Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 879]
| |
ForumModerne mensen - Moderne evangelistenEnige jaren geleden schreef de jonge Engelsman Colin Wilson The Outsider, een boek, dat literair nogal twijfelachtig, maar beklemmend van inhoud was en heel wat opzien baarde. Uit een verwarde woekering van woorden, namen en begrippen werd het beeld van ‘de outsider’ gevormd, dat velen representatief achtten voor een bepaalde groep van Engelse schrijvers, de zgn. ‘Angry Young Men’, maar dat in feite een betekenis had, die een literaire groepering te boven ging. Het boek The Outsider toont een deel der moderne mensheid, dat zeker niet onbelangrijk, maar evenmin gezond te noemen is. De outsider is een mens van deze tijd maar denkt geen deel aan die tijd te hebben en het leven veeleer gade te slaan dan het feitelijk en bewust te leven. Hij kan - zou men kunnen zeggen - midden in de tram tot het ontstellend besef komen, dat de hem ontmoetende schepping hem in feite niet interesseert; dat al zijn sympathieën en antipathieën hem niet raken in zijn diepste wezen; dat hij drijft als kroos op de vijver die de wereld is. Hij bezit een genadeloze des-interesse, die grenst aan de ‘wreedheid’ van een roofdier. De outsider kan - aldus Wilson - gemakkelijk worden meegesleept door zijn instincten (rassenhaat, geslachtsdrift), juist omdat de werkingssfeer van zijn bewustzijn zich a.h.w. verengd heeft. Misschien moet in dit licht ook de zinloze baldadigheid gezien worden, die in 1959 de teddy boys van Nottingham in het nieuws brachten. Ook de ‘keiharde’ onderwereldsfeer van de West-Duitse Halbstarken en in het algemeen die van de nozem ligt wellicht in dit vlak. En de vraag dringt zich op, of de a-morele onverschilligheid van de romanfiguren van Françoise Sagan en de landlopersgeest van de Amerikaanse ‘Beat Generation’-schrijvers niet van dezelfde oorsprong zijn. Het zal wel duidelijk zijn, dat een geestesgesteldheid als van de outsider, door zovelen met verwoed enthousiasme aanvaard, voor elk weldenkend mens een vingerwijzing moet zijn; de oplage-cijfers van de genoemde romans spreken duidelijke taal. De outsider kan goed en kwaad niet anders dan als betrekkelijk zien. Als in Camus' La Peste een dokter heldhaftig zijn plicht doet tijdens een epidemie, heeft die dadenreeks in de wereld van de outsider geen zin, omdat de intentie ontbreekt. De outsider wórdt immers geleefd; zodra hij leeft in de volle zin van het woord, zou hij diepe ellende moeten lijden. Hij heeft alles wat men zegt dat een mens heeft: verstand, intuïtie, vrije wil, een handelend lichaam, maar alles zou a.h.w. afgesneden zijn van de zenuwstreng en zwevend en krachteloos gemaakt, - een soort schizofrenie van de geest. En dit zou dan de sfeer zijn, van waaruit velen heden ten dage leven; een sfeer die het godsbesef negeert en alle moraal ontwortelt tot een niet-opportune betrekkelijkheid. Men kan Graham Greene dankbaar zijn voor de whisky-priester die hij schiep in The Power and the Glory, want ondanks persoonlijke slechtheid en zwakheid was in deze de zuiverheid en vooral de warme overtuiging onaangetast. Hoe ‘goed’ de outsider evenwel zou handelen, zijn desinteresse biedt onveranderlijk het somber uitzicht van het zinloze. Voor moderne evangelisten - of het nu de vermaarde palingboer Lou of een Amerikaanse massa-evangelist betreft - is het een gouden tijd. Want natuurlijk is het geen mens mogelijk consequent outsider te zijn. En het verstoord religieus besef zoekt naar een zekerheid. Zij die een weg wijzen naar die zekerheid worden op handen gedragen. In dat geval zijn de wonderen letterlijk de wereld nog niet uit: doven menen te kunnen horen en lammen werpen hun krukken weg. De waarde van evangelisten als Osborne en Graham zij hier overigens niet in het geding. Vast staat, dat de tijd rijp voor hen is; er zijn kortelings enige evangelisten geweest, er zullen er zonder enige twijfel meer volgen. Maar waar het hier | |
[pagina 880]
| |
om gaat, is: wat drijft grote menigten naar evangelisatie-meetings. Sensatiezucht? Of misschien toch de honger naar intens geloof in een ziel, die zucht onder de last van outsider te zijn? Het is de discrepantie tussen ziel en geloof enerzijds en de daadwerkelijke levenswandel anderzijds, die de oorzaak is. De outsider is het droevig resultaat van een tijd, waarvan de ontwikkeling zo snel gaat, dat het evenwicht tussen geweten en wijze van leven is verstoord. Deze discrepantie is het, die buitenkerkelijke organisaties op levensbeschouwelijk niveau de wind in de zeilen geeft; die gelovigen er toe drijft te denken outsider te zijn (en buiten goed en kwaad te staan). De outsiders en de evangelisten zijn tekenen des tijds. Er zijn overigens meer tijdperken geweest, waarin de ziel met de geest van de tijd werd kortgesloten. Onveranderlijk traden toen evangelisten op: hageprekers, voormannen van de reformatie, sectariërs. Het is niet toevallig, dat de belangstelling voor zulke tijden nu opleeft. Het toneelspel van Harry Mulisch, Tanchelijn, is er een voorbeeld van. Ook ligt het voor de hand, dat dat deel van de wereld (de Anglo-Amerikaanse sector) waar de ontwikkeling het verst en bijgevolg de discrepantie geloof-handelen het grootst is, de evangelisten naar voren treden. Een oplossing voor het gestelde probleem is even eenvoudig gezegd als moeilijk te verwezenlijken: het geloof behoort eens te meer en meer dan ooit centraal te staan, en het leven van alle dag moet daarop aansluiten als de innige en enige consequentie. Dan eerst is de outsider gestorven en de ‘insider’ geboren. Want de des-interesse wijkt voor het overtuigd geloof en het geloof absorbeert de mens volledig. In deze zin bedoeld, is de ‘insider’ dan ook de modernste mens, want wie gelooft heeft immers het eeuwige leven. S.F. Breuer | |
OntmoetingenWeinig slagwoorden houden ons vandaag, in velerlei synoniemen en parafraseringen, zo bezwerend in hun ban - en zo euforisch op dreef - als het modewoord ‘ontmoeting’. Maar al het heil dat wij er voor ons voortbestaan van verwachten, zal ras een illusie blijken als we niet spoedig wat meer werk gaan maken van het gehalte in dat ontmoeten. Sancta simplicitas! Door middel van vliegtuigen, auto's en treinen, congrespaleizen en auditoria, cocktail-parties, recepties en ronde tafels zijn wij elkander nu al enkele jaren superlatief aan het ontmoeten, en hijgend van voldoening, en uitputting, constateren we erbij dat we de volle maat geven. Wát echter houden we over, nadat we elkaars kinderhanden hebben gevuld met syllabussen, whiskeyglazen, compendia, kaaskoekjes en visitekaartjes? Die vraag is geldig voor alle georganiseerde ontmoetingen, zegt men mij, in alle beroepstakken, in alle sectoren van het cultureel, wetenschappelijk en economisch leven. Ik kan enkel oordelen over de gebieden waar deze sectoren elkaar raken en vaak onontwarbaar samenvloeien: die van de architectuur en de vormgeving der gebruiksgoederen. Mag aan dit beperkte proefveld inductiewaarde worden toegemeten, dan is voor mij onze totale ontmoetingsvlijt niets anders dan de macabere karikatuur van een operette-beschaving die over de omega wauwelt zonder de alpha te kennen.
In Den Haag vond een groots opgezet ‘Symposion on Industrial Design’ plaats. Vijf interessante sprekers - twee Nederlanders, een Oostenrijker, een Italiaan en een Brit -, een voorzitter die als architect wereldfaam geniet en een vrij selectief publiek. Het allereerste kenmerk waardoor deze ontmoeting zich onderscheidde, was de keuze van de voertaal: alles, invitatie, gepolycopieerde teksten, spreekbeurten en rondvraag, nagenoeg uitsluitend in het Engels. Daar zat aardig wat lachkruid in verscholen. Niet alleen bleek de geopenbaarde taalkennis ontroerend in aanmerking te komen voor steun aan onderontwikkelden, restauratie of finishing (in zulke mate dat de Londense spreker zijn lezing begon met de hoop uit te drukken dat men hem zou verstaan ‘after all the English you were listening to before’), doch discussiërende Nederlanders geraakten liever in een Laokoons-Engelse knoop verstrikt dan zich toe te | |
[pagina 881]
| |
vertrouwen aan de taal die zij ooit stamelend van hun mama hebben geleerd. Van in de aanvangsuren kon men voorzien dat de druk van zulk een overseas complex alle ontluiking van substantiële resultaten uit dit symposion zou beletten. Doch de argwaan in een fraai vergulde farce te zijn betrokken, werd bij de waakzame deelnemers pijnlijke zekerheid toen bleek dat de verwachte gespreksvoering gracieus werd herleid tot de indiening en beantwoording - zonder wederwoord en wezenlijke gedachtenwisseling. - van enkele heterogene schriftelijke vragen. Het fatale fiasco kon dan ook niet verbloemd blijven. In twee voortreffelijke referaten - van Dr. Karl PawekGa naar voetnoot1) en B. Majorick - waren met felle overtuiging de steriele vertechnisering en de ontstentenis van een levensware stijl en van een bezield, creatief gevoel-voormenselijkheid in de hedendaagse vormgeving aan de kaak gesteld, maar deze luciede beschouwingen vonden in het symposion geen weerklank, - ze werden er in vertekend tot een griezelige collectie van banaliteiten en tot bottle-neck-commentaar in het genre van het welbekende ‘we moeten het publiek opvoeden’. Op zichzelf had deze ontmoeting als schimmelige hybridisering van een dagjeuit en het aanknopen-van-relaties kunnen ingelijfd worden bij vorige ervaringen die wel eens doen twijfelen aan de zin van engagerende bekommernis om de vormgeving als grote waarde in dit leven. Het toeval wilde echter dat nauwelijks drie dagen later de industriële vormgeving - of haar mondain parasitisme? - mij naar een Brusselse party voerde, waar een Amerikaans stylist werd voorgesteld aan Belgische ontwerpers en theoretici. Soms kunnen in korte tijdspanne bepaalde verwante gebeurtenissen zodanig samenvallen dat ze door de krasse trekken van wat er essentieel in is, plotseling helder herkenbaar maken wat men tot dan toe slechts als iets hinderlijk en bezwarend ‘onbetrouwbaars’ heeft gevoeld zonder het voor zich zelf te kunnen formuleren. Deze revelatie deed zich hier voor; de Brusselse ontmoeting was van hetzelfde allooi als de Haagse. In de Belgische hoofdstad wel is waar geen taalkwestie - hoe zou dat -, want de gast bleek zo zeker van zijn superioriteit dat hij op Amerikaanse interventiesGa naar voetnoot2) gewoonlijk in het Frans antwoordde, en de ongegeneerdheid waarmee hij elke uitnodiging om de vormgevingsproblematiek met ernst en diepgang te bespreken van zich wegwuifde, liet niet onderstellen dat de Belgische tweetaligheid hem ook maar enige aandacht waard zou zijn. Doch eenzelfde soort van defaitisme, een eendere geestesgesteltenis van geblaseerde routine, waardoor het symposion in de Nederlandse residentiestad zijn kans miste, beheerste de samenkomst te Brussel. Geen sprake van ideële wisselwerking noch van enige poging om te ontkomen aan de sleeuwe algemeenheden waarmee men nu reeds plusminus tien jaren het industrial design in het Konversationslexikon der society aan het bijzetten is. Er was un Américain, à Bruxelles ditmaal, en dat feit moest behoorlijk volstaan als argument voor een ontvangst, die dan achteraf aan de prestaties van de promotie der industriële vormgeving kon worden toegevoegd. Ofschoon tijdens zulk een ontmoeting blijkbaar niet verwacht wordt dat eenvoudige, of zo men wil onsociabele, zielen het aanleggen op het vrijmoedig verkrijgen van informatie en het onbevangen toetsen van inzichten en opvattingen, toch slaagde zulk een argeloze erin - zij het niet zonder een sfeer van animositeit - de gast tot een zekere graad van elementaire meningsuiting op te drijven. Toen eerst vielen de receptie-sluiers weg. Waar de verklaringen van de matter-of-fact-man niet ontstelden door goedkoop gegoochel met monumentale dooddoeners, kraakten ze van misvatting en onverstand (‘een massaprodukt is de repro- | |
[pagina 882]
| |
duktie van een ‘unicum’!) en bleken ze danig gekleurd door een verontrustende vorm van genegenheid die erin bestond de troosteloze woestenij Europa, waar men met geen vergrootglas nog een bouwmeester of ontwerper van betekenis noch enig blijk van goede smaak bij het publiek kan bespeuren, een gulle reddende hand aan te bieden uit het zoveel machtiger, rijker, hygiënischer, intelligenter en ondervindingrijker Amerika. Feitelijk verviel dit ‘gesprek’ ten slotte bijna tot het niveau van ‘mijn papa is sterker dan de jouwe’, en dit met glimlachjes en cheerio's gedecoreerd krakeel ware niet meer dan de vergetelheid waard, indien de cocktail-party niet een onderdeel was geweest van een heel opzet dat daags daarna zijn bekroning moest krijgen in een ontmoeting tussen de Amerikaanse gast en een aantal Belgische industriëlen. In dit licht beschouwd had de voormelde discussie wél enig belang: zij heeft gereleveerd dat onze promotors, met eenzelfde blinde ijver als waarmede de Haagse symposion-lieden Engels trachtten te praten, de design policy in ons land pogen te stimuleren door precies de voorbeelden en opvattingen binnen te loodsen welke bij voorbaat iedere zorg voor waarachtige industriële vormgeving tot mislukking doemen: een Amerikaanse visie op design die sales promotion, make up, obsolescence en technisch vernuft tot één pot nat doet vermengen met de waarden der menselijkheid en der cultuur. Promotie wordt op die manier feilloze doodgraverij; vervangen we de Europese Kitsch door de Amerikaanse, dan nadert de ontluistering het stadium der perfectie. Want ook in Kitsch zitten er schakeringen, waardeschalen en het omen van de ondoorgrondelijkheid des harten.
Aldus blijken deze ontmoetingen - die zo vlot de zegen en het manna der overheidsbescherming verwerven, soms een gewichtig galmende echo in de dagbladpers vinden en steeds de ingetogen sfeer ademen van de upper ten aan wie het lot der atomisch bedreigde mensheid goed is toevertrouwd - weinig meer dan ijdele theaterstukjes waarin de deelnemers zich onverstoord au sérieux blijven nemen omdat er toeschouwers en spiegels ontbreken. En omdat de ontmoeting zélf doel is geworden. En - omdat de afwezigheid van alle gevoel voor kwaliteit niet meer wordt waargenomen. Want kwaliteit schijnt wel de minste der zorgen te zijn geworden. Het is niet eens meer netjes het woord nog uit te spreken in een wereld die al maar door de produktiviteit aan het opvoeren is en voortdurend door de knieën gaat voor de gevenereerde en lichtgevoelige ondememingsleider wiens zwoegen, ontberingen en economische tragiek geen verdere discussie dulden. Het wordt bepaald onwelvoeglijk naar kwaliteit te vragen in de diepere zin des woords - de zin die rekening houdt met de totale menselijkheid - in een beslissende bovenlaag van de maatschappij die van een verschrompelde interpretatie van het primum vivere haar ordewoord heeft gemaakt. Ten hoogste mag je als kwaliteit het comfort, de technische knapheid en de functionele verdiensten huldigen. Voor het overige heb je de machine als symbool des levens te aanbidden. Ontkom je niet aan sentimentele aanvechtingen, fluister dan gerust dat de mens niet van brood alléén leeft. Als je er dan maar bijdenkt: maar ook van machines. K.-N. Elno | |
Pax-Christi-voettocht 1960Geen carnaval, het moge zijn in Maastricht, Sittard of Den Bosch zelf, kan wel een zo uitbundig enthousiasme en zo wilde uitgelatenheid ontketenen als zich meer dan een uur lang ontlaadde in de machtige veehallen van Den Bosch na de pontificale Mis tot sluiting van de Voettocht der ruim 1800 eindexaminandi 1960. Gejuicht is er en gezongen uit hese kelen; aalmoezeniers, gespreksleiders en zusters werden in triomf rondgedragen; zelfs Monseigneur Bekkers waagde zich te ver in het enthousiasme en moest op de schouders! De politieagent, die Monseigneur trachtte te ontzetten, onderging hetzelfde goedmoedige lot. Men was eenvoudig enthousiast, wild enthousiast, zoals onze jeugd graag eens is en zelden schijnt te kunnen zijn. Kreten, yells en | |
[pagina 883]
| |
liederen galmden door de wijde hallen; men hoste en huppelde gearmd er nog even een kilometer bij op z'n blaren-voeten achter de rondtrekkende, pittig-schetterende harmonie; nu hier, dan daar brulde men zijn enthousiasme uit rondom één van de populaire figuren van het kapittel of van de route, - en toch was heel deze jeugdig-uitgelaten massa in enkele ogenblikken tot diepe stilte te krijgen en knielde zeer devoot neer om van Kardinaal Alfrink, samen met Monseigneur en alle aalmoezeniers de afscheidszegen te ontvangen. Dat was nu typisch de voettochtsfeer: graag uitgelaten en blij, maar even graag (en even blij) stil en devoot. - Daarna trokken de meeste kapittels nog de stad in om op die middag van Beloken Pasen 1960 heel moeilijk afscheid van elkaar te nemen ‘tot aan onze reünie’, zoals men die hier en daar al in het vooruitzicht stelde. De derde keer nu al trok deze Pax-Christi-voettocht, die geschoeid is op de leest der studentenbedevaart jaarlijks met Pinksteren naar Chartres, in een sterrit van acht routes in twee dagen naar Den Bosch op. Dank zij het vele voorbereidende werk van Aalmoezenier P.P.J. Verkoelen O.M.I. en zijn medewerkers, en dank zij de Brabantse gastvrijheid klopte de organisatie perfect! Langs stille binnenwegen, zandige bospaden en ongemakkelijke klinkerlanen trokken op vrijdag en zaterdag 22 en 23 april de meisjes en jongens routiers van de eindexamenklassen Gym, HBS, MMS en kweekscholen, met twee, drie of vier naast elkaar samen pratend, soms zingend, meestal echter discussiërend en piekerend naar de verschillende pleisterplaatsen in het Brabantse landschap, om tenslotte zaterdagmiddag in een indrukwekkende massa de Bossche Kathedraal met hun zingen en bidden te vullen. Van zaterdag op zondag was men de gast van de Bossche burgerij en een per televisie in heel het land te volgen indrukwekkende pontificale Mis, opgedragen door onze Kardinaal-Aartsbisschop, sloot deze onvergetelijke dagen af. Wat is het, dat het buitengewone succes van deze voettocht uitmaakt? En waarin bestaat dit succes? En hoe peilen we die resultaten? Dit vraagt zich de priester-aalmoezenier af, die bijna even verrast is als de jongens en meisjes zelf, dat deze drie dagen zo gevuld konden zijn met onuitwisbare, prachtige herinneringen. De opzet is, dat men in tevoren vastgestelde groepjes van twintig, kapittels geheten, heel de dag én de nacht samen optrekt (en rust!). Deze kapittel-leden zijn met opzet voor elkaar totaal onbekenden. En tussen de schuchtere kennismaking donderdagmiddag op de Bossche Parade, en het hartroerend afscheid op het station of elders in dezelfde stad op zondag daarop is blijkbaar een vriendschap gegroeid, die levenslang onverbrekelijk lijkt te willen blijven. Hoe is dit mogelijk? Allereerst is daar het voor de meeste deelnemers volkomen nieuwe van het te voet trekken, het op-pad-zijn met heel je hebben en houden op je rug. Eten doet men zittend op een markt- of kerkof schoolplein of ergens in het gras. (Wat de voettocht zou zijn met regenweer is een groot vraagteken; maar er schijnt een afspraak te bestaan met de hemel....). Warme maaltijden worden soms iets comfortabeler in een parochiehuis of een pensionaat opgediend, maar zaterdagmiddag weer in de open lucht op de Parade. Te slapen probeert men onder z'n veel te dunne dekentjes in het hooi of op het stro bij de boeren in de dorpen (gedienstige voortrekkers en verkenners gidsten de groepen jongens en meisjes door de avond naar de diverse boerderijen). De heilige-mis-viering en de avond-bijeenkomsten evenals het avondgebed, completen, zijn zeer aansprekend en worden met alle zorg en toewijding vroom verricht. Dit is een essentieel onderdeel van de tocht: het gezamenlijk bidden en zingen is onschatbaar belangrijk. En dan is daar het eigenlijk ononderbroken geestelijk gesprek. Twee, drie dagen lang zijn deze jongens en meisjes nagenoeg uitsluitend over geestelijke en godsdienstige onderwerpen samen bezig. Er is een gespreksthema aan de orde gesteld dat ieder uitgewerkt in z'n boekje vindt. Dit jaar luidde het ‘Wat denk je van de Christus?’ Men zou achteraf kunnen zeggen, dat de vraagstelling zoals die in het boekje was uitgewerkt soms moeilijk tot echte discussie, eerder tot kritiek | |
[pagina 884]
| |
opwekte. Maar men sprong vanzelf van het één op het ander: zondagsmis, devotiebiecht, vagevuur, de wonderen te Lourdes, het rozenhoedje, preek en godsdienstles, kloosterroeping, kinderbeperking, de Heilige Geest, bidden, wat is geloven, is de Kerk niet ouderwets, - onuitputtelijk is het arsenaal van vragen en problemen waarmee deze jeugd komt aandragen. Ze zijn daarbij eerlijk en openhartig ook aangaande zichzelf, ze maken zichzelf niet mooier dan ze zijn; ze hebben ook kritiek, maar zijn kritisch genoeg om zichzelf ook door die kritiek betroffen te weten. En als de kapittel-aalmoezenier of de gespreksleider het antwoord ook niet pasklaar uit de mouw van zijn trui kan schudden, hebben ze ook daar weer begrip voor. Het mysterie van het geloof wordt hier tastbaar levend ervaren. ‘Ubi caritas et amor, Deus ibi est’, zo zongen we 's avonds: de onderlinge liefde en hulpvaardigheid, het samen praten en trekken, samen eten en slapen, samen bidden en samen langs de weg in een kring eerlijk en open spreken over het diepste van wat je zelf ervaart over je verhouding tot God, dat was de meest tastbare ervaring van de werkelijkheid van de levende Christus in deze jonge Kerk. Duidelijker dan ooit bleek hier, dat ‘geloven’ minder een kwestie van denken en redeneren is, dan van ‘doen’, de liefdedaad. Dit is de grote ontdekking van deze jonge mensen, die elkaar nooit eerder ontmoetten: ze ervaren verrast, dat ieder van hen eigenlijk dezelfde vragen en moeilijkheden heeft, al liggen die voor de enkeling op verschillend vlak. In elk geval ervaren ze een eenheid, juist in het intiemste van hun zelden uitgesproken denken en voelen: hoe meer ze zich voor elkaar open stellen, des te verrassender herkennen ze zichzelf in de ander. Dit brengt dan die wonderlijke eenheid als van broers en zussen in één gezin: Gods gezin, kinderen van één Vader. Dat smeedt die hechte vriendschapsbanden die zo onverbrekelijk lijken omdat ze zo oud zijn als je zelf bent; je merkt immers dat je allemaal al zo lang hetzelfde dacht en voelde. We waren al broers en zussen voordat we het wisten. Deze gemeenschap is zo solied, omdat ze rust op het diepste fundament: het persoonlijke religieuze beleven. Dat deze ervaring geweldig is en diep ingrijpend, bewijst het enthousiasme, waarmee men zaterdag op de Parade zijn schoolkameraden uit andere routes begroette. Men ziet dan elkaar na twee dagen weer terug; niets bijzonders dus. Maar daar hebben begroetingen plaats als tussen vrienden en vriendinnen, die maanden en jaren elkaar niet gezien hebben of die mijlen ver uit elkaar geweest zijn. Zo ervaren zij deze dagen dus: ze zijn ontzettend ver weg geweest en door de intensiteit der gebeurtenissen lijkt alles heel lang te hebben geduurd. Ze komen als uit een andere wereld weer terug in het vertrouwde milieu van vrienden en vriendinnen. En vragen ze elkaar hoe het geweest is, dan zijn het steeds weer varianten op ‘machtig, geweldig, magnifiek, hartstikke goed, subliem’. Ze zijn er letterlijk van ondersteboven, ze voelen zich totaal veranderd, binnenste-buiten-gekeerd. Een ‘metanoia’ in echt evangelische zin heeft in hun harten en hun denken plaatsgegrepen, die blijvende invloed kan hebben op hun levenshouding. Wie dit als toeschouwer mocht meemaken, voelt zich daar intens diep gelukkig om. Er hebben merkwaardige gebeurtenissen plaats bijna in elk kapittel. De jongens en meisjes zeggen opeens dingen, die je nooit uit de mond van een moderne jongere zou durven verwachten en waar ze zelf verbaasd van staan (áls zij ze al merken, zozeer zijn ze er soms ‘in’). Iedere aalmoezenier of gespreksleider weet wel van een of andere jongen of meisje, dat die met ernstige geloofstwijfels begon en nu stralend blij de priester en de kapittel-leden bedankt die vaak zonder het te weten meegeholpen hebben om hun vriend (in) weer licht te geven. Weer anderen hebben in deze dagen een apostolische roeping zien rijpen. Men heeft weer beter en echter leren bidden. Men heeft zichzelf ontdekt in zijn vaak zo weinig bewuste religieuze leven, dat zich schamel en arm voordoet, maar dat in de kern zo rijk is. Er zijn bepaalde groepen deelnemers, voor wie de ervaringen in deze voettocht buitengewoon belangrijk en vormend zijn. Leerlingen van kleine scholen of interna- | |
[pagina 885]
| |
ten en bewoners van provinciesteden worden geconfronteerd met de problemen van de grote-stads-scholieren. Seminaristen hebben een unieke kans om met meisjes te leren omgaan in de beste sfeer van vriendschap en gesprek. Dan is er nog de grote waarde van het gemakkelijke en soepele contact met de ouderen (doorgaans twee per kapittel: een priester en een leek of religieus), die in alles gelijk meedoen in deze tocht die alle verschillen vervaagt. Het resultaat is werkelijk als van een retraite. Men heeft zich enkele dagen eerlijk rekenschap gegeven van datgene wat uiteindelijk de hoogste waarde - ook in een jong leven - vertegenwoordigt. Men voelt zich gelouterd en gezuiverd als na een goede biecht. Men staat eerlijker tegenover God en tegenover de medemens, nu alle franje van conventies en noodzakelijke aanpassingshuichelarij moest wegvallen. Men heeft weer eens echt gebeden en Christus opnieuw ontdekt in zijn Persoon en in de gemeenschap van de Kerk. De vorm van deze ‘retraite’ is echter wel heel anders. Hier niet de individuele separatie van het op-je-kamertje-mediteren, maar alles in gemeenschap denken en bespreken en zelfs bidden. (Er was elke dag een spontaan gebed, door een deelnemer(ster) vanaf de kansel eerlijk gesproken). Hier geen toespraken of conferenties door de retraiteleider, maar het zichzelf uitspreken voor elkaar, met de hulp van de gespreksleider of de priester, die volgens de vragende-dialoog-methode, maieutisch, de jonge mens zelf het antwoord op zijn eigen vragen laat vinden. Alle doceren en iedere autoritaire pose is bij de oudere, de priester, hier volstrekt onmogelijk en funest. Hij luistert bescheiden en geduldig, zonder op elke ‘ketterse’ opinie al direct het zout van zijn theologisch geschoolde wijsheid te leggen. Juist dat deze jonge mensen zich mógen uitspreken, verlost hen al van veel onzekerheden en ergernissen. Er blijft dan uiteindelijk over een heerlijk gevoel van Gods milde wijsheid die al het getob der geleerden, ook der theologen, glimlachend beziet. Er blijft over een dankbaar weten dat het geloof in Christus en in zijn ware Kerk het veiligste anker is in de stormen in je eigen geest en van je tijd. Er blijft een je-geborgen-weten in de liefde en de vriendschap, die je op je levensweg even royaal wilt uitdelen als je deed op deze weg door Brabant naar Den Bosch met zijn Zoete Moeder. De voettocht 1960 ligt weer achter de 1800 deelnemers. Zou er één teleurgesteld zijn geweest? Ik kan het me moeilijk indenken. Hij of zij moet wel een heel raar kapittel hebben getroffen, of erger: hij of zij heeft zelf niet genoeg tot de algemene sfeer bijgedragen. Waarschijnlijker is, dat iedereen hetzelfde voelde wat die jongen zei bij het afscheid: ‘Straks thuis kun je er wel uren over vertellen, maar het diepste, het mooiste, wat het persoonlijk voor je betekent, nee, dat zullen ze toch niet kunnen begrijpen!’ En een ander schreef nog: ‘Mijn mening over deze tocht? In één woord: subliem! De eerlijkheid en openhartigheid, de liefde en kameraadschappelijkheid voor toch eigenlijk wild-vreemden was overweldigend. Ik geloof dat dit wel de grootste genade is, die we voor deze tocht ontvangen hebben’. We mogen hopen, dat die genaden ook weer in de voettocht voor ouderen op 18 en 19 juni a.s. en straks weer in de voettocht 1961 rijkelijk mogen blijven stromen, auspice Deo. Dr. H.J.J. Zwetsloot S.J. |
|