verre van eens over de vraag of de gunstige beïnvloeding van de patiënten niet juist door de dwang, door de stok achter de deur, wordt verhinderd of sterk bemoeilijkt. En bovendien, in hoeverre zijn deze technieken bij ons werkelijk reeds voldoende uitgebouwd om een geheel gezin op efficiënte wijze te helpen?
Wat hier ook van zij, wanneer het gerecht ingrijpt na gepleegde ‘feiten’ is er eigenlijk, zoals we boven reeds opmerkten, geen sprake van preventie in de strikte zin. We moeten dus nog een stap verder gaan in de richting van een ‘ingrijpen vóór het te laat is’. Hiervoor zou men zulke ruime wettelijke beschikkingen kunnen treffen, dat de rechter praktisch altijd, ook zonder dat er reeds iets misgelopen is, tussenbeide kan komen, of men zou maatregelen kunnen voorstaan welke door andere instanties dan de rechterlijke macht zouden uitgevoerd worden. De laatste oplossing laten we echter liefst helemaal buiten beschouwing: onze Westerse opvattingen over het gezin en de gemeenschap zouden er van nature heftig tegen opkomen. De andere oplossing: zo ruim mogelijke preventieve bevoegdheid van de rechter, is die van het wetsvoorstel Lilar.
Art. 4 luidt als volgt: ‘De provinciale rechtbank is bevoegd ten opzichte van de minderjarigen die de leeftijd van volle achttien jaar niet hebben bereikt: 1. Wanneer hun gezondheid, hun veiligheid of hun zedelijkheid in gevaar wordt gebracht, ofwel door het milieu waarin zij worden grootgebracht, ofwel door de bezigheden waarmede zij zich ophouden....’. Het voorstel gaat dus zo ver, dat het o.m. maatregelen laat nemen tegenover minderjarigen zonder dat de ouders uitdrukkelijk, op een strafbare wijze, hun kinderen verwaarlozen of zonder dat de betrokkenen zelf iets strafbaars hebben gedaan. Vroeger bestond reeds de mogelijkheid om kinderen die bedelend aangetroffen werden of zich ophielden met spelen die tot ontucht kunnen leiden, voor de kinderrechter te brengen. Deze feiten worden nu apart behandeld onder 2. van hetzelfde artikel 4. In 1 schijnt men dus nog heel wat verder reikende bedoelingen te hebben en werkelijk preventief tewerk te willen gaan, weliswaar door tussenkomst van de rechtbank en met alle waarborgen van dien.
Welke argumenten kunnen voor en tegen deze wijze van handelen aangevoerd worden? In het kort eerst de argumenten pro: de noodzaak om de jeugdmisdadigheid zo vroeg mogelijk aan te pakken; de juridische praktijk, waarbij de kinderrechters reeds nu de bestaande wetgeving zó breed interpreteren, dat de nieuw voorgestelde tekst (althans wat de jeugdmisdrijven betreft) slechts de oude gewoonten consacreert in een aangepaste juridische vorm.
Contra valt iets langer uit: er zijn bezwaren van grondwettelijke aard, en ook andere. De grondwettelijke bezwaren zijn neergelegd in het advies van de Raad van State, dat het betrokken ontwerp vergezelt. Het feit dat de kinderrechters sinds lang op hun eigen houtje de wet van 1912 breder zijn gaan interpreteren, is nog geen argument voor de toelaatbaarheid ervan. En verder, zegt het advies, op grond van beschouwingen over de oorsprong van sommige bepalingen onzer grondwet: ‘Een politiek van voorkoming van misdrijven kan zelf, wanneer zij met bepaalde maatregelen tot behoeding of bewaking gepaard gaat, leiden tot miskenning van een essentieel beginsel, namelijk dit, dat ‘niemand kan worden vervolgd dan alleen in de gevallen, voorzien bij de wet’. Zonder te wachten tot een door de wet verboden handeling is gepleegd, alleen met een beroep op zijn discretionaire bevoegdheid, zou een rechter iemand die niets laakbaars heeft gedaan zijn vrijheid kunnen ontnemen.... Het optreden van de rechter is op zichzelf niet voldoende om te verzekeren dat de waarborgen worden geëerbie-