ruimte van het vers slechts plaats voor één mysterie dat zij verwoordend omhult. Zij is onloochenbaar. Het schilderij - en bovenmate het abstracte schilderij - verklaart ook zichzelf, maar laat, juist omdat het spreekt in kleur en lijn, zwijgend is, ruimte open voor interpretatie. Het heeft, evenals het gedicht, maar één ding te zeggen, hoe complex en veelzijdig het stuk werkelijkheid ook is dat het beeldt. Maar, bijna ondanks zichzelf, laat het schilderij het woord aan anderen, die op hun beurt de bedoeling van het op het doek gebrachte interpreterend, trachten te verwoorden. Dan groeit er naast de kunst de theorie, de ideologie, die vaak de abstracte kunst meer nadeel berokkent dan dient. Het gevolg is immers tweevoudig. Enerzijds wordt het ‘manifest’, het vaak eenzijdig en wat al te zelfbewust geponeerde ideaal, voorwerp van discussie in plaats van de geboden kunst zelf. Dat dit vaak leidt tot wanbegrip van veel wat in wezen eerlijk en zuiver bedoeld is, lijdt geen twijfel. Anderzijds beïnvloeden dergelijke ‘kreten’ de atmosfeer zodanig, dat veel - voornamelijk jongere - schilders zich genoodzaakt voelen hun eigen vermogen omwille van het ideaal voorbij te snellen, aldus meer erop uit op hun beurt stem te hebben, zich te verzetten, dan werkelijk kunst te brengen naar hun eigen maat. Daardoor ontstaat de grote verwarring, waarin het niet meer mogelijk schijnt waarheid van bedrog, gegrepenheid van meelopen, authentieke scheppingskracht van snobisme te onderscheiden. De pretentie wordt niet door het leven - dat is: de kunst - bewaarheid, het schijnbaar visionaire, profetisch-‘zeitgemässe’ wordt achterhaald door een armzalige grootdoenerij. Hier wordt de kunst bedreigd door het ergste wat haar treffen kan: de onwaarachtigheid. Het is niet echt. Het is bedrog en zelfbedrog.
Dit is de dodende factor die langzaamaan de abstracte kunst dreigt aan te tasten, en die nog in de hand gewerkt wordt door de bijzondere omstandigheid dat abstracte kunst zo gemakkelijk te maken schijnt. Wederom dus een parallel met de experimentele poëzie. Maar zoals het mogelijk is in de hedendaagse dichtkunst de echte bewogenheid te onderkennen tussen veel schijn, zo ook bij de abstracte kunst. Maar waar liggen dan de maatstaven?
Laten we vooropstellen dat het bij deze kunst moeilijker zal zijn zgn. ‘objectieve’ normen ter beoordeling aan te leggen dan bij de figuratieve schilders. Door het ontbreken van de concrete ‘voorstelling’ is voor de beschouwer een eerste aanknopingspunt weg. Hij wordt onzeker. Er wordt een beroep gedaan op iets dat dieper ligt dan het - altijd nog min of meer onpersoonlijke - vlak van de objectiviteit, de aangeleerde kennis, het buiten de beschouwer als persoon bestaande geheel van kunstnormen (in zoverre die bestaan). Niet dat deze niet meer gelden. Het is een al te gemakkelijk verwijt aan de abstracte kunstenaars, dat zij hun vak niet verstaan. Dat heeft men ook gezegd van Breitner. In feite heeft men dan ook bij de ontmoeting met abstracte kunst een eerste spontaan herkenningsmoment in het constateren van bekwaamheid, die zich weer op talloze wijzen kan uiten. Maar dit is niet voldoende. Iedere kunst, maar bijzonder de abstracte, doet een beroep op onszelf, niet op een normen-geheel. Ze wil verstaan worden vanuit een persoon door een persoon. Ze wil meer appeleren aan ons tijdsbesef, dan aan onze tijdskennis. Ze stelt eisen. Ze stelt bovenal de eis van onze openheid voor wat zij zegt, en dat niet op grond van een intellectueel begrijpen, maar op grond van een diepe connaturaliteit met de kunstenaar en zijn visie. Omdat zijn visie de onze is. Of omdat zijn visie de onze niet zijn kan, maar ook dat weten wij pas als wij die visie eerst hebben verstaan, de gronden ervan, de verzwegen verlangens. We staan nooit tegenóver kunst, we staan erin.