| |
| |
| |
Bezitsspreiding
J. De Mey S.J.
BEZITSVORMING is een van de kernstukken van de katholieke sociale leer. En toch is zij in de zorg van onze sociale organisaties lange tijd eigenlijk op de achtergrond gebleven. Waarom dit zo is, komt hier ook wel ter sprake, maar vooral wilden we enkele theoretische mogelijkheden onderzoeken van een bredere bezitsvorming of bezitsspreiding.
Vooraf echter een woordje over de complexiteit van het begrip. Deze blijkt al onmiddellijk als we bezit, hier gelijkstellen met eigendom. De jurist weet een onderscheid te maken tussen eigendom van roerende goederen en van onroerende, tussen volle, onbeperkte eigendom en naakte eigendom, en tussen de twee extremen in heeft hij nog een hele gamma van andere mogelijkheden uitgebouwd. De economist van zijn kant - en op dit standpunt stellen wij ons hier - maakt hoofdzakelijk onderscheid tussen consumptief en produktief bezit. Onder het eerste verstaan we alle goederen die de consumptie van de eigenaar beveiligen en meteen de levensstandaard van het individu of de familie bepalen. Daartoe moet ook het ‘consumptief sparen’ gerekend worden: het bezit dat thuis of bij spaarkas of bank veilig opgeborgen ligt als het ‘appeltje tegen de dorst’. Als we de dorst echter lessen vóór het appeltje rijp is, dan leven we op ‘consumptief krediet’. Het produktief bezit daarentegen (met het produktief sparen en het produktief krediet) wordt gevormd door de produktiegoederen wier enige functie erin bestaat economische goederen te produceren of hun economische waarde te vermeerderen: landbouwgronden, fabrieken, machines, transportmiddelen. Deze produktiegoederen kunnen in één hand zijn samengetrokken of over vele eigenaars verdeeld: wie een aandeel heeft van een N.V. is voor dat gedeelte mede-eigenaar van de produktiemiddelen van die N.V. Wie dus spreekt over bezit en bezitsvorming moet duidelijk voor ogen hebben wat hij bedoelt: consumptief bezit of produktief bezit. Zowel de methodes tot bezitsspreiding als de gevolgen ervan verschillen naargelang we het hebben over consumptief of produktief bezit.
De vele verdedigingen van de eigendom en het bezit cirkelen steeds weer rond het centrale begrip van de vrijheid: eigendom maakt vrij, bezit geeft zekerheid, ontplooit de scheppingsdrang en de verantwoordelijkheidszin die leeft in elke mens. ‘My home is my castle’ zeggen de Engelsen, en wij zingen van een ‘huis met een tuintje’, en zijn al tevreden met een gehuurd huis. Lang hoeven we niet stil te staan bij het belang van het bezit op het individuele of familiale plan. Wel echter wil ik er op wijzen dat de vrijheid, de zekerheid, de zin voor verantwoordelijkheid en de mogelijkheid tot creatieve bezigheid hier gekoppeld zijn aan wat we het consumptieve bezit hebben genoemd.
Meer aandacht moeten we wijden aan de rol die de eigendom toegewezen wordt op het plan van de gemeenschap. Bezitsspreiding dient in de eerste plaats het behoud van de sociale vrede. Het probleem van de verdeling, beter, van de herverdeling van het bezit en het inkomen van de gemeenschap is inderdaad, zo niet het enige, dan toch een zeer belangrijk element in de sociale strijd van vandaag. Men kan zich de vraag stellen of de sociale spanning niet sterk zou afnemen indien er een middel gevonden werd om een serieuze algemene bezitssprei- | |
| |
ding mogelijk te maken. En een tweede doel dat door bezitsspreiding gediend wordt is het behoud van de democratische structuur. Spreiding van het bezit is zeker een der meest doeltreffende middelen voor het beveiligen van de formele, de politieke democratie: waar de Staat de economische goederen werkelijk in handen heeft, wordt niet alleen de politieke vrijheid maar elke vrijheid aan banden gelegd, vrijheid van denken, vrijheid van spreken, vrijheid van handelen. Van de andere kant is de bezitsspreiding ook een garantie voor het behoud van de materiële democratie: zij gaat de gevaarlijke concentratie van macht in private handen tegen. Deze laatste heeft immers tot gevolg dat de formele, de politieke, de parlementaire democratie blijft ‘spelen’ - in de letterlijke betekenis van het woord - terwijl de echte beslissingen geschieden achter coulissen: de kantoren van de grote ondernemingen of de allesoverkoepelende holdings. Uit Quadragesimo Anno zou men citaten kunnen lichten welke, zo niet vormelijk dan toch ‘inhoudelijk’, op dit punt een even grote bekommering tot uitdrukking brengen als om het even welk citaat uit Marx of uit de beruchte studie van het A.B.V.V. over de Holdings en de Economische Democratie. Met des te meer reden moeten we dan ook de vraag stellen, hoe het komt dat tot nog toe, ook door katholieke organisaties, zo weinig is gedaan voor een reële
bezitsspreiding. In alle eerlijkheid moet worden gezegd dat de idee nog niet opgenomen is in het eisenprogramma van de vakbonden en evenmin in de zorgen van de ondernemers. Twee redenen schijnen dit manco te verklaren: een pragmatische en een ideologische.
In de problematiek welke door de industriële revolutie is geschapen in de verhouding tussen werkgevers en werknemers, kwamen zo vele onmiddellijk te regelen vragen op de voorgrond, dat het fundamenteelste werkelijk ook het laatste is gekomen. Het is met de industriële slachtoffers, en dat zijn de arbeiders en de bedienden toch geweest, gegaan zoals het gaat met de slachtoffers van een auto- of treinongeval: de meest voor de hand liggende hulp wordt direct ter plaatse geboden; pas later, somtijds te laat, wordt in het ziekenhuis het fundamentele letsel onderzocht. De sociale beweging heeft eerst en vooral gezorgd voor voedsel, kleding, onderdak, voor arbeidsduur, werkvoorwaarden en loon. Maar niet altijd is voldoende aandacht besteed aan het individuele consumptief bezit, en nog minder aan het produktief bezit. Niet alleen individueel pragmatisch maar ook sociaal pragmatisch is er een tekort aan belangstelling geweest voor het bezit en de bezitsspreiding. Zonder cynisch te willen zijn noch het representatieve karakter van de vakbonden te willen kleineren, kunnen we toch niet de indruk van ons afzetten dat zij meer aandacht hebben besteed aan de algemene politiek en hun rol in de diverse instellingen dan aan de onmiddellijke beveiliging van de werknemer. Het heeft er wel eens de schijn van dat de wet van het zelfbehoud, die speelt in alle organisaties, ook de activiteit van het syndicaat méér heeft gericht op een representatieve rol in de natie, de bedrijfstakken en de ondernemingen, om van de parastatale instellingen te zwijgen, dan op de spreiding van het bezit in zijn consumptieve en vooral produktieve vorm.
Een tweede reden is van ideologische aard. Van de ene kant is het begrijpelijk dat de marxistisch geïnspireerde beweging allesbehalve positief ingesteld was tegenover het bezit en de bezitsspreiding. Voor haar was het private bezit de bron van alle onheil en de enige redding was het overhevelen van het privaat bezit naar de Staat. De katholiek geïnspireerde richting van haar kant accentu- | |
| |
eerde zo sterk het bestaande eigendomsrecht en nam de economische wet van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt zo radicaal over, dat alleen een langzame spreiding van het consumptieve bezit mogelijk was en een actie tot spreiding van het produktieve bezit bijna van meet af aan werd afgesneden.
Doch laten we het verleden rusten en ons wenden tot de mogelijkheden van het ogenblik en van de toekomst. Is iedereen thans overtuigd van de noodzakelijkheid ener ruimere bezitsvorming, omtrent de methodes bestaat niet dezelfde eensgezindheid. Fundamenteel schijnen er slechts drie mogelijkheden te bestaan: een herverdeling van het huidige bezit; een intensiever sparen; het investeringsloon. Bij dit laatste willen wij het langste stil blijven staan.
| |
Herverdeling van het bestaande bezit
Herverdeling van het groot grondbezit is herhaaldelijk voorgekomen in de geschiedenis: denken we aan de verdeling van het kerkelijk bezit tijdens de Franse Revolutie, aan die van de latifundia in Oost-Duitsland en Zuid-Italië. Ook het industriële grootbezit kan herverdeeld worden. In Duitsland wordt tegenwoordig een ‘Reprivatisierung’ doorgevoerd: de verkoop van de Preussag is reeds aan de gang, die van het Volkswagenwerk is in het vooruitzicht gesteld voor 1961. Niets echter belet dat men ook het private industriële grootbezit ‘herverdeelt’; ook industriële latifundia kunnen ‘verkaveld’ worden. Onder invloed van de Anti-Trust Act komt het wel voor dat in de V.S. grote concerns gedwongen worden zich te ontdoen van dochtermaatschappijen, afdelingen of zelfs aandelen. Ik wil in dit verband wijzen op de verplichting waaronder Dupont de Nemours thans staat om het aandelenpakket dat ze in General Motors bezit, gedeeltelijk te verkopen.
Indien Quadragesimo Anno een gevaarlijke of economische machtsconcentratie als een voldoende reden beschouwt om tot nationalisatie over te gaan, dan is zulk een concentratie a fortiori een voldoende reden om tot nieuwe verdeling van het bezit in het voordeel van individuen over te gaan. Een mogelijkheid om dit probleem te benaderen in het perspectief van de Anti-Trust Act van de V.S. lijkt mij in alle geval te bestaan, mits voldoende garanties genomen worden om die ‘onttakeling’ of ‘verkaveling’ niet in een zuiver juridische fictie te laten ontaarden.
Vanzelf echter brengt deze methode ons tot de vraag: wie zal de te koop gestelde aandelen opkopen, wie zal zich op die manier produktief eigendom verwerven? Wordt aldus een herverdeling, een nivellering van het produktief bezit onder de reeds bezittenden verwerkelijkt, of wordt het een echte spreiding onder de mensen die tot nog toe alleen consumptief bezit het hunne mochten noemen? Dit laatste, de overgang van consumptieve bezitters naar produktieve bezitters, is alleen mogelijk indien de consumptieve bezitters ofwel hun spaargeld gebruiken, ofwel hun consumptie-uitgaven verminderen om daardoor aandelen te kopen en produktief bezit te verwerven.
| |
Minder verbruiken en meer sparen
Vooral de arbeiders zouden dus minder moeten verbruiken, meer moeten sparen. Op het individueel plan klinkt dit zeer plausibel maar wordt deze methode
| |
| |
veralgemeend, dan brengt zij een reeks problemen mee die van dichterbij moeten bekeken worden.
Minder verbruiken in de eerste plaats. Laten we ons b.v. even voorstellen dat er opeens geen televisietoestellen in ons land bestonden. Hoeveel arbeiders, bedienden, ingenieurs, handelaars en reparateurs zouden daardoor zonder werk raken of ten minste hun inkomen sterk zien verminderen? Breiden we het voorbeeld uit tot de hele sector van de consumptiegoederen, dan wordt het direct duidelijk dat het de moeite loont, de mogelijkheden van deze methode iets meer systematisch te onderzoeken.
Een geringer verbruik betekent een geringere vraag naar consumptiegoederen, met ofwel een gelijkblijvend prijspeil ofwel een dalend prijspeil. In de eerste hypothese leidt de geringere consumptie tot een geringere totale ontvangst voor de ondernemers en tot een lagere winst, daar de vaste kosten over een kleiner aantal eenheden moeten verdeeld worden. Daar kan men tegen inbrengen dat een verhoging van de produktiviteit dit zwaardere aandeel van de vaste kosten kan opvangen. Maar de vraag is: hoe komen we tot zulk een verhoging van de produktiviteit? In de korte periode is dit alleen mogelijk in geval van overbezetting of overbelasting van het produktie-apparaat, hetgeen niet zeer dikwijls het geval is; in de lange periode betekent dit: inzetten van nieuwe en betere machines, en daarvoor heeft de ondernemer niet voldoende winst. Van de andere kant betekent een geringer verbruik, en dus een geringere afzet, onvermijdelijk een geringere produktie in de sector van de consumptiegoederen en dus ook een afnemende tewerkstelling: arbeiders worden ontslagen of de arbeidsuren verminderd. Dat die daling van de tewerkstelling ook een daling van het inkomen met zich brengt is overduidelijk. Nu van twee dingen één: ofwel wordt van het geringere inkomen weer evenveel gespaard, waardoor de consumptie opnieuw vermindert, ofwel blijft de consumptie gelijk en kan er dus niets meer gespaard worden. De beweging: minder verbruiken en meer sparen, loopt dus al heel spoedig vast. Er is niets meer te sparen, en van een werkelijke bezitsspreiding komt niet veel in huis.
Nog somberder wordt het economisch vooruitzicht als we redeneren in de hypothese van een dalend prijspeil. Op de eerste plaats heeft een prijsdaling een nefaste invloed op de psychologie van de kopers: zij gaan de hoop koesteren dat alles de volgende week of de volgende maand nog goedkoper zal zijn, en nemen een afwachtende houding aan. Afgezien daarvan heeft een prijsdaling in alle geval onaangename gevolgen voor de ondernemers. Om wille van de afnemende vraag realiseren zij een geringere winst per eenheid en geraken dus in financiële moeilijkheden. Dat de lagere prijzen een grotere vraag zullen doen ontstaan, waardoor de totale ontvangsten van de ondernemers even hoog blijven, sluiten we immers uit, aangezien we van de hypothese zijn uitgegaan dat er minder verbruikt zal worden.
Tegen heel deze redenering kan men opwerpen: de negatieve invloed van het minder verbruik, vooral op de winst en op de tewerkstelling in de consumptiegoederensector, zal worden goed gemaakt door een stijgende tewerkstelling en dus ook stijgend inkomen in de sector van de produktiegoederen of van de economische infrastructuur. Maar waarom zou de vraag naar produktiegoederen stijgen? De producenten van de consumptiegoederen zullen zeker niet hun produktie-apparaat uitbreiden of vernieuwen: ze worden geconfronteerd met een afnemende vraag naar hun eindprodukten en beschikken tevens over geringere
| |
| |
financiële middelen. En evenmin zullen de producenten van produktiegoederen ineens tot compenserende investeringen overgaan, aangezien ze toch minder orders krijgen uit de consumptiesector. Wel zou een grotere vraag uit het buitenland kunnen ontstaan, zowel voor de consumptie- als voor de produktiegoederen, maar wat gebeurt er, indien ook daar het ordewoord wordt gegeven: minder verbruiken, meer sparen. De enige compenserende factor zou kunnen zijn: de verbetering van de economische infrastructuur door de openbare macht met de gelden van de spaarders.... indien de spaarders nog iets overhouden.
Zelfs in deze laatste veronderstelling, is het zeer de vraag of die mensen hun spaarcenten voor industriële doeleinden willen gebruiken. De psychologie van de ‘kleine spaarder’ in acht genomen, mogen we normaal veronderstellen dat zijn sparen een zekerheidssparen, een doelsparen, een consumptief sparen zal zijn: een sparen dat bij de eerste gelegenheid, een eerste of plechtige communie, een trouwfeest of een afsterven, opnieuw verbruikt zal worden.
De tweede methode: minder verbruiken en meer sparen is helemaal niet vrij van economische gevaren. Vermindering van verbruik heeft waarschijnlijk een deflatorische invloed via prijzen en tewerkstelling, en doet aldus de begonnen spaartrend spoedig vastlopen. Ook sociaal is de methode waarschijnlijk ontoereikend: in het beste geval leidt ze alleen tot een consumptief bezit (mits prijsgeven van de actuele consumptie), maar zeker niet tot een produktief bezit; er is minder produktief bezit te verdelen en de kleine spaarders staan weigerig tegenover het beleggen van hun spaargeld in industriële waarden.
| |
Investeringsloon
De derde methode welke we willen voorstellen en die aansluit bij een onlangs in Duitsland voorgesteld project bergt zoveel moeilijkheden in zich, dat we ze eerst summier willen uiteenzetten om daarna afzonderlijk haar problemen te onderzoeken.
Deze methode is een compromis tussen de twee vorige. Haar bedoeling is niet een herverdeling van het reeds bestaande bezit, maar wel is de opzet een herverdeling van een gedeelte van het globale of nationale inkomen uit het bestaande bezit; haar bedoeling is niet, de normale consumptie-uitgaven te drukken maar het additionele inkomen, dat door de herverdeling ontstaat, naar de sector van de investeringen te richten in plaats van naar de sector van de consumptie. Een gedeelte van het loon wordt ‘investeringsloon’. Op welke morele en juridische gronden zulk een initiale herverdeling van het aangroeiende produktieve bezit zou geschieden, willen we hier niet toelichten. Men zou ze kunnen verdedigen op grond van het recht van de arbeid op de voortgebrachte ‘meerwaarde’, of op grond van het algemeen belang: indien de machtsconcentratie en de economische steriliteit welke daaruit kan volgen, voldoende redenen zijn voor nationalisatie, dan is hier een voldoende reden voor herverdeling, indien tenminste die herverdeling de concentratie en de steriliteit werkelijk vermindert.
De verdedigers van het investeringsloon willen niet zozeer het tegenwoordige inkomen van de ondernemers in de vorm van winsten, dividenden, tantièmes en alle mogelijke uitkeringen aantasten, als wel het probleem aanpakken van de autofinanciering door de grote afschrijvingen en de vele ingehouden winsten op alle mogelijke reserverekeningen. Een gedeelte van die niet uitgekeerde winsten wil men, door middel van loonsverhoging of door een eindejaarspremie, de
| |
| |
arbeiders en de bedienden ten goede laten komen, maar - en dit is het tweede gedeelte van het compromis - dit additionele inkomen zou niet mogen gebruikt worden voor consumptieve doeleinden. De arbeiders en de bedienden zouden meer sparen, niet omdat ze minder consumeren uit hun normale loon, maar omdat ze verplicht worden datgene wat ze door de herverdeling verkrijgen, opnieuw om te zetten in produktief bezit.
Inderdaad, indien het investeringsloon - en daarmee bedoelen we dus het additionele inkomen ontstaan uit de herverdeling - voor consumptieve doeleinden zou gebruikt worden, zou men economisch gezien in onoverkomelijke moeilijkheden geraken en sociaal gezien het doel van de voorgenomen herverdeling voorbij schieten. Consumptief verbruik van het investeringsloon zou een zeer sterke druk teweegbrengen op de consumptiegoederensector en er een inflatorische richting aan geven; de vernieuwing en de verbetering van het produktie-apparaat zou vertraagd worden. Sociaal gezien zou de spreiding van het produktief bezit niet bereikt worden aangezien het hogere inkomen van de arbeiders en de bedienden de prijzen zou doen stijgen en dus naar de ondernemers terugvloeien.
Ieder voelt onmiddellijk aan dat hier een originele methode wordt voorgedragen met zeer wijde mogelijkheden. Doch er zitten ook zeer ingewikkelde problemen aan vast: economische, institutionele en persoonlijke. Voorlopig blijven de vraagtekens zelfs overwegen. Maar het loont de moeite, zowel mogelijkheden als vraagtekens even van naderbij te onderzoeken. Wellicht zijn hier toch wel bruikbare elementen te vinden welke ons een stap nader brengen tot een werkelijke bezitsspreiding.
| |
De problematiek van het Investeringsloon
Een eerste groep van problemen zijn de economische. De belangrijkste vraag is natuurlijk, hoe men het investeringsloon terugbrengt naar de ondernemingen. Een eerste mogelijkheid is, de arbeiders te verplichten hun investeringsloon voor een bepaalde tijd in de eigen onderneming te laten staan. Dit geeft een andere vorm van zelffinanciering, met dit verschil echter dat de arbeiders en de bedienden voor de omvang van hun investeringsloon mede-eigenaar van de onderneming worden. Levert deze oplossing geen overdreven moeilijkheden op voor de N.V., ze kan bezwaarlijk toegepast worden op de P.V.B.A. of andere familie-ondernemingen, niet zozeer om economische als om juridische redenen. Een andere mogelijkheid is dan ook, de investeringslonen samen te trekken in fondsen die aan de deelnemers onverhandelbare certificaten kunnen overhandigen ter hoogte van het ingebrachte investeringsloon, zodat consumptie verhinderd wordt en het aldus ‘gespaarde’ opnieuw aan om het even welke kredietbehoeftige onderneming doorgegeven kan worden. Om de ondernemingen de zekerheid te geven, dat zij ten minste over de door hen uitgekeerde investeringslonen kunnen beschikken voor verdere expansie, zou men hun voorrecht op krediet kunnen geven voor de door hen uitgekeerde sommen. Aldus kan men de eenzijdige autofinanciering, die wel eens in dezelfde lijn verder investeert, enigszins tegenwerken en tevens de investeringsmogelijkheden open laten voor de ondernemingen. Dat de financiering van de investeringen aldus ten minste met de administratiekosten en de uit te keren dividenden op de nieuwe ‘aandelen’ verzwaard wordt, hoeft geen verder betoog.
| |
| |
Fundamenteel ook lijkt ons de moeilijkheid welke door deze methode op de arbeidsmarkt kan ontstaan: succesvolle, vooral dan kapitaalintensieve ondernemingen, zullen in staat zijn een hoger investeringsloon uit te betalen dan de minder voorspoedige en arbeidsintensieve ondernemingen. Daardoor ontstaat het gevaar dat het stijgend aanbod van arbeidskrachten bij de succesvolle ondernemingen het ‘normaal loon’ gaat drukken, terwijl omgekeerd in de andere ondernemingen het af nemend arbeidsaanbod dit normaal loon omhoog gaat drijven. Natuurlijk bestaat deze mogelijkheid ook nu reeds in het spel van vraag en aanbod, waardoor het normale loon wordt gevormd, maar het investeringsloon zou de loonstructuur wel eens grondig kunnen ontwrichten ten nadele van de minder voorspoedige ondernemingen. De oplossing van dit probleem hangt voor een groot deel af van de collectieve onderhandelingen, die steeds minder ‘nationaal’ zouden worden, zich steeds meer op het plan van de onderneming of de vennootschap zouden afspelen.
Ten slotte moet gewezen worden op het gevaar van het ondernemingsegoïsme. De uitgekeerde investeringslonen kunnen immers afgewenteld worden op de prijzen, of het volume dat in aanmerking komt voor de investeringslonen kan opgedreven worden door verhoogde prijzen. In beide gevallen zouden inflatorische verschijnselen worden veroorzaakt en aldus het gedeelte van het loon dat voor consumptieve doeleinden blijft dienen, worden uitgehold.
Op de tweede plaats zitten aan de methode van het investeringsloon ook institutionele problemen vast. Ze zijn hoofdzakelijk van juridische aard en situeren zich op drie plannen: het syndicaat, het investeringsloonfonds en tenslotte de onderneming zelf.
Of de vakbonden een dergelijke formule zullen aanvaarden of niet, willen we hier niet onderzoeken. Sommige ervaringen wijzen op contradictorische houdingen: in bepaalde landen en ondernemingen zijn patronale voorstellen welke in de lijn van het investeringsloon lagen, door het syndicaat gretig aanvaard; elders zijn ze verontwaardigd van de hand gewezen, gedeeltelijk omdat ze de binding tussen vakbond en arbeiders in gevaar brachten. Gaan de syndicaten echter met deze formule akkoord, dan betekent de institutionalisering van het principe onvermijdelijk dat zij ook een rol zullen opeisen - en waarom niet? - zowel bij het opmaken van de som die ter verdeling in aanmerking komt als bij het terugleiden van die sommen naar de produktiesector door de investeringsloonfondsen. Een ontwikkeling in die richting is natuurlijk niet radicaal nieuw: ook nu reeds zien we hoe het syndicaat zich steeds meer een vertegenwoordigende functie aan het uitbouwen is zowel op het plan van de onderneming als op dat van de verschillende nationale instellingen.
Een ander probleem van institutionele aard wordt gesteld door die mogelijke investeringsloonfondsen. Welke zal hun structuur, welke zal hun functie zijn? Wie zal beslissen, en volgens welke criteria, over het gebruik van de samengebrachte investeringsloonsommen. In ieder geval moet verhinderd worden dat die fondsen een instrument worden in de hand van het staatsgezag om zijn chronische monetaire problemen op te lossen of een economische dictatuur te vestigen. Eveneens moet ervoor gezorgd worden dat noch de ondernemersgroepen noch de syndicale verenigingen in die fondsen de overhand krijgen. Ondanks alle representatie van de arbeiders, heeft het er op zijn minst de schijn van dat de invloed van de ondernemers, vooral dan die van de grote ondernemingen, in analoge instellingen blijft doorwegen....
| |
| |
Tenslotte is er een institutionele moeilijkheid op het plan van de onderneming: Wat gebeurt er met het eigendomsrecht op de bestaande onderneming wanneer de formule van het investeringsloon wordt ingevoerd? Voor de N.V. ligt de zaak juridisch tamelijk eenvoudig; ingewikkelder echter is ze voor de andere ondernemingen, en die zijn toch veruit de talrijkste. Misschien kan men in deze laatste ondernemingen aan de certificaten welke afgeleverd worden in ruil voor de investeringslonen, geen eigendomswaarde geven en ze eer als obligaties behandelen dan als aandelen. Hier wordt aan onze juristen een gelegenheid geboden tot scherp en tevens creatief denken.
Een derde groep van vragen ten slotte cirkelen rond de man die we vanaf het begin van ons opstel op het oog hadden: de arbeider en de bediende, die door de bezitsspreiding tot produktief bezitter moeten worden gemaakt. Ook op het persoonlijk plan stellen zich problemen.
Een eerste vraag is al: bestaat bij die man het verlangen naar produktief bezit? We willen hier geen verklaring zoeken voor het feit dat de kleine man zo weigerig staat tegenover industriële beleggingen, maar het is duidelijk dat noch de banken noch de Naamloze Vennootschappen hier vrij uitgaan. Op dit punt hebben de kleine spaarders droevige ervaringen opgedaan, die bij ons o.m. hebben geleid tot de hervorming van het Belgisch Bankwezen; zij die ondanks alles toch in zulke waarden hebben geïnvesteerd, worden zeker niet met dezelfde voorkomendheid behandeld als de kleine spaarder in de V.S. Indien het waar is dat onze mensen bij voorkeur naar consumptief bezit blijven streven, dan wordt het hoog tijd, ook zonder de formule van het investeringsloon af te wachten, de psychologische houding te doen veranderen. Als de kapitaalmarkt nu te gering is, is dat niet alleen de schuld van de Staat, maar ook een gevolg van de afzijdigheid van de kleine spaarder.
Veel fundamenteler echter lijkt mij de vraag: wordt de kleine spaarder, worden de arbeiders en de bedienden door zulk een bezit als hier voorgesteld wordt, werkelijk vrijer? Hier moet men, geloof ik, een onderscheid maken tussen de vrijheid op het plan van de gemeenschap en de vrijheid op het plan van de persoon. Wat wij met een groot woord de bestendiging van de democratische structuur noemen, schijnt me op het plan van de economie door deze vorm van produktieve bezitsspreiding niet gerealiseerd te zullen worden: in de hypothese van de N.V. b.v. wordt de nieuwe ‘bezitter’ een van de vele kleine aandeelhouders en zijn bezit wordt, geen bron van macht in de onderneming. Zekerheid en dus ook vrijheid geeft het produktieve bezit misschien echter wel op het persoonlijke plan. Door zijn investeringsloon-certificaat wordt de arbeider of de bediende zo zeker en zo vrij als de onderneming waarin zijn investeringsloon is belegd: hij deelt nu in het risico van de onderneming en van de aandeelhouder. Men mag echter niet vergeten, en dat gebeurt wel eens in geschriften over mede-eigendom, dat in de hypothese van het investeringsloon, de arbeiders en de bedienden blijven beschikken over het consumptief loon, dat zal stijgen samen met de stijgende produktiviteit. Dat met het grotere bezit ook grotere risico's, tenminste voor een gedeelte van het bezit, gepaard gaan, zal wel nooit kunnen verhinderd worden - tenzij men natuurlijk zijn toevlucht neemt tot het deelhebben in het staatsbezit, maar dan wordt alle vrijheid opgegeven.
Daarmee zijn we aan het einde gekomen van ons overzicht. De hier voorgelegde problemen zullen aan actualiteit winnen naarmate het gewone consumptief
| |
| |
bezit bij de mensen toeneemt: binnen afzienbare tijd zal de sociale dynamiek ons brengen tot de fundamentele beslissing, of we de weg naar een overwicht van de collectiviteit ofwel de weg naar het overwicht van de persoonlijkheid en de vrijheid zullen inslaan.
Op verschillende plaatsen wordt tegenwoordig nagedacht over bezitsspreiding en geëxperimenteerd met particuliere voorstellen, die allemaal een of ander aspect van het investeringsloon bevatten. De gedachte zal rijpen en tevens aan de praktijk getoetst worden. Niettegenstaande de vele vraagtekens die we overal hebben moeten plaatsen, mogen we de formule van het investeringsloon niet zonder meer afschrijven als een sociale utopie: voor veertig jaar - en wat is veertig jaar in de geschiedenis van het sociale leven - was het familiale loon een even grote utopie en werden er zware opwerpingen tegen ingebracht.
In heel deze kwestie moeten we volkomen eerlijk zijn met onszelf en met de wetmatigheid van de dingen. Het gaat niet op, besluiten te formuleren waarvan we de consequenties niet scherp hebben onderzocht; het is niet eerlijk, een standpunt in te nemen zonder de zaak grondig te hebben doordacht. Bezit en bezitsspreiding zijn voor de mens en de maatschappij van zo groot belang, dat een onverantwoorde houding hiertegenover ook een onverantwoordelijke houding zou zijn.
|
|