naar zijn huis. Daar treft zij de pope aan; zij begint onmiddellijk een fel dispuut over de godsdienstige opvoeding die de beide vrouwen de jongen geven. De pope blijft kalm en vriendelijk en bewijst haar met een beroep op de Sowjetwet dat het gezin het recht heeft de jongen het geloof bij te brengen; hij begrijpt niet dat zij daarin een gevaar ziet. De onderwijzeres wordt verslagen; zij erkent in de pope een gevaarlijke tegenstander: ‘Hij kan niet alleen best overweg met de Sowjetwetten, hij is het ook eens met de moderne wereldbeschouwing.... hij is voor de vooruitgang, voor vrede over de hele wereld en hij staat waarschijnlijk klaar om bij de eerste de beste aanleiding de banvloek over het buitenlands kapitalisme uit te spreken’, denkt zij.
Zij besluit de strijd met andere middelen te voeren. Allereerst maakt zij de angstige moeder duidelijk dat Rodion het in de Sowjetmaatschappij niet ver zal brengen als hij zich bij de gelovigen aansluit. Vervolgens neemt zij het besluit om de jongen, die thuis geen leven meer heeft, zolang bij zich te nemen. En ten slotte gaat zij naar het partijbestuur in het districtscentrum om haar nood te klagen. Zij moet de lange weg naar de stad lopend afleggen; onderweg ontmoet zij de pope die over een eigen paard en wagen blijkt te beschikken, iets wat zij afkeurend constateert. Vader Dmitri is buitengewoon beminnelijk, hij laat haar meerijden en tracht op alle mogelijke manieren haar sympathie te wekken. Waarom staat zij zo vijandig tegenover hem: zij streven immers beiden naar hetzelfde doel: de overwinning van het goede - ieder op zijn wijze. ‘U gelooft niet in Christus’, zegt hij. ‘Ikzelf geloof misschien in Hem met enig voorbehoud. Maar als ik door de naam van Christus het goede bij de mensen kan opwekken, waarom moet dat dan voor iets schandelijks doorgaan? Waarom moet dat uw verontwaardiging gaande maken?’ Zij zijn immers beiden opvoeders van het volk: ‘Wat maakt het uit waardoor het goede bij de mensen wordt gewekt, door God of door iets anders?’
Deze uitdaging prikkelt de onderwijzeres tot een fel verweer; met marxistische argumenten bestrijdt zij een op God steunende moraal: de mens moet uit zichzelf de noodzaak van het goede en de schadelijkheid van het kwade leren inzien. Zij meent dat de oude generatie leeft in voortdurende vrees: ‘Angst voor de woede van God, angst voor de overheid, voor de regen die niet op tijd komt, voor een kat die de weg oversteekt. En dan wilt u hen nog inprenten: je moet alles dulden, alles komt van God, wees onderworpen’. Het geloof leert de mensen niet zelfstandig te denken, onbevreesd naar de oorzaken van de verschijnselen te zoeken. Zo ontstaan ‘geestelijk onvolgroeide, moreel verminkte mensen’.
De pope weet hierop geen goed antwoord te geven, ditmaal triomfeert de schooljuffrouw. Bij het partijbestuur kan zij echter weinig bereiken. Zij verwijt de leider van de propaganda-afdeling dat de gelovigen steeds brutaler worden in hun optreden, dat er te weinig anti-godsdienstige lezingen in de dorpen worden gehouden. Men legt haar uit dat deze methode weinig succes heeft: ‘Het is onmogelijk in een jaar of twee, drie, zelfs in een periode van tien jaar, het volk de ideeën uit het hoofd te praten waarmee het al duizend jaren vergroeid is’. Daarom voert de partij de strijd nu op een andere manier: geen frontale aanval, maar een geleidelijke omsingeling: ‘Wij moeten de gelovigen bewijzen waartoe wij in staat zijn. In de praktijk bewijzen. Eerst een stuk vlees op tafel, warme kleren in de winter, daarna radiotoestellen, elektriciteit, boeken, films. Dat zijn onze bewijzen en daartegen kan zelfs de Heergod geen stand houden....’.
Men keurt haar besluit de jongen bij zich in huis te halen goed en belooft haar