Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 781]
| |
ForumEen kritiek of een kraakje?Dr. E. Brongersma, die tot de kernredactie van Te elfder ure behoort, is onlangs met het verkeerde been uit bed gestapt. Hij heeft die dag het Aziatisch dagboek van Pater H. van Straelen S.V.D. gelezen, zijn pen in gal gedoopt en is toen een kritiek daarop gaan schrijven, een kritiek, die van A tot Z bewijst dat ‘vele kleine waarheidjes één grote leugen kunnen vormen’ (zie: Te elfder uren, maart 1960). De beweringen van Dr. Brongersma zijn allemaal een beetje waar en toch krijgt wie op deze kritiek steunt een volmaakt valse indruk van van Straelens dagboek en van diens schrijver. Voor de zoveelste maal wordt hier het Aristotelische adagium bewaarheid: ‘Alles wordt waargenomen en opgevangen overeenkomstig de persoonlijke gesteldheid van de waarnemer en opvanger’. Was Brongersma met een ander been uit bed gestapt, dan was zijn kritiek waarschijnlijk anders uitgevallen. Er deugt eigenlijk van van Straelens boek niets tenzij in die gedeelten, waar hij niet over zichzelf spreekt en anderen aan het woord laat. Het boek is oppervlakkig en getuigt van een kille blik. ‘Waarom geven de geschriften van missionarissen ons toch zo zelden het gevoel, dat ze echt houden van de volken waaronder ze werken?’ Dit is wel de ergste onwaarheid die Brongersma ooit in Te elfder ure gepubliceerd heeft. Alle beminde gelovigen, die jaarlijks enige preken van missionarissen over hun missiewerk te horen krijgen, zullen dit tegenspreken. Nu is dit het gesproken woord, doch ook in de talloze missieblaadjes die er verschijnen, spreekt uit elke bladzijde de liefde van de missionaris voor die mensen onder wie hij werken moet. Hoe zou een missionaris het levenslang uithouden onder een bevolking, voor welke hij niets voelt? Het verkeerde been heeft zelfs Brongersma's overigens zo helder brein vertroebeld. Wie Pater van Straelen kent weet dat deze bewering van Brongersma ten opzichte van hem er volkomen naast is, zoals heel zijn kijk op diens persoon en diens boek. Het Aziatisch dagboek is een boeiend en belangrijk relaas over het verste Oosten, een beetje kaleidoskopisch en variërend in zijn onderwerpen, geschreven door een hoogst begaafd waarnemer, die van de wereld heel wat meer weet en gezien heeft dan Dr. Brongersma. Pater van Straelen is een geleerde van het intuïtieve type, met fijne voelhorens en antennen, met psychologische interesseringen, met kennis van en zin ook voor de dingen der wereld die niet onmiddellijk door het Evangelie bestraald worden. Een kamer- of laboratorium-geleerde is hij allerminst. Daarbij is hij van een ongewone eenvoud en directheid, en zal, zonder enige ijdelheid of schroom, over zich zelf spreken met de selbstverständlichkeit van een kind. De schaduwzijden van het intuïtieve type ontbreken hem echter niet; hij is hierin op één lijn te stellen, met de reeds vergeten, vroegere Nijmeegse Professor Pater van Ginneken. Dit geleerdentype wekt bij zijn collega's bewondering naast kritiek. Deze intuïtieven gissen en vermoeden dingen, waarvoor de louter vakgeleerde geen zintuig heeft, maar zij slaan ook herhaaldelijk de plank mis. Dan lijken - en zijn ze vaak ook - oppervlakkig, en dit, gepaard aan hun vermeende ijdelheid, maakt hen tot mikpunt van verbolgen Brongersma's. Hoe is het Dr. Brongersma kunnen ontgaan dat er over de Japanse psyche in geen enkel Nederlands boek zo indringend en verständnisvoll is geschreven als in het Aziatisch dagboek? Is Dr. Brongersma zo bot dat hij in dit dagboek niet de hartslag voelt van een grotelijks bekommerde om de belangen van Christus en zijn Kerk? Hij stelt Pater van Straelen ongeveer voor als een nog half onnozele, die jubelt om de economische successen die het Christendom Japan zou kunnen brengen. Al de zeer zware beschuldigingen die Dr. Brongersma tegen Pater van Straelen aanvoert, berusten op uit hun verband gerukte en afzonderlijk bekritiseerde citaten: er is inderdaad geen slakje waarop Dr. Brongersma geen zout legt. En zo wordt de grote waarheid geweld aangedaan door | |
[pagina 782]
| |
kleine en halve waarheidjes. De overheid van Pater van Straelen moet wel blozen van schaamte, een zo onbenullig mens als professor ener Japanse universiteit te hebben aangesteld. Dr. Brongersma lanceert nog een andere algemene beschuldiging aan het adres der missionarissen, die evenmin steek houdt als zijn kritiek op van Straelen. ‘De grondwaarheid van alle werk voor de medemens, zegt hij, namelijk dat men moet beginnen met te gaan staan waar hij staat, om hem van daaruit verder te helpen en dat het dus van eminent belang is eerst de positieve punten in diens huidige situatie te peilen, omdat die de aanknopingspunten voor alle verdere actie moeten vormen .... wat vindt men van deze grondwaarheid in de meeste missiegeschriften terug?’ Maar, mijn beste kerkvader Brongersma, waar haalt u de stoutmoedigheid vandaan een dergelijke enormiteit neer te schrijven? Toen deze woorden uit uw pen vloeiden of uit uw schrijfmachine tikten, is u niet alleen met het verkeerde been, doch ook nog te elfder ure uit bed gestapt. Er is op het ogenblik geen sterker besef, geen hechter overtuiging in de hoofden en harten der missionarissen gevestigd dan juist dit, dat zij hun te kerstenen medemens niet met een westerse instelling en met westerse ideeën moeten benaderen, doch dat zij hem in de volle waarde van zijn cultuur, zijn mens-zijn, zijn gewoonten en opvattingen moeten aanvaarden en hem zo de evangelische boodschap moeten bijbrengen. Een enkel voorbeeld nog om Brongersma's scheve voorstelling van zaken te belichten. Hij verwijt van Straelen dat hij de Japanners voorstelt als geen moraal te hebben, geen onderscheid te kennen tussen goed en kwaad, enz. ‘Een ceintuur die niet goed zit is voor hem een doodzonde, maar een massamoord telt als een heel kleine onwelvoegelijkheid’, schrijft Brongersma. Dit alles staat inderdaad in het Aziatisch dagboek, doch het staat in een der beste bladzijden van het gehele werk, waar de auteur het namelijk heeft over de overgecultiveerde, esthetische zin van de meer dan beschaafde Japanner, die zelfs de brieven van Paulus wat grof vindt. In dit verband is van Straelens uitlating volkomen op zijn plaats. Dit alles had een werkelijke kerkvader ook over de Atheense snob of over de verfijnde Romein van zijn tijd kunnen schrijven. Brongersma haalt het echter uit zijn verband en stelt heel de voorstelling van van Straelen scheef. ‘Genoeg van dit naars!, zegt Brongersma op het einde. Is men in de missie werkelijk zover ten achter, dat er nog uit een ideologie gepreekt wordt, die bij ons, de hemel zij dank, op de mestvaalt ligt?’ Wie of wat ligt hier eigenlijk op de mestvaalt? Dr. Brongersma staat hier te schermen en te vechten tegen windmolens, tegen onwerkelijkheden die nergens bestaan, tenzij in zijn tijdelijk verwarde brein. Ook een boek, dat men ter hand en ter recensie neemt, heeft een recht op ‘de grondwaarheid van alle werk voor de medemens’, dat men namelijk ‘moet beginnen met te gaan staan waar (het boek) staat’ en ‘eerst de positieve punten (tracht) te peilen’. Hopelijk is Brongersma's kritiek geen kernreactie van Te elfder ure, doch eer een ondoordacht reageren van een lid der kernredactie. J. van Heugten S.J. | |
Verlicht MecenaatDe Bank van Parijs en van de Nederlanden te Brussel is op het gelukkig idee gekomen, dit jaar als nieuwjaarsgift een overzicht van de moderne Vlaamse schilderkunst te laten verschijnen. Zoals bij haar uitgave van vorig jaar, gewijd aan de middeleeuwse miniaturen uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, zat nu weer de bedoeling voor kunstwerken van bij ons een kans op internationale erkenning te geven; een initiatief dat, naar de buitenlandse persstemmen te oordelen, niet zonder succes bleek. Het boek over de miniaturenGa naar voetnoot1) bevatte slechts vijftig kleurplaten en moet bescheiden genoemd worden naast ‘de oorspronkelijke uitgave’ van dit jaar. Deze bestaat immers uit een Nederlands en een Frans werk elk met een goede honderd kleurreprodukties. De Directie van de bank gaf de opdracht | |
[pagina 783]
| |
voor het Nederlandse boek aan de hoofdconservator van het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen Dr. Walther Vanbeselaere, voor het Franse boek aan de meer cosmopolitische Vlaming Paul Haesaerts. Het is aanlokkelijk om voor die beslissing verschillende interpretaties op te stellen, maar dit heeft niet het minste belang. Feit is dat wij door het toedoen van een verlicht mecenaat vrij onverwacht over twee nieuwe, uitstekende synthesen beschikken van de Vlaamse schilderkunst in de laatste honderd jaar, synthesen die overigens nogal van elkaar verschillen, - zelfs tot in het formaat van het boek - doch zo dat zij meer een aanvulling dan een confrontatie van elkaar uitmaken. Gemeenschappelijk is het merendeel van de mooie kleurreprodukties op groot formaat. Gemeenschappelijk ook de hooggestemde inleiding van Herman Teirlinck over de Europese getijden in Vlaanderen, waaraan wij onze titel ontlenen. Gemeenschappelijk tenslotte de fiere overtuiging waarmede beide auteurs, elk op zijn wijze, een tikje te sterk de nadruk leggen op de eigen Vlaamse geaardheid. Maar dit komt wel omdat beide auteurs zich bewust richten tot een publiek buiten de grenzen en dat, om een beeld van Teirlinck te gebruiken, onze schamele kinkhoren te bescheiden is om vanzelf een continentale resonantie te bezitten. Walther Vanbeselaere noemt zijn boek De Vlaamse schilderkunst van 1850 tot 1950, van Leys tot PermekeGa naar voetnoot2), en met deze laatste naam bedoelt hij een beperking. De auteur meent, om alle partijdigheid te voorkomen en om niet vanuit een actuele gezichtshoek een verkeerd oordeel te riskeren, zich voor de jongste tijd te moeten beperken tot de groep van de expressionisten. Dit vereenvoudigt het beeld van deze periode een beetje willekeurig. Het overzicht wordt verder ingedeeld in vijf nogal rigiede hoofdstukken: het realisme, van realisme tot impressionisme, van impressionisme tot symbolisme, het synthetisch impressionisme, het expressionisme. De verwarde indruk die dit schema met zijn verwrongen perspectieven kan maken, wordt ten dele vergoed door het feit dat de auteur aan deze indeling en aan de titels ervan zelf niet veel belang schijnt te hechten. Het boek als geheel trouwens schijnt hem minder te liggen dan de portretten van de afzonderlijke kunstenaars. En nu wij toch aan de kritiek toe zijn moeten wij wijzen op de slordige samenstelling van het werk. Het gehele boek door is er een potsierlijke verschuiving van tekst en illustratie, die wij des te minder begrijpen als wij deze vergelijken met het goed gecomponeerde boek van Haesaerts. Waar op de ene pagina Felicien Rops, in voorname letters, als titel van een kapittel staat, kijken wij op de pagina er tegenover op het portret van Boby van Jakob Smits; tegenover Valerius de Saedeleer grijnzen de geërgerde maskers van James Ensor; tegenover Eugene Laermans staat de strijkster van Rik Wouters; tegenover Henri Evenepoel Jules Destrée van Isidoor Opsomer.... en zo gaat het het hele boek door. Maar deze kritiek, hoe gewettigd ook en hoezeer ze ook de opvatting zelf van het gehele werk raakt, lijkt onrechtvaardig als men het genot heeft gekend in dit boek te bladeren en de nauwgezette analyses van de auteur heeft mogen volgen. Al zijn wij het niet altijd eens met sommige zienswijzen van de auteur, toch dwingt hij een grote eerbied af door de ernst waarmee hij het besproken werk heeft bestudeerd. Het werk en de kunstenaar waarover Walther Vanbeselaere spreekt kent hij. Vanuit die grondige eerlijkheid en de gewetensvolle toeleg vinden wij een betere verklaring voor de schroom waarmee de auteur zijn onderwerp beperkte dan vanuit de objectieve gegevens. Men moet iets van het brio en de sans-gêne hebben van een Paul Haesaerts om over die scrupules heen te stappen. Met Haesaerts zijn wij meteen in een andere wereldGa naar voetnoot3). Geen ogenblik laat Vanbeselaere ons vergeten dat hij conservator is. In een museum worden belangrijke werken bewaard, zorgvuldig bestu- | |
[pagina 784]
| |
deerd, en een synthese moeizaam vanuit de analyse opgebouwd. Daarbij mag men niet vergeten dat de Belgische musea nog alle uit de voorbije eeuw dateren en dat het stof van de traditie er nog nooit werd afgeschud. Haesaerts is geen man uit het museum. Hij leeft in de wereld van vandaag, spontaan, geëngageerd, zonder zich telkens weer de nutteloze vraag te stellen naar de absolute waarde van zijn tijd. Hij vindt zijn uitgangspunt niet in het geïsoleerde kunstwerk. Hij ontmoet mensen, ontdekt grote stromingen en ziet deze dan plotseling gekristalliseerd in een persoonlijkheid, in een werk dat uit de globale produktie van een periode opduikt. Zijn werkwijze is minder nauwkeurig, maar meer intuïtief, meer geïnspireerd. Zijn tekst kan daardoor ook behoorlijk korter zijn dan de Nederlandse en toch een rijker beeld schetsen. Ook uit de opmaak van het boek kan men de levendige geest waarin het werd opgevat aflezen. Waar de moeizame ernst van Walther Vanbeselaere eerbied afdwingt, werkt de speelse vaart van Paul Haesaerts meeslepend, ook daar waar hij niet helemaal overtuigend is. Het boek van Haesaerts bevat naast de tekst een synchronistische tabel, interessant, maar te vlug in elkaar gezet (de Cinemathèque de Belgique b.v. wordt gesticht in 1938 en in 1948); een lijst kunstenaarsbiografieën met een goede tweehonderd namen (waar natuurlijk over te praten valt); een overzicht van de bijzonderste galerijen en tijdschriften die in het kunstleven van de eerste helft van onze eeuw een belangrijke rol hebben gespeeld; tenslotte, een algemene bibliografie. Alles dingen die niet voorkomen in het wat al te voorname werk van Walther Vanbeselaere. Hebben wij onze voorkeur laten spreken bij het aanstippen van het karakter van beide werken, toch mag men daarbij niet vergeten dat het niet in de bedoeling lag van de uitgever noch in de onze ze tegen elkaar uit te spelen. Hun werkelijk belang ligt trouwens niet in het specifieke karakter maar in de inhoud zelf van de synthese die beide auteurs voorstellen. Maar daar kunnen wij hier niet op ingaan. Wij kunnen de Directie van de Bank van Parijs en van de Nederlanden te Brussel slechts dankbaar zijn voor het unieke initiatief, aan twee van de beste kenners van de hedendaagse Vlaamse schilderkunst de uitzonderlijke kans te hebben gegeven hun ervaring samen te vatten en neer te leggen in een boek van royaal formaat. De vergelijking van dit dubbel werk is tekenend en leerrijk. Wij hopen dat deze uitgave hetzelfde succes moge hebben als het boek over de miniaturen en dat de moderne Vlaamse schilderkunst ook buiten onze grenzen haar boodschap moge uitdragen, niet zozeer om daardoor onze fierheid te strelen, maar omdat wij allen de weelde gunnen van onze rijkdomGa naar voetnoot4). G. Bekaert | |
Dichterlijke bewustwordingOp vele wijzen verdiept zich het levensbesef en het zelfbewustzijn van onze hedendaagse dichters. Hen te volgen in hun ontwikkeling, ook nu de aardigheid van het nieuwe, revolutionaire er een beetje af is, - dat zou een daad van solidariteit kunnen zijn; een werk van de menselijke geest, zolang wij geestelijk noemen: openheid, inkeer, toegenegenheid. Acht geven op iedere zweem van waarheid in hun poëzie schijnt mij geboden, zolang de Waarheid zelf ons te verstaan geeft, dat wij hem moeten zoeken in de minste der zijnen. Geen van de hier te bespreken dichters behoort tot de geruchtmakende figuren van onze moderne literatuur. Een reden te meer misschien om aandachtig op hen in te gaan.
Zelfbewust en meesterlijk typeerde de dichter J.W. Schulte Nordholt eigen daad en opdracht in de titel van zijn vierde bundel. ‘Het eenvoudig gezaaide’. Hij is uit het landvolk: het woord is hem een zaad, op de wind, in de aarde; het weet van dood en leven, van sterven en be- | |
[pagina 785]
| |
vruchting. In hoge mate is hem eigen die dichterlijke bescheidenheid, die de persoonlijke bewogen bestaanservaring vereenvoudigt tot de serene verbeelding van het natuurgebeuren. Beeld bij uitstek van sterven en opstanding is ook voor hem de graankorrel die in de aarde valt: het kosmische verkleind, de menselijke tragiek verstild tot diepe innigheid, het woord voorbij. Zo ontstaat een volmaakt gedicht als het hier volgende ‘Koor der doden’. De doden liggen in 't zand
met onze eigen gezichten.
Zij hebben de overhand
in alles wat wij verrichten.
Zij groeien uit tombes van steen
als groene tedere bomen,
zij lopen als licht door ons heen,
zij wandelen in onze dromen.
Uit het eenvoudig gezaaide
keren de doden terug,
een lied dat omgaat op aarde
en stemmen hoog in de lucht.
Deze poëzie is een verbond met al wat leeft, met al wat gestorven is vooral. Van die verbondenheid leeft de dichter, zoals hij het leven ontvangt uit de hand der geslachten. In diepste wezen is hij ‘traditionalist’: leven is doorgeven omdat men ontvangen heeft: ‘wij schrijven het leven / verder van geslacht tot geslacht’. Het doodgewone leven, een ‘reiger op het binnenplein’, is hem voldoende: binnen het bestek van de dagelijkse toevallige situatie vindt hem het woord, dat de goddelijke diepte van het gewone en vertrouwde onthult. Ontvankelijkheid houdt zijn poëzie gespannen, eenvoud is er de eenheid van. ‘Met hoeveel dankbaarheid leef ik zo’ schreef hij eens. ‘Niets is er waar ik meer op vertrouw dan op het woord dat mij leidt’.
Jan Boelens is een Groningse boer. Hij woont in Wehe, op het hoge land, dicht bij de Waddenkust. Wehe betekent zo iets als heiligdom, van ouds. Is het toeval dat Jan Boelens zijn gedichten bundelde onder de titel ‘Liturgisch’? Dan zeker een gelukkig toeval. Want liturgie is de dienst die men in het heiligdom verricht, het leven dat men er leeft. Een soort heilige landarbeid, een geheiligd boerenbedrijf. Van landarbeid, handenarbeid natuurlijk, leeft deze dichter. Dicht bij de aarde, met handen die weten wat de dingen waard zijn. Zaaien, rapen, binden. Met die handen schrijft hij dan, voorzichtig en erbiedig. Hij zegt het Schulte Nordholt na: ‘met hoeveel dankbaarheid leef ik zo’, in vriendschap met de dingen. In vriendschap: ontvankelijk en geduldig. Tot zij hun geheim prijsgeven en doorzichtig worden in het licht van God, die ‘de dingen beter weet’. Die vertrouwdheid met de zon, de bomen en de grond, die vriendschappelijke verbondenheid met de dingen en hun waarheid wordt niettemin moeizaam en aarzelend gerealiseerd. Juist omdat deze verstandhouding zo menselijk is, is zij uiterst kwetsbaar. Een vriendschap, in de volle zin van dat woord: zij vraagt om de attenties die haar levend houden, om aandacht en hoogachting. Zij wordt bedreigd, zoals iedere vorm van eenheid. In zijn eerste bundel ‘Unvollendet’ (1953) werd de dichter zich vooral de kwetsbaarheid van zijn verhouding tot het leven en de dingen bewust: de onmacht van zijn menselijkheid, de traagheid van zijn geest, de onachtzaamheid van zijn woorden. Hij is ‘ter plaatse verkeerd’: onmondig en vreemd, van de waarheid afgekeerd en het wezen der dingen ontwend, zolang hij de wereld die hem omgeeft, niet herkent en beleeft als geschapen, als wereld-van-God. Al het bestaande blijkt onvoltooid en gevaarlijk, als het geen openbaring is van de Schepper, die alles in allen wil zijn. ik ben opgeschrikt
ik heb U gehoord
Jezus Christus.
Geschokt door wat men noemt de genade, de naam van de godmens, moet hij trachten in Zijn gestalte de weg en het leven, de vriendschap met de dingen te vinden: ‘ik ga / er geen doeken om wikkelen / op mijn schrijftafel ligt / de Navolging van Christus’. Uit de structuur en het taaleigen van zijn eerste gedichten blijkt een wat pijnlijke, intellectuele en emotionele onrust. Haastig zoeken bij wetenschap en cultuur, menselijke wijsheid van velerlei aard haastig opnemen, werelddelen vluchtig overzien, vlug varen van het een naar het ander. Lange, pratende poëzie, onover- | |
[pagina 786]
| |
zichtelijk, maar wel boeiend; vol namen die een veelheid van bestaansmogelijkheden suggereren: Prometheus, Darwin, Buchenwald, Edith Stein. Om dan uiteindelijk toe te komen aan de werkelijkheid van menselijk onvermogen en goddelijke verlossing. ik draag vele negatieven in mijn
handen en Hij gaat die ontwikkelen
in een kelk met bloed en wijn
aldus mag ik hem horen, misschien
raakt Hij in mijn gedichten
nooit verloren....
Liturgie: een gelovig bij de dingen zijn, aandachtige omgang. Een vriendendienst. De verlossing meedelen aan het bestaande: alles moet een naam ontvangen waarin openbaar wordt dat het geschapen is. Wat wil de dichter anders? ‘Misschien raakt Hij in mijn gedichten nooit verloren’ Jan Boelens tracht op liturgische wijze de ruimte van het volledige Leven in beeld te brengen. Bloemen en vogels, mensen en gebeurtenissen herenigen in Christus, Kerk maken van tijd en wereld. Opdat wordt waar gemaakt wat hij neerschreef in zijn ‘Lectio voor Pasen’ en midden in de gebeurtenissen
van deze warme tijd
treedt Zijn bruid naar buiten
met rinkelende bellen van zuiverheid
In verscheidene gedichten wist Jan Boelens deze hoge levensinstelling vorm te geven, overtuigend en levensvatbaar. Eveneens wordt duidelijk op vele plaatsen dat hem nog al te vaak de taalkracht en de helderheid ontbreekt, die gevergd wordt voor de uitbouw van deze zeer dichterlijke aspiraties. Zijn gedichten blijven alsnog dikwijls onvoltooid, unvollendet. Dat zij toch steeds liturgisch gestemd en geaard zijn is hun waarmerk. In het sterkste, meest eigen gedicht van deze bundel schijnt hij zich rekenschap te geven van de lange weg die hij nog moet gaan. ‘Mijnheer Wijnstok’. Een man die vertrouwd is met de bijbel en het vliegtuig, met overlevering en moderne techniek. Mijnheer Wijnstok denkt wat onoverzichtelijk en zeker niet rechtlijnig, maar hij weet meer dan hij weet. Hij voelt elementair, primitief bijna. Is bewogen om deze arme tijd, begaan met de boeren en de armen. Zijn naam betekent zoveel als vruchtbaarheid, leven. Hij wil naar de stad waar alles voltooid en herenigd zal zijn, naar Jerusalem. Hij gaat dan ook op reis. Maar hij moet verder op reis, en nogmaals op reis. Hij moet.... Het gedicht eindigt even vaag, of even flitsend en helderziend, als het begonnen was. Het typeert dunkt me in zijn geheel de levenssfeer van de dichter, zijn wijze van denken, associëren en verwoorden. Het demonstreert zijn eenzijdigheid en zijn onvervangbaarheid: het is uniek van toon en symboliek. Mijnheer Wijnstok is hij zelf. Hier volgt het gedicht in zijn geheel. En hij zei:
wie de bijbel niet kent
is zeker geen flinke vent
Mijnheer Wijnstok ging op reis
naar Jerusalem
met het vliegtuig
dit bracht hem dwars
door de nacht over
de Rijn die fijn sneeuwwater
aanvoert in dat getij en
de vleugels schopten
tegen de laars van Italie
Toen hij aankwam in Jerusalem
gingen de poorten open
de bruggen brachten
een boog aan onder de nacht
vrouwen kwamen aangelopen
de mensen stonden te hopen
op vrede en priesters
zij debateerden over ongeloof
maar Mijnheer Wijnstok
ging verder op reis
de zon met de netten en
de vissersschepen in de grachten
stonden op hem te wachten
Aan de bron van Hebron
zo vertel ik nu verder
had hij een rendez-vous
met de Heer die wilde meer
weten over deze arme tijd
de boeren en de armen
stonden hun handen en wangen
tegen schaapsvachten te verwarmen
En de Heer
Hij zeide:
iedereen krijgt zijn deel
het leeuwenaandeel van Daniel
toen hij dit hoorde
ging Mijnheer Wijnstok
nogmaals op reis
hij zag de zon in het water schijnen
hij bleef nog jaren in Jerusalem.
Een onbestemde levensverwachting vervult de gedichten van Mischa de Vreede. In haar, inmiddels al te luid geprezen bundel ‘Met huid en hand’ noteert zij, beminnelijk en genuanceerd, haar eerste zelfervaring. Leven is voor haar: dromerig | |
[pagina 787]
| |
verzonken zijn in eigen ongeweten schoonheid, en dan plotseling ontwaken tot dat vage, lichamelijke vermoeden van het wonder, tot die trefzekere, typisch jeugdige intuïtie van eigen vrouwelijk wezen. Aan de geliefde, die haar tot die zelfbewustheid bevrijden mocht, is haar eerste kwetsbare poëzie gewijd. Zij roept en noemt hem, ‘met mijn zachte / mijn zachtste binnenmond’. Een nimmer beleefd ontsloten worden voor de vreugde van overgave en vruchtbaarheid. liefste
ik loop naar je
over het water
liefste
ik leef naar je
onder de zon
- - -
ik wil je boot
door de nacht zijn
ik wil je strand
overdag zijn
ik ben je schaal
wil mij vullen.
Dit prille bestaan, dit ‘eindeloze begin van een onberekenbaar wonder’ zoals zij het ergens eenvoudig en onvergetelijk uitdrukt, draagt onmiskenbaar in zich de mogelijkheid tot veredeling. De dichteres wil wel meegevoerd worden, haar meest innerlijke en vrouwelijke bestemming tegemoet. moeizaam en gevaarlijk
moet ik nog groeien
mijzelf vol en nog verder
Een wereld van mensen en feiten bedreigt haar in die opgang. Daar is de ‘wonderendoder’, met een stem als een scheurende hand (misschien de lezer van haar verzen?); de harde buitenstaander die haar ontmaskeren zal. In angstdromen weet zij zich gebeten door ‘een zwarte slang met een baard’: symbool voor de mannelijke, kwetsende agressie, die haar geheim zal verraden. Minder scherp en helaas minder pijnlijk schiint zij zich bewust van de onwaarheid die haar van binnenuit bedreigt. Moge zij ook al in staat zijn, in enkele zeer mooie gedichten, tot die zuivere beleving en ontvouwing van haar innerlijkste geheim te geraken, toch weerstaat zij niet aan de verleidinq reserveloos en gevaarlijk weg te dromen in eigen oppervlakkige bekoorlijkheid. ik ben
een lang zacht meisje
ik loop
lange zachte stappen
door de lange zachte straat
ik praat
lange zachte woorden
voor wie mij lief heeft
lang en zacht
Dichtbij dit soort onwerkelijke, eenzelvige verliefdheid ligt de zelfingenomen, meewarige vermoeienis van de teleurstelling. ik heb altijd alles
verkeerd gedaan
wat goed ging
ben ik vergeten
- - -
ik ben al zo moe als een olifant
een grote grijze olifant
zo moe als hij groot is
bedoel ik zo grijs
Deze behaagzieke pose, die niets dan pseudo-poëzie oplevert, grondig af te leren, is misschien de belangrijkste opgave die Mischa de Vreede zich stellen kan. En stellen moet, wil zij haar rijke dichterlijke aanleg verwerkelijken. ‘Heel mijn korte leven lang / - heb ik mijzelf omhelsd / in het donkere zoetige water’, bekent zij. Dodelijk is die bedwelmende zelfingenomenheid, het tegendeel van een levenwekkende en zichzelf wegschenkende moederlijkheid die het bestaan behoudt. Hopenlijk vermoedt zij dit ook zelf, wanneer zij schrijft ik ga dood of
ik word anders
Wie ondanks de onzuivere en al te gemakkelijke gedichten, die men in dit bundeltje aantreft, oog en oor gericht houdt op de bewogen en oprechte lyriek, die deze jonge dichteres - vóór alles - wist te schrijven, is van harte geneigd te veronderstellen dat zij de kracht zal vinden tot dat anders-worden, tot die voortdurende vernieuwing, zonder welke ieder dichterschap voortijdig sterven moet.
In eerste instantie is men geneigd voorbij te lezen aan de poëzie van de zakenman-dichter Frank Daen. Er schijnt niet veel aan te beleven. Maar bij dieper en indringender luisteren gaat men verstaan dat hier het blijvende staat genoteerd. Diepe ervaringen, langzaam maar zeker | |
[pagina 788]
| |
verwoord. Lezen wordt dan: een sober en begrijpend samenzijn bij het wezenlijke, ‘een zacht spreken met elkaar’. Deze bescheiden dichter komt een wezenlijke plaats toe onder de christelijke dichters van vandaag. In 1957 debuteerde hij met de bundel ‘De bruikbaarheid van de tijd’. De tijd is de wereld, de ruimte, de horizon, het gezichtsveld van de mens. Een bazig, voortsnellend gebeuren, een driftig relaas van aanmatigende feiten. De tijd is het lot van de mens. Maar een bruikbaar, een leefbaar lot, want er is meer: een toekomst buiten de tijd, een vergezicht achter de ‘zwaarmoedige horizon’ van dit bestaan. Naar die verten staat de dichter gericht; ‘met open ogen / rustend in de ruimte’ tracht hij de tekenen van het komende reeds nu op te vangen. Daartoe is zwijgen geboden: bezit moet verlies, het vertrouwde moet vreemd worden, wil men het eeuwige verstaan, dat ‘onloochenbaar lichtbeeld / buiten onze organen’. Dit is het, wat zijn eerste bundel te bieden had: een diep en rustig vergankelijkheidsbesef, en ‘verdriet om het onbereikbare’; de wijsheid van het geduldige ongeduld. ‘Blij en rustig lees ik de brief van de tijd’. Correcte, geen vervoerende poëzie. Heldere, oprechte taal. Deze wijze van menszijn verdiept en verheft zich in zijn tweede bundel ‘Jaar en Dag’. Tijd wordt: deze tijd, mijn tijd, dag van heden, onontkoombaar: ‘grote droogte, grote dorst’, een ‘dichtgesmeten wereld’. Gegrepen door de zwaarte en de verwarring van alles wat zich aandient en geschiedenis maakt, beseft de dichter hoe zeer hij deel heeft aan die ontaarding, hoe zeer hij op zijn tijd betrokken is. Verdriet om het onbereikbare wordt lijden aan alle gebrokenheid van het menselijk-bestaannu: ‘Mijn God ik kan het niet aan’. De tijd, aanvankelijk bruikbaar en leefbaar, wordt een welhaast onleefbaar lot voor hem die luisterend, ingekeerd en beschouwend leven wil. Want de stedelingen muiten tegen de kosmos
ze schaffen het verleden af
het leven is dwars komen te liggen
de daken zijn kelders geworden
het dodenrijk ligt boven ons
Vanuit dit crisisbewustzijn verhevigt zich zijn toekomstverwachting. Leven wordt gespannen waakzaamheid, ‘tot een bazuin in de tijd springen zal’. Naarmate de dichter de menselijke verworpenheid dieper peilt, verwerft hij een bewogener, meer gelouterde visie op de toekomstige verheffing. In deze tweede bundel is dichterlijker sprake van de Dag, waarop een verloren mensheid zijn bestemming hervinden zal. Zo wordt de bruikbare tijd hem dierbare tijd: duur betaald leven, duurzame hoop. Kenmerkend voor zijn wezen is het dat hij de voltooiing tegemoet ziet als het grote zwijgen: zwijgend wordt eenmaal de waarheid openbaar, die in dit leven woordelijk zich zoekt te verwerkelijken. luister, het grote zwijgen
geladen als de bruidsnacht
nu gaat het komen
het zal alles vergulden
geduld zal het regenen
op alle bloemkelken
de huizen zullen ervan verzamelen
als Manna
het zal het leven vernieuwen
als een geboorte
zonder pijn
Vele gedichten zijn vervuld van een stilte die misschien alleen verstaanbaar en volledig waar wordt gemaakt, wanneer zij hardop worden uitgesproken, voor mensen die tot luisteren bereid zijn. Elementair van bouw, overzichtelijk van gedachte (soms even vervagend, nevelig, onzeker) toch geheimvol en geladen genoeg om het diepe heilsvermoeden van de dichter te dragen, schijnt de poëzie van Frank Daen mij naar de aard van haar ritme en verbeelding afgestemd op een gehoor. Hopenlijk zal zij dat vinden. Huub Oosterhuis
Alle bundels van de hier besproken dichters zijn verschenen bij U.M. Holland te Amsterdam. | |
Chroestsjefs CoëxistentieTer gelegenheid van het recente bezoek van N. Chr. aan Frankrijk heeft de uitgeverij Pion, onder de titel Ce que je pense de la coexistence pacifique, een bundel redevoeringen en persconferenties uitgegeven van de Russische partijsecretaris. Hoofdzakelijk dateren ze van 1959. Chroestsjefs artikel over hetzelfde onderwerp uit het oktobernummer van Foreign Affairs is hier jammer genoeg niet bij op- | |
[pagina 789]
| |
genomen. De bundel bestaat uit zes delen: 1. waarom wil de Sovjet-Unie coëxistentie; 2. de economische ontwikkeling van de S.U. als basis van die coëxistentie; 3. het ontwapeningsprobleem; 4. internationale problemen; 5. hoe kan de verhouding tussen de staten verbeteren; 6. de Sovjet-Unie en Frankrijk. Chroestsjef gaat uit van de zeer simpele constatering, dat er slechts twee manieren bestaan waarop staten hun onderlinge verhoudingen kunnen regelen: vreedzaam naast elkaar bestaan, ofwel oorlog. Aangezien dit laatste alternatief thans een echte zelfmoord zou betekenen en tot de ondergang van miljoenen mensen zou leiden, dwingt het gezond verstand ons te kiezen voor het vreedzaam naast elkaar bestaan. Dit sluit in: de verplichting om elkanders territoriale integriteit en soevereiniteit te allen tijde te eerbiedigen; de onthouding van alle inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van een andere staat om deze te dwingen zijn staats-regime en maatschappelijke inrichting te veranderen; de noodzaak om de economische en politieke relaties tussen de verschillende staten te baseren op volledige gelijkheid der partijen en op eerbiediging van elkanders rechten. Worden deze principes toegepast, dan wordt alles mogelijk: vreedzame concurrentie op economisch en cultureel gebied; stopzetten van de bewapening, en het geld dat daardoor vrij komt, kan geïnvesteerd worden in de onderontwikkelde landen; ontbinding van alle offensieve blokken, waarmee de westerse alliantiesystemen en de Nato worden bedoeld; oplossen van het Duitse probleem en de geschillen om het Verre Oosten, vooral China en Formosa. De Duitse kwestie b.v. kan dan gemakkelijk overgelaten worden aan de betrokkenen, de Duitsers zelf. Maar daar voegt Chroestsjef onmiddellijk aan toe, dat hij nooit zal dulden dat de maatschappelijke inrichting van de DDR zou gewijzigd worden. M. a.w. de keuze blijft vrij, mits men kiest voor het communisme. Wie werkt deze coëxistentie dan tegen? Noch de Sovjet-Unie, noch de landen van het oostelijk blok. Die zijn zeker dat ze per slot van rekening het pleit zullen winnen. Steeds meer landen keren het kapitalisme de rug toe. Voor de oorlog was de S.U. het enige socialistische land, met slechts 17% van de totale aardoppervlakte en 9% van de wereldbevolking. Nu nemen de socialistische landen 1/4 van de aardoppervlakte in beslag, met 1/3 van de wereldbevolking en 1/3 van de wereldproduktie. En in een zuiver marxistische stijl voegt de Sovjet-Premier eraan toe, dat het kapitalisme door de evolutie der geschiedenis en de opeenvolgende crisissen het onderspit zal moéten delven voor het onweerstaanbare socialisme. Chroestsjefs redevoeringen zijn steeds handig in elkaar gestoken. Daarbij speculeert hij op de populariteit van zijn vredesslogans. ‘Voor vrede en vriendschap’, de leuze van het jeugdfestival van Moskou in 1957, klinkt veel sympathieker dan de westerse oproepen tot weerbaarheid en de oprichting van raketbasissen. Bovendien is hij er zich zeer goed van bewust, dat het Westen eigenlijk niet veel afweet van de Russische geschiedenis en de ideologie van zijn leiders. Voor wie daar wel iets van afweet, klinkt b.v. de bewering, dat de S.U., trouw aan de beginselen van het Leninisme, vanaf het begin van haar bestaan de coëxistentie heeft beschouwd als het leidend beginsel van haar buitenlandse politiek, historisch volkomen vals. Slechts twee teksten uit Lenin: ‘Wir leben nicht nur in einem Staat, sondern in einem System von Staaten, und das Bestehen der Sowjet-Union neben imperialistischen Staaten ist auf die Dauer undenkbar. Am Ende wird der eine oder der andere siegen. Und bis es zu diesem Ende kommt, ist eine Reihe furchtbarer Zusammenstösze der Sowjetrepublik und der bürgerlichen Staaten unvermeidlich. Das bedeutet, dass die herrschende Klasse, das Proletariat, wenn es nur herrschen will und herrschen wird, dies auch durch eine militärische Organisation beweisen muss’. - ‘Sobald wir aber stark genug sein werden, um den gesamten Kapitalismus niederzuschlagen, werden wir ihn sofort am Kragen packen’Ga naar voetnoot1). Als Chroestsjef | |
[pagina 790]
| |
zich een fanatiek volgeling van Lenin noemt, moet hij ook deze woorden onderschrijven. Maar dan krijgt het woord coexistentie in zijn mond een heel andere betekenis: vreedzaam bestaan naast het kapitalisme, tot we in staat zijn het bij de kraag te pakken. Hoe de S.U. zich tot nog toe steeds heeft laten leiden door het principe van de niet-inmenging, blijkt uit haar verovering van de drie Baltische staten, van heel Oost- en Midden-Europa. Het is goed zich hierbij de woorden van maarschalk Konjev te herinneren: ‘Het Sovjetleger is een volksleger, een leger der broederlijkheid en der vriendschap tussen de volkeren van ons land, een leger dat doordrongen is van de edele gedachten van het proletarische internationalisme. Bijzonder sterk kwamen deze eigenschappen naar voren tijdens de grote vaderlandse oorlog, toen het, zijn grote zending vervullend, de volkeren van Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije, Roemenië, Oostenrijk en Noord-Noorwegen van het fascistische juk bevrijdde. Het resultaat van de overwinningen van het Sovjetleger was, dat de eeuwenoude droom van deze volkeren, een droom van vrijheid en van een nieuw gelukkig leven, in vervulling ging. De meerderheid van die landen, die van de fascistische slavernij bevrijd werden, heeft nu vastbesloten de weg beschreden van de democratische opbouw van het socialisme’Ga naar voetnoot2).
Met dit alles wilden we slechts enkele aantekeningen maken bij een pas verschenen werk. Natuurlijk zijn ze onvolledig. Een goede en volledige studie over de Sovjet-Russische opvattingen betreffende de coëxistentie hebben we nog niet. Wie geeft ze ons? A. Van Peteghem |
|