| |
| |
| |
Lof van de tegenstander 75 jaar Belgische Socialistische Partij
K. Van Isacker S.J.
ENKELE dagen vóór de verkiezingen van 14 oktober 1894, de eerste waar de socialisten aan deelnamen, lunchte Edward Anseele samen met Emile Vandervelde. ‘Ach, zei Anseele, konden wij maar met twee of drie in de Kamer zijn. Wat een spreekgestoelte om onze doctrine te verspreiden en de bourgeois het leven zuur te maken’. De bescheiden verwachtingen van Anseele, die nochtans een onverbeterlijke optimist was, werden verre overtroffen: 346.000 kiezers zonden 28 socialisten naar het Parlement.
Wat heeft het politieke en sociale leven in ons land aan deze partij te danken? Laten wij, om hier een antwoord op te geven, niet chagrijnig na gaan pluizen welk nadeel het socialisme aan zijn politieke tegenstanders heeft berokkend, maar zakelijk en in grote trekken de balans opmaken van een voorlopige geschiedenis. Wellicht blijkt hieruit dat het goede het kwade ruimschoots overtreft.
De Belgische Werkliedenpartij is gesticht op 6 april 1885 in het huis ‘De Zwaan’, op de Grote Markt te Brussel. Het was een socialistische partij, zonder die naam echter, omdat die ‘heel wat arbeiders vrees zou aanjagen’. ‘L'acceptation du titre de “Parti Ouvrier”, schreef Vandervelde later, fut le premier de ces actes d'opportunisme politique, si fréquents dans l'histoire du mouvement socialiste belge’. Een nuchter, bijna brutaal realisme is inderdaad het bijzonderste kenmerk van de eerste generatie socialistische leiders, waarvan Louis Bertrand en vooral Edward Anseele de meest typische vertegenwoordigers zijn geweest. Zo sterk hebben zij hun stempel op de jonge beweging gedrukt, dat het socialisme tot op de huidige dag in hetzelfde spoor van politiek opportunisme is gebleven.
De eigenlijke geschiedenis van de Belgische socialistische beweging begint met de liquidatie van de Internationale rond 1875. De pioniers wilden niet langer weten van een steriele revolutionaire propaganda, die alleen maar bij woorden bleef en niet in staat bleek om de massa aan te spreken. Zij beseften dat zij, om te slagen, in de allereerste plaats tot realisaties moesten komen, en gingen over tot wat Bertrand ‘la méthode nouvelle’ noemde: een actie welke tegelijk politiek en ‘economisch’ zou zijn, en op beide vlakken onmiddellijke en tastbare
| |
| |
resultaten zou nastreven. Er werd hoofdzakelijk gestreefd naar betere werkvoorwaarden, hogere lonen, goedkopere consumptiegoederen; de politiek zou deze resultaten consolideren. Tien jaar lang, van 1875 tot 1885 - ‘des années terribles’, schrijft Bertrand -, vochten de stichters met koppige energie voor het bereiken van het vooropgezette doel.
De B.W.P., het resultaat van deze energie en van dit realisme, werd uitgebouwd volgens een totaal nieuwe formule. Terwijl de traditionele partijen hun leden enkel binden door voorbijgaande kiesbelangen, grijpt de B.W.P. met haar syndicaten, coöperatieven en mutualiteiten in het leven van de gehele mens in; zij neemt de zorg op zich voor al zijn belangen, vanaf geboorte tot dood. Naar het woord van Bertrand, wil de B.W.P. dezelfde rol spelen als de Kerk en haar, zo mogelijk, bij de arbeiders vervangen: ‘L'Eglise catholique prend l'homme dès sa naissance pour lui donner le baptême; elle le catéchise enfant, bénit son union et lui accorde des prières à sa mort.... Comme l'Eglise, le Parti ouvrier belge veut constituer un Etat dans l'Etat bourgeois. Sa devise semble être inspirée de cette pensée, lue quelque part: on ne supprime sérieusement que ce que l'on remplace’.
Niet de politieke comité's maar de coöperatieven zijn de kern van de B.W.P. Deze ‘Volkshuizen’ - werkelijke ontmoetingscentra voor de gezinnen - met hun bibliotheken en leeszalen, restaurants en café's, bakkerijen en winkels, van waaruit milde subsidies stroomden naar de overige culturele en politieke werken van de partij, werden waarachtige burchten van het socialisme, vestingen, naar het woord van Anseele, die de bourgeoisklasse met boterhammen en aardappelen bombardeerden. Met hun coöperatieven haalden de socialisten een dubbele slag thuis: de ‘biefstukkenpolitiek’ voorzag in reële nood en is hét middel geweest waardoor de B.W.P. er reeds vóór de eerste wereldoorlog in een katholiek land in slaagde de massa mee te krijgen: 127.000 betalende gesyndikeerden in 1914, is inderdaad een welsprekend cijfer.
‘Il suffit, pour apprécier la grandeur des résultats du socialisme belge, de comparer la condition du prolétariat avant et après son entrée en scène’. Dit oordeel van Pirenne betreft vooreerst de coöperatieve, mutualistische en syndicale actie van de B.W.P., doch is evenzeer toepasselijk op haar activiteiten voor een betere arbeidswetgeving.
De Belgische arbeidswetgeving tussen 1890 en 1914 is belangrijk geweest: in enkele jaren tijd maakte zij de ergerlijke achterstand van ons land goed. Wel zijn deze wetten gestemd door een meerderheid waarin de katholieke rechterzijde kwantitatief de doorslag gaf, maar toch zijn zij hoofdzakelijk toe te schrijven aan de socialisten. Het nalezen van de parlementaire verslagen zal ieder objectief beoordelaar
| |
| |
daarvan overtuigen. De grote meerderheid in het Parlement hield vast aan haar paternalistisch geïnspireerde standsvooroordelen; de progressieven bij katholieken en liberalen konden de onwil van de meerderheid tegenover de arbeiderseisen alleen overwinnen door haar vrees aan te jagen voor ‘erger kwaad’ dat vanwege een verdere doorbraak van het socialisme te verwachten viel, indien het meest schrijnende maatschappelijk onrecht niet spoedig werd verholpen. Het beslissend aandeel van de socialisten in de wetgeving van vóór 1914 ontkennen, zou dwaas en onrechtvaardig zijn, even dwaas als wat Bertrand in 1907 schreef over de christelijke democraten: ‘Leur action parlementaire, dans le sens démocratique, a été nulle. Ils n'ont pris aucune initiative favorable à la classe laborieuse, n'ont déposé aucun projet de loi en leur faveur’.
De socialisten vormden een te kleine minderheid om de wetgeving naar hun eigen, collectivistische opvattingen uit te bouwen. Toch heeft deze onmacht hen niet geleid tot negativisme. ‘Nous sommes décidés, mes amis politiques et moi, zei Anseele op 4 december 1894, à interrompre le moins possible, car nous ne sommes animés que du seul désir de travailler, de travailler sans relâche pour le bien du peuple’. Aan deze stelregel zijn de socialistische Kamerleden trouw gebleven. Wel hebben zij vaak, en wellicht meer dan hun lief was, ‘onderbroken’ en herrie geschopt met een soms wansmakelijke brutaliteit, maar de directe aanleiding daartoe was meestal de misprijzende houding van een deel van de meerderheid. Wat echter bij de socialisten het meest treft, is de belangeloze overgave aan hun taak. Op enkele zeldzame voorlopers na, klinkt vanaf 1894 voor het eerst in het Belgisch Parlement de stem van mensen die de nood van het miskende volk gezien en soms meegeleefd hebben, en dit geeft aan de socialistische redevoeringen een klank van waarachtigheid, een directe trefzekerheid, een durvend enthousiasme, dat soms naïef en onervaren aandeed, maar toch het doelmatigste middel bleek om een nieuwe en eerlijker wereld op te bouwen. Overigens gaven zij niet toe aan louter sentiment: bij de discussie van iedere arbeidswet trachtten zij de regeringsvoorstellen te amenderen, niet alleen in de richting van het collectivisme maar ook van een door iedereen te aanvaarden maatschappelijke rechtvaardigheid; op bijna elk regeringsvoorstel volgde een socialistisch tegenvoorstel, waarmee zij het constructief karakter van hun parlementaire actie onderstreepten.
Dit parlementair werk is een positieve verdienste van het Belgisch socialisme. Daarnaast staat de grenzeloze toewijding van de honderden verborgen en onbekend gebleven werkers die, na een dagtaak van twaalf uur en meer, nog tijd vonden voor de leiding van een syndicaat
| |
| |
of een coöperatieve, en de stille trouw van de honderdduizenden die van hun onvoldoende loon nog een bijdrage voor de syndicaten en mutualiteiten afknepen, omdat zij geloofden in het socialisme. Tenslotte moet men de activiteit van de leiders waarderen om het verruwde volk tot meer verfijning op te voeden. Men leze er b.v. het Antwerpse blad De Werker op na, dat de dokwerkers, toen wel de laagste groep uit de arbeidersstand, uit het analfabetisme, de dronkenschap en de grofheid omhoog trachtte te helpen. En wanneer men dan de toestand van de dokkers in 1914 vergelijkt met wat hij rond 1880 was, krijgt men eerbied voor wat het socialisme hier gepresteerd heeft.
Een schaduwzijde van de B.W.P. vóór 1914 is wat men haar anti-clericalisme kan noemen. Het ging daarbij niet alleen om verzet tegen de politieke inmenging van de Kerk. Het socialisme bestreed het geloof zelf en trachtte met alle, ook oneerlijke middelen de invloed van de Kerk op de arbeiders te ondermijnen. Bijna dagelijks kon men in Le Peuple of Vooruit artikels lezen in de trant van het volgende staaltje uit De Werker van 29 december 1900: ‘Instinktmatig, waar de werkman een paap ziet opdagen, wijkt hij achteruit. Hij weet, bij overerfelijke ondervinding, dat de paap hem spreken komt van berusting, van onderdanigheid, van gehoorzaamheid, en hem tevens gekoord en gebonden overlevert aan zijn ergste vijanden. Hij weet dat, waar dat zwarte beest zich vertoont, weldra in de rangen der eendrachtige werkers, strijdend voor hun loon, de tweedracht heerscht, de verdeeling, waarvan de patroon gebruik maakt om zijn gezag te bevestigen’. Het mag waar zijn dat de langdurige afzijdigheid van de katholieken tegenover de arbeidersnood de haat van de socialisten voor het katholicisme helpt verklaren. Maar de B.W.P. heeft hierdoor op haar volgelingen een ontluisterende invloed gehad en samen met de reactionairen onder de conservatieven draagt zij de verantwoordelijkheid voor de bestendiging van de politiek-religieuze twisten in ons openbaar leven.
Op 4 augustus 1914 werd Vandervelde bij koninklijk besluit Minister van State benoemd; twee jaar later trad hij, als eerste socialist, in de regering. In het kabinet Delacroix van 1918 zetelden drie socialisten, en het congres van de B.W.P. van november 1919 besloot de deelname aan de regering voort te zetten. Hiermee was de pionierstijd definitief afgesloten en begon, als onvermijdelijk gevolg van de gedeelde regeringsverantwoordelijkheid, een politiek van schipperen en compromissen; even onvermijdelijk leidde dit tot crisissen in de partij.
Bij de verkiezingen van 16 november 1919 haalde de B.W.P. 70 zetels
| |
| |
voor de Kamer: samen met de katholieken (73 zetels) was zij nu de belangrijkste partij in het Parlement, en de leiders meenden dat de realisatie van het collectivistisch programma nu vanzelf moest volgen. Pas geleidelijk gingen zij beseffen dat de deelname aan de regering dit programma meer in gevaar bracht dan de oppositietactiek van vóór 1914. Maar zelfs toen nog bleef de partij haar taak constructief zien en zich ten dienste stellen van het algemeen belang. Het duidelijkste bewijs daarvan is de geschiedenis van de regering Poullet-Vandervelde.
Bij de verkiezingen van 1921 had de B.W.P. twee zetels verloren en zich teruggetrokken voor een ‘oppositiekuur’. De verkiezingen van 5 april 1925 werden een succes: de B.W.P. behaalde 78 zetels, evenveel als de katholieke partij. Na een regeringscrisis van drie maanden werd de regering Poullet-Vandervelde gevormd, een travaillistische coalitie van christen-democraten en socialisten, welke iets totaal nieuws was. ‘Si l'expérience avait pu réussir, schreef hierover terecht het socialistisch Kamerlid M.-A. Pierson, si elle avait pu aboutir à la formation d'un bloc travailliste, uni par des liens durables, il n'est pas douteux que l'évolution sociale, économique et politique de notre pays en eût été profondément modifiée’. De demagogie speelde in deze combinatie geen rol: de regering had de dringende taak op zich genomen het budgetair evenwicht te herstellen en de munt te redden; Vandervelde en de B.W.P. namen de verantwoordelijkheid op zich van een impopulaire politiek van belastingsverhoging, waarvan zij de gevolgen maatschappelijk trachtten te verzachten door de belastingontheffing van het levensminimum. De demagogie kwam van de kapitalistische oppositie: de financie-wereld zette een waar komplot op touw en liet cynisch de frank vallen, en de regering viel op 19 mei 1926.
Van de drieledige regering Jaspar, die hierna gevormd werd, bleven de socialisten deel uitmaken: zij wilden niet afzijdig blijven wanneer vitale nationale belangen op het spel stonden. In oktober 1927, na de financiële sanering, traden de socialisten uit de regering, en bleven in de oppositie tot april 1935.
Tijdens deze oppositieperiode begon ‘la mue’ van de B.W.P., naar het vaak geciteerde woord van Vandervelde. Deze ommekeer was het gevolg van een conflict tussen de oude en de nieuwe generatie. De jongeren verweten aan de politieke en syndicale leiders juist die dingen welke tot nog toe de essentiële kenmerken van de beweging waren geweest: het realisme en het opportunisme. Het realisme, dat de nadruk legde op de ‘economische’ organisaties, richtte volgens de jongeren heel de socialistische actie op reformisme, en de opportunistische poli- | |
| |
tiek, die daaruit volgde en wel constructief bedoeld was, bond de partij aan een regime dat in volle ontbinding was en de B.W.P. dreigde mee te sleuren in zijn ondergang. De economische moeilijkheden gingen gepaard met een politieke malaise: de instabiliteit van de regering en de demagogie van het in partijenkliekjes verdeelde Parlement verlamden de strijd tegen de economische crisis. Gegroepeerd rond de in 1932 gestichte en door Spaak geleide Action Socialiste, vielen de jongere socialisten niet alleen het ‘superreformisme’ van de oude leiders, de bureaucratisering van de partij en de kapitalistische geest van de coöperatieve organismen aan, doch tegelijk hielden zij pleidooien voor ‘politieke orde’, herziening van het parlementaire regime en versteviging van de uitvoerende macht. De duidelijkste formulering van deze vernieuwingspogingen bracht het Plan De Man van 1933, dat de uitvoerende macht en in het bijzonder de economische sector ervan aan de nefaste invloed van het Parlement wilde onttrekken.
De beweging van L'Action Socialiste mondde tenslotte uit in het zogenaamd nationaal neo-socialisme, waarvan Spaak en De Man de representatieve figuren waren, en dat de hoofdthesissen van het orthodox socialisme: het internationalisme, de klassenstrijd en zelfs de socialisatie verwierp. Toen in mei 1938 Spaak, als eerste socialist, regeringsleider werd, en in mei 1939 De Man de overleden Vandervelde als partijvoorzitter opvolgde, had men een grondige ommekeer in de ideologie en de methode van de B.W.P. kunnen verwachten. Doch daarvoor was het op dat ogenblik te laat: de oorlogsdreiging schakelde het neo-socialisme uit. En door zijn hervormingsplannen te koppelen aan de steun van het Duitse regime, maakte De Man het herstel van de socialistische orthodoxie na de oorlog onvermijdelijk.
Tussen de twee oorlogen heeft de B.W.P. met verantwoordelijkheidszin en moed haar aandeel bijgedragen in de strijd voor de sanering van het economisch en politiek openbaar leven. Ook de reactie van de jongeren tegen de voor het socialisme nadelige gevolgen van de ‘politique de présence’, is constructief geweest: zij poogde het socialisme te herzien in functie van de nieuwe omstandigheden.
Na de tweede wereldoorlog keerde de Belgische Socialistisch Partij, zoals de nieuwe naam nu luidde, terug tot de strikte orthodoxie van vóór 1914: de Beginselverklaring van Quaregnon van 1894 werd eenvoudigweg hernomen. Het is wel enigszins verbijsterend, dat een grote partij een tekst tot handvest neemt, die zeventig jaar geleden wel iets kon betekenen, maar thans geen zin meer heeft. Duidelijk blijkt hieruit dat de B.S.P., meer nog dan vroeger, een partij is zonder eigenlijke
| |
| |
doctrine en die al haar activiteiten richt op het zo spoedig mogelijk verwerven van materiële resultaten. Bovendien werd de B.S.P. onder de leiding van Max Buset een omvangrijke bureaucratische machine, waarin de partijbonzen en de kleine groepjes overheersen en iedere poging tot hernieuwing tegenhouden.
Men weet hoe, ten gevolge van de Koningskwestie eerst en later van de schoolstrijd, de B.S.P. gedurende meer dan tien jaar én de wederaanpassing van haar doctrine én zelfs de uitvoering van haar programma van 1945 terzijde heeft geschoven, en helemaal is opgegaan in een door anticlericalisme geïnspireerde partijenstrijd. Het verzet hiertegen in de syndicale milieus leidde, na de verkiezingen van 1958, tot een nieuwe interne crisis. Sindsdien besloot de B.S.P. tot de terugkeer naar een eigen economische en maatschappelijke politiek. Het blad La Gauche is thans het voornaamste orgaan van hen die het socialisme willen hernieuwen en over de crisis heen helpen. Het blijft de vraag of deze pogingen, zolang zij in het teken staan van het Marxistisch socialisme, niet machteloos zullen blijken. De evolutie van de buitenlandse socialistische partijen laat hieromtrent geen twijfel over.
Uit de 75 jaar B.S.P. blijkt, voor zover een oordeel nu reeds mogelijk is, de periode vóór 1914 de schoonste, door de toewijding en het idealisme; de tijd tussen de twee oorlogen de moedigste, omwille van de eerlijk aanvaarde verantwoordelijkheid in een bedreigd regime; de jaren sinds 1945 lijken de zwakste wegens de kortzichtige en vaak demagogische politiek: de verantwoordelijken hiervoor hebben niet beseft dat de weigering om eigen belangen ten dienste te stellen van het herstel van een klimaat van verdraagzaamheid en begrip fataal, ook ten nadele van de eigen partij, moest uitvallen.
Indien de B.S.P. - en hetzelfde geldt voor de C.V.P. - er in mocht slagen in het openbaar leven nieuwe verhoudingen van tolerantie en wederkerige eerbied te scheppen, zou de periode sinds 1945 wellicht de rijkste kunnen worden uit haar geschiedenis, aangezien deze vernieuwing ook de maatschappelijke rechtvaardigheid ten goede zou komen. Voor wie de situatie binnen de partijen kent mag deze verwachting naïef lijken. Toch gaat de hoop van velen uit alle kampen in deze richting. En de pogingen, van linkse en rechtse zijde, om een ‘open gesprek’ mogelijk te maken, bewijzen dat dit geen loutere utopie is.
|
|