. Terecht heeft men vaak op Kafka's onzekere tussenstelling gewezen: hij hoort niet tot de Christelijke en maar half tot de Joodse wereld, als Duitstalige niet tot de Tsjechen, als Jood niet tot de Boheemse Duitsers, als Bohemer niet geheel tot Oostenrijk, als beambte in een arbeidersverzekering niet tot de burgerij, als burgerzoon niet tot de arbeiderswereld. De beleving dezer onzekerheid weerspiegelt zich in al zijn werken. ‘Ik ben volkomen onzeker ten opzichte van mijn plaats in deze wereld, in deze stad, in mijn familie’, getuigt hijzelf. Zijn vader drijft hem in zich zelf terug, waardoor hij zich als in een labyrint gevoelt, zo zelfs dat hij aarzelt ontvangen brieven te openen. Hoe ouder hij wordt, hoe meer hij de wereld als een chaos en een woestijn ziet. ‘Wij zijn, zegt hij, als treinreizigers, die in een lange tunnel verongelukken en wel | |
[pagina 922]
| |
daar, waar het licht van de inrit niet zichtbaar meer is en dat van de uitrit zo zwak, dat men het telkens uit het oog verliest’. Het gevolg van deze situatie is vrees, angst en vlagen van wanhoop. Deze wereld van onzekerheid is het wel die Kafka beroemd gemaakt heeft. De verschuiving der maatschappelijke verhoudingen, de wankelheid van 't bestaan, de economische crisissen, de werkloosheid, de politieke gebeurtenissen, dit alles heeft hem lezers bezorgd. In zijn boeken zagen zij hun eigen toestand weerspiegeld. Des te verwonderlijker is het dat deze onzekere, die het wankele van het bestaan en de dreigende ineenstorting zo sterk gevoelt, toch diep in zich een onwankelbare overtuiging van de zin van leven en bestaan heeft. Hij heeft de uitspraak gedaan: ‘eerst in een geordende wereld begint de dichter!’ Deze zekerheid moet wel vroeg in hem ontstaan zijn, toen de gevoelige knaap op allerlei onrecht stootte. Dit dreef hem in de diepte en zo kon hij zijn angst en onrust een koorts noemen, die een reinigende en verhelderende gloed veroorzaakte. Vervolgens wortelt deze overtuiging in het ‘einheitliche’ wereldbeeld, dat natuurwetenschap en Darwinisme hem boden. Daardoor is Kafka een positief dichter die alle nihilisme afwijst. Wie dit niet afleest uit zijn oppervlakkig ook negatief lijkende werk heeft geen gevoel voor het dichterlijke. De gelovige mens voert deze ordening onmiddellijk op God terug. Bij Kafka gaat dit wel niet op. Hij ziet de orde in de wereld verwezenlijkt en spreekt zich niet uit, of deze orde uit een transcendente macht stamt of wereld-immanent is. Het Dom-hoofdstuk in Het Proces hoeft niet religieus verstaan te worden. De geestelijke aldaar is slechts dienaar van het onbekende, mysterieuze gerecht dat niet met Kafka's ordenende macht gelijkgesteld mag worden. Kafka tracht als dichter deze geordende kosmos te doorgronden. Hij verlangt dat de waarheid steeds het geheel omvatte. Vooral Emrich heeft deze overtuiging van de dichter tot helderheid trachten te brengenGa naar voetnoot1). De kennis is slechts dan waar, wanneer zij het universele, het al of de volledige existentie van de enkeling met al haar relaties in het gegradueerde ‘zijn’ weerspiegelt. Dit zijn is in de dingen op zichzelf aanwezig voor alle menselijke bekommernis. In het natuur-theater van Oklahoma (in de roman Amerika) bewegen allen zich vrij, overeenkomstig hun aard en toch harmonisch verenigd, zoals de wereld der dingen bestaat. Ze zijn zuiver ‘Zijn’ en stellen daarom deze ‘ondeelbare waarheid’ voor. Kafka gaat echter nog verder: ook het denken des mensen is slechts | |
[pagina 923]
| |
dan waar, wanneer het enkeling en enkel ding in de ruimte van het geheel geworteld ziet en al zijn relaties omvat. Ware kennis moet adequaat en comprehensief zijn. Mens en dichter hebben daarvoor te worstelen. Het geheel der voorstellingen moet onmiddellijke, eigenlijke weergave van het universele zijn. Uit deze comprehensieve kennis ontstaat dan zonder meer de comprehensieve liefde en dit is dan de volledige menselijke existentie. Wie iets weglaat of wie slechts een fragment der universaliteit beschouwt en uitspreekt, brengt slechts een schijnwaarheid tot stand, wat Kafka met een leugen gelijk stelt. Deze ‘schijn’ is niet de glans van het enkele of van het deel, doch het is een opgeven van het geheel, een verzwijgen en een ten offer vallen aan het uiterlijke. Daardoor wordt de leugen tot wereldorde gemaakt. Terwijl de psalmist of de jongelingen in de vuuroven de afzonderlijke dingen, de menselijke daden prijzen, terwijl de dichters lange tijd tevreden waren met de voorstelling van deelgebieden, van afzonderlijke relaties, van een stuk werkelijkheid (en daarin het spoor, de gelijkenis, de navolging der goddelijke al-werkelijkheid in een bepaald opzicht vierden en dit ‘schoon’ vonden), eist Kafka dat wat Emrich ‘de universaliteit’ noemt. Kafka is er voortdurend op uit alle slechts schijnbare, bepaalde, begrensde perspectieven bloot te leggen. Terwijl hij ze belicht, haar grenzen vaststelt, ze relativeert, ontkent of loochent hij de afzonderlijke verbeeldings- en denkvormen niet, doch tracht ze te overstijgen om het volledige overzicht te krijgen. Daarin ziet Emrich het nieuwe in Kafka en plaatst hem aan het begin van een nieuw tijdperk, voor welks inhoud de poëtische esthetica tot nu toe nog geen naam vond. Toch heeft men reeds sinds eeuwen in de christelijke filosofie, in het spoor van Paulus, van een adequate of comprehensieve kennis gesproken. Zij is echter de mens in zijn viatorschap niet gegeven. Hij kent hier slechts gedeeltelijk, in een spiegel en in gelijkenissen. Hij kan slechts naar een steeds vollediger kennen streven en verlangen, doch eerst in de aanschouwing Gods wordt hij die comprehensieve kennis deelachtig. Kafka wil niet alleen boven de subjectieve perspectiviteiten der menselijke kennis uit, die afhankelijk zijn van persoonlijkheid, omgeving en tijdsverhoudingen, doch hij wil ook objectief boven alle begrensdheden uit. Hij eist eenvoudig de overgang tot de totale, adequate, comprehensieve kennis. Doch zulk een kennis is hier op aarde tegen de natuur des mensen. Kafka streeft naar het onmogelijke en moet daaraan ten gronde gaan. Daarom mag men ook niet de taak der toekomstige dichtkunst zien in het dichten naar Kafka's voorbeeld. Zulk een comprehensieve dichtkunst bestaat niet. Wie ze nastreeft zal de wetten der kunst met voeten treden. | |
[pagina 924]
| |
De vraag is nu, hoe Kafka tot zulk een overspannen eis komen kon. Men denkt hier al gauw aan het totale wereldbeeld der natuurwetenschap, die in die tijd optimistisch overtuigd was alle raadsels te kunnen oplossen, en aan Kafka's mystieke drang naar het absolute. Sterker nog werkte hier de volkomen terugval der 19de en 20ste eeuw op de ‘aardse’ wereld, het ontbreken van alle beveiligende, metafysieke grondslagen die in de twee vorige eeuwen waren weggevallen, wat de mens der 20ste eeuw zich bewust ging worden. In de afweer dezer houding overspande zich Kafka. Om zijn doel te bereiken zag hij geen andere weg dan die der negatie. Daarmee geraakt hij in de nabijheid der talrijke demaskeringslitteratoren, die sinds het einde der eeuw meer en meer de leiding der litteraire bewegingen overnamen. Zij lossen de klassieke dichtkunst af, die nog aan het algemene, aan vrijheid, aan het oerfenomeen, aan de ervaring, aan de ideële beschouwing geloofde. Bij Kleist is het besef nog onaangetast en rotsvast en de romantici zijn nog overtuigd van het oneindige, van een universele poëzie, van de identiteit van geest en natuur. Deze overtuiging ging verloren. Toch verschilt Kafka van de overige demaskeerders vooral in twee punten. Kafka's streven is zuiver intellectueel. Het gevoel overweldigt hem niet. Hij schept niet uit ongeordend, impulsief-naturalistisch, onbeheerst sentiment, dat rebelleert tegen de toestand der wereld en de eigen geestelijke richtingloosheid. Vervolgens ziet hij de wanorde als ontkenning ener alles regelende ordening en meet de graad van het kwade af aan de eis der comprehensieve kennis. Daarom blijft hij niet staan bij het voorlopige en halverwege het adequaat universele. Of het nu de slavernij der arbeiders is, of de schuld ontstaan door een overtreden der orde, of de macht der gewoonte, de toenemende onverschilligheid tegenover elke ernstige vraag, de afstomping tegenover de eisen van het ogenblik, ten slotte het ingrijpen der burokratische machten en der eigen hartstochten in de vrijheid en zelfstandigheid van het ik, dit alles wordt door Kafka gewogen vanuit een laatste inzicht dat hij mogelijk en noodzakelijk acht. Dit heeft ten gevolge dat de afzonderlijke dingen, toestanden, levensuitingen, beslissingen boven hun onmiddellijk ‘zijn’ worden uitgeheven. Hun beelden verliezen de directe samenhang met hun biografische oorsprong; ze worden ijler, etherischer, koeler. Toch zijn ze werkzamer, aangrijpender dan de direct naturalistische onthullingen der verdorven werkelijkheid, die wij bij de andere demaskeerders aantreffen. Zo lijkt Kafka vaak een visionair, die profetische toestanden, verhoudingen en gebeurtenissen gezien heeft, in de trant der nachtelijke verhoren uit de Hitlertijd. Hij zelf beseft het profetische der dichtkunst. ‘De dichter heeft de opdracht | |
[pagina 925]
| |
de geïsoleerde sterveling in het oneindige leven, het toevallige in het wetmatige over te brengen. Hij heeft een profetische opdracht’. Hij heeft dus geen concreet ‘zijn’ in de zin, doch zijn hoogste symbolische gedaante. In dit opzicht bereikt hij een ongewone hoogte, vooral daar met het inzicht ook de vormkracht gelijke tred houdt. Men denke aan zijn woord: ‘de boeien der gekwelde mensheid zijn van kanselarij-papier’. Wij kunnen Kafka's werken in twee groepen splitsen: vooreerst die, waarin hij een dwaling of een euvel des tijds in een enkel voorbeeld gestalte geeft. Dat zijn de kleine verhalen, waarin zijn scheppende kracht ongewoon helder en consequent werkzaam is. Het merendeel dezer zijn eenvoudig volmaakt te noemen (De Bouw, Het Oordeel, De Metamorfose). Vervolgens de grote romans, Amerika, Het Proces, Het Slot. Ofschoon ook deze voltooide figuren en belevenissen bevatten, vol afgronden van werkelijkheidszin en volmaakte gelijkenissen, zijn het fragmenten gebleven. Kafka kon ze niet voltooien, hetzij dat hem de fysieke kracht ontbrak, hetzij dat hij zelf niet helder zag, zich niet zeker voelde, het innerlijk aanschouwde niet bevredigend wist te verbeelden. De vermoeidheid die zijn figuren in hun levensstrijd telkens overvalt is ook tekenend voor Kafka zelf. Zijn werken behandelen zowel de strijd van de enkeling als van de gemeenschap tegen de vernietiging. Hij beperkt er zich toe het negatieve der bestaande verhoudingen uit te beelden; hoe alles positief te ordenen en te herstellen is, vernemen wij niet. De door de wanorde der wereld ontketende machten beroven ons van onze vrijheid. Wijl Kafka het negatieve der menselijke foutieve houdingen bewijzen wil, vermeit hij zich liefst in donkere voorstellingen, die het wanordelijke belichamen. Hij toont soms een zeker genot in het wrede, sadistische en giftige. Er zijn echter ook lichtere gestalten; dezen zien zich vooral voor opgaven geplaatst, die in zich niet moeilijk, noch belangrijk zijn, doch waarmee zij niet klaar komen. Zij zijn zich bewust dat in de weerstand van het object zich de werkelijkheid van het ‘zijn’ openbaart, die de mens niet meester worden kan. Ook hier weer wanorde en disharmonie. Kafka was niet zo beroemd geworden, wanneer hij de onzekerheid des tijds niet vorm en gestalte gegeven had op een wijze die algemeen menselijk is. Ofschoon hij schreef over moeilijke verhoudingen - hij was geboren en getogen in Praag, waar het volk Tsjechisch en slechts een bepaalde groep een soort papieren Duits sprak! - is zijn taal scherp, helder en koel. Woorden voor glans, kleuren en warmte ontbreken; alles dient de gedachte. Bij het lezen van Kafka krijgt men aldoor sterker de indruk van heldere nuchterheid, die erop uit is in de | |
[pagina 926]
| |
diepte der verschijnselen door te dringen, ze nauwkeurig te beschrijven, te doorlichten en het meest innerlijke naar voren te brengen. Elk woord wordt belangrijk, elk beeld wordt ten volle benut. Deze stijl werkt hoofdzakelijk op het verstand. Daarom straalt hij een zekere kilheid uit. Men gevoelt zich als in een zeer dunne lucht. De beelden en gelijkenissen ontberen een zekere onmiddellijkheid en levendige frisheid. De optredende figuren lijken op schaduwen. Zelfs de harde Kleist heeft veel meer warme menselijkheid dan Kafka. Wel schrijft hij zeer aanschouwelijk, met een overvloed van kleine, beperkende, toespitsende en verhelderende details. Men leze b.v. het begin van ‘Het Slot’. De landmeter K. is juist aangekomen en wacht op zijn assistenten. De lezer verwacht dat het K.'s eigen, oude helpers zijn. Het blijken echter totaal onbekenden en toch vraagt K., waar de instrumenten zijn. Kafka wil door deze kwasi ondoordachte vraag bereiken dat de lezer voelt in een raadselachtige droomwereld binnen te treden, waarin de verwording van orde en gerechtigheid, de onzekerheid van het bestaan, het overgeleverd zijn aan de algemene machten zichtbaar worden. Inhoud en vorm stemmen bij Kafka overeen en zijn tot een zekere volmaaktheid ontwikkeld. Maar opvallend is hun eenzijdigheid en als gevolg een zekere armoede. Hoe talrijk ook de dichterlijke invallen zijn en hoe verrassend de dichter geringe ervaringen tot gedachtenrijke gelijkenissen weet te verheffen, alles gaat toch in dezelfde richting, een koele, intellectuele beschouwing en analyse. De figuren zijn even eenzaam als de dichter zelf. Geen der dominerende personen is gehuwd. Er is ook nergens een echt gesprek of dialoog. Allen gemeenzaam is slechts het noodlot, het prijsgegeven zijn aan de wanorde dezer wereld, die tóch zinrijk is. Kafka is ongetwijfeld een bijzonder verschijnsel, wiens harde wil tot onthulling van het kwade, wiens besef van de zinrijkheid der wereld men erkennen moet. Doch men aarzelt hem een groot dichter te noemen. De wereld is niet zo arm als Kafka meent. Hij heeft haar rijkdom en schoonheid niet gezien. De weg der negatie mag in de wijsbegeerte gelden, de kunstenaar heeft positief te scheppen. Daarbij komt Kafka's vergissing dat de mens en de dichter slechts in een comprehensieve kennis de waarheid kunnen vinden. Zij straalt echter reeds op, waar wij een fragment van het ‘zijn’ aanraken. Willy Haas voorspelde wellicht niet ten onrechte het spoedige einde van zijn roem. Het beleven der onzekerheid van de tijd bracht Kafka naar voren; een herwinning der metafysieke en religieuze grondslagen zou hem in vergetelheid kunnen terugstoten. |
|