Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 765]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 766]
| |
moet brengen. In alle geval was dit zeker het geval met Priestley. Juist omdat hij een open oog had voor de ellende van de economische ineenstorting uit die jaren, juist omdat hij wist wat werkeloosheid betekende, steuntrekken, een nummer op de fabriek zijn, wat een onzekere toekomst behelsde, internationale onrust, stuurloosheid van een geheel volk, enz., daarom ging deze man van naastenliefde zijn instrument halen en begon er zijn vrolijke deuntjes op te blazen. Anderen werden vrolijk door zijn muziek, maar de muzikant zelf vergat geen ogenblik de ellende die hij trachtte te verlichten. Het is dan ook begrijpelijk dat de mensen teleurgesteld waren, toen zij hoorden dat de muzikant een beetje aan het flirten geslagen was met het communisme. Het Engelse volk kende hem als een echte Yorkshire-man, wat stug, maar zonder verdere onzin: een man uit één stuk. Iedereen wist dat hij in Bradford geboren was, en in Bradford is er niet veel zon, maar wel veel rook: en de mensen moeten elkaar daar het leven aangenaam maken, anders wordt Bradford, en Leeds, Sheffield, Halifax, enz. evenzeer, een hel. Zijn vader was er onderwijzer; hij zelf werkte op het kantoor, midden in de wolhandel, en midden tussen de wevers en spinners. Hij was één van hen, en dit kwam naar voren in zijn genoemde romans, alsook in English Journey (1934), dat het Engelse volk beschrijft in zijn eenvoudige pleiziertjes, zijn saai dagelijks werk, zijn verdriet, maar ook in zijn uitbundige lol. Maar het Engelse volk wist niet dat Priestley niet zo erg lang in Bradford had gewerkt, dat een beurs hem naar Oxford had gebracht, en daarna naar Cambridge: en Priestley zelf wekte de indruk dat hij zich een beetje geneerde over dit stuk van zijn opvoeding: hij sprak er niet over, hij liet er zich niet op voorstaan, en hij heeft het nooit willen uitbuiten om zich hoger op te werken. Zo wist het Engelse volk maar nauwelijks dat, vóór hij zijn opwekkende deuntjes begon te blazen, hij zijn kost verdiend had met kritische opstellen, en dat hij vóór de publikatie van The Good Companions een studie had geschreven over George Meredith, over Thomas Love Peacock, over het komische karakter in de Engelse literatuur, en over de Engelse roman. Maar waar het Engelse volk helemaal geen weet van had, was dat Priestley de oorlog had meegemaakt (hij was net twintig toen die uitbrak en hij meldde zich onmiddellijk als vrijwilliger), dat hij zijn allerbeste vrienden en allerbriljantste tijdgenoten had zien omkomen in een zee van ijzer en modder, dat hij een onheelbare wonde verder meedroeg in zijn hart. In dit opzicht doet Priestley denken aan de twee jaar geleden gestorven Mgr. Ronald Knox, die, zelf nooit aan het front of onder dienst, zijn allertrouwste vrienden in de bloei van hun leven zag heengaan om nooit terug te komen (zie Evelyn Waugh's biografie van Knox). Omdat het volk deze kanten van Priestley niet kende ontstond de legende van de vrolijke muzikant: de optimistische humanist. Priestley wil dit eigenlijk ook zijn, en hij heeft er ook veel voor over gehad. Zijn literaire reputatie zou waarschijnlijk hoger staan indien hij wat minder en wat minder populair geschreven had, in roman en toneelstuk meer highbrow was geweest en zich niet zo vlot geleend had voor het interview, enz. Maar Priestley wil niet buiten het volle leven staan, hij haat kunst die alleen voor een clique bedoeld is, en door deze alleen begrepen kan worden. Hij hekelt wat hem onecht, onwaar of ziekelijk voorkomt in de moderne literatuur; hij heeft de moed om zijn eigen sterk kritische opinie omtrent het werk van aanbeden afgoden als James Joyce, Henry James, André Gide e.a. duidelijk te laten horen; hij moet niets hebben van wat zich aandient als realisme en vrucht van een realistische | |
[pagina 767]
| |
school, terwijl het realisme in feite identiek wordt gemaakt met prostitutie, dronkenschap, echtbreuk, excessen op ieder terrein, amoraliteit, enz., alsof de overgrote meerderheid van gestage werkers, zwoegende huisvrouwen, enz. nauwelijks als reëel in aanmerking komen (Literature and Western Man, p. 364). Priestley gaat dan ook menigmaal, op het toneel en in zijn roman, tegen de draad in. Van het gemier in een ietwat ziekelijke psychologie, zoals deze tot uiting kwam in stream of consciousness en monologue intérieur, moet hij al even min iets hebben. Zijn eerlijk en fris The Good Companions, dat mijlen uit de buurt van alle modern gepsychologiseer bleef, sloeg bij de mensen in als een bom, en de scherven troffen verschillenden van zijn collega's vrij pijnlijk. Men herinnere zich hier dat b.v. Aldous Huxley en Priestley precies even oud zijn, en beiden de grote Universiteit bezochten, en beiden literair criticus waren, en beiden begaan zijn met het lot van de wereld: en wat een afgrond tussen The Good Companions en, laten we zeggen, Point Counter Point, dat een jaar eerder verscheen! De realist die Priestley is, maakte hem ook tot een sociaal hervormer: dit is een erg gevaarlijke onderneming, wil men tegelijkertijd als letterkundige geaccepteerd en geapprecieerd worden. Priestley heeft zich hiervan nooit iets aangetrokken, hetgeen niet betekent dat hij het onrecht dat achter zulke depreciatie of verwaarlozing stak niet voelde. Dit blijkt uit enkele passages van zijn onlangs gepubliceerd Literature and Western ManGa naar voetnoot1), hetgeen de directe aanleiding is tot dit opstel. Met onmiskenbare felheid gaat hij te keer tegen die letterkundigen die een scheiding voorstaan tussen kunst en de gewone man, tussen schepping van het schone en opvoeding of opheffing van het volk, om niet te zeggen proletariaat. Hij waarschuwt tegen schrijvers, die net met één teen nog het leven raken, maar daar verder volkomen los van staan, en zich ver boven de hitte, de stof en ook de rommel wanen van het alledaagse leven van de alledaagse man (p. 361). We mogen uit het leven zoals het in feite is niet weg lopen, zegt hij; want dan lopen we in de armen van de dood; we kunnen ons mens-zijn, hoe verpauperiseerd ook, niet van ons weg schuiven, willen we onze ondergang niet vinden in een neurotische vlucht van alle menselijkheid en menselijke verantwoordelijkheid (p. 396). Het is duidelijk dat hij hiermede zijn oordeel uitspreekt over degenen onder de letterkundige artisten voor wie alle kunst geworden is tot een verfijnde vorm van individueel of groep-egoïsme, zonder enig verantwoordelijkheidsbesef ten opzichte van het geteisterde mensdom van vandaag. Het is deze verantwoordelijkheid die Priestley zijn belangstelling geeft voor allerhande sociale problemen, en hem er toe drijft de mensen middelen in hand te geven en de weg te wijzen, om een ons omstrikkende crisis op te lossen. Priestley zegt dit met evenzoveel woorden in zijn inleiding. Hij gebruikt het woord crisis; op zich zelf zou dit echter onvoldoende zijn om hem tot een pessimist te bestempelen. Verderop in zijn beschrijving van het beschavingsbeeld dat de westerse mens te aanschouwen geeft vanaf het einde der late middeleeuwen tot nu toe, ontmoeten we uitdrukkingen die weinig meer zijn dan elucidaties van death and despair. In niet geringe mate zoekt hij de oorzaak van deze ellendige situatie in de negentiende eeuw, waar Priestley onbarmhartig zijn oordeel over velt: ‘the catastrophic outer world of our age is the confused and angry inner world of the | |
[pagina 768]
| |
nineteenth century dramatised on the largest scale’ (p. 444), waarin de westerse mens meer fabrieken bouwde, meer schepen de zee op zond, meer treinen liet lopen dan ooit te voren, ontstellend rijk werd en de conclusie trok dat uit de theorieën van Darwin overduidelijk bleek dat deze westerse mens inderdaad was ‘the fittest to survive’: God stond evident aan de kant van de westerse mens (p. 194). Wat hij vooral verafschuwt is de verafgoding van de rede, die ons uiteindelijk de statistiek en het systeem heeft gegeven, een pseudo-wetenschappelijke sociologie die door het bos de bomen niet meer ziet, in casu wegens de cijfers en getallen de mensen niet meer ziet, die het individu verontmenselijkt heeft, en het dorre, droge klimaat van vandaag heeft geschapen, waarin de gezonde mens nauwelijks leven kan (p. 200, 443). Men begrijpt nu beter waarom Priestley zich ook kant tegen Literatuur met een hoofdletter (p. 329); dat is een luxe die de westerse mens zich allerminst kan veroorloven en bovendien is hij niet in staat deze voort te brengen (p. 329). Men begrijpt nu ook beter waarom hij afkerig is van bewegingen, van movements in de kunsten: deze wijzen op abstracties en voor Priestley is de actuele nood van het mensdom te groot dan dat de mens zich de weelde kan permitteren van geabstraheer of gefilosofeer. De beschuldiging of de insinuatie heeft in de lucht gehangen dat Priestley de oplossing van de euvels van deze tijd en de westerse mens zou zoeken in het communisme. Er blijkt hier niets van in dit boek. Het dialectisch materialisme noemt hij een kaartenhuisje, en minachtend spreekt hij van de bokkesprongen van Marxistische literatoren, die met het hoogste woord over vrijheid en onafhankelijkheid de literatuur en de kunst in boeien slaan (pp. 201-202). We vragen ons af of Priestley niet het slachtoffer geworden is van een nog steeds niet uitgestorven ketterjagerij, die men tegenwoordig associeert met de naam MacCarthy: wanneer men pacifist is, wanneer men sterk kritisch is ten opzichte van een bepaald economisch systeem, wanneer men zich ten gunste van een staking uitspreekt, enz., kon men voor communist doorgaan. Men zou in zeker opzicht wensen dat Priestley communist was. Hij zou dan waarschijnlijk minder pessimist zijn dan hij nu is; en het leven van deze mens van naastenliefde, van medeleven en medelijden, zou minder tragisch zijn. Want nu moet de niet meer jonge Priestley (hij is zesenzestig) van de ene kant constateren dat de westerse mens is ‘homeless, helpless, and in despair’, en van de andere kant toegeven dat de oorzaak hiervan gelegen is in het feit dat hij geen godsdienst heeft (p. 445). Ik zelf heb geen godsdienst, zo bekent hij, de meeste van mijn vrienden hebben geen godsdienst; zeer weinigen onder de belangrijke schrijvers die ik besproken heb hadden enige godsdienst, en bovenal de maatschappij heeft geen godsdienst (p. 445). Er is bijgevolg weinig hoop op een goede toekomst; het proces van de verontmenselijking van het individu zal doorgaan, want alleen de godsdienst kan ons verdedigen tegen de verontmenselijkende collectiviteit (p. 444). We zijn pas volwaardig mens wanneer wij, zoals de godsdienst ons maant, verder kijken dan de mens: maar er is geen godsdienst en bijgevolg schijnt de toekomst van een volwaardig mens-zijn vrij uitzichtloos (p. 396). Het is begrijpelijk dat een figuur als Rabelais Priestley sterk aanspreekt en hetgeen hij over hem schrijft tintelt van leven en sympathie; maar duidelijk er doorheen bespeuren we iets van weemoed en van het onvervulde verlangen om evenals Rabelais te mogen en te kunnen zijn: hunmanist under God (p. 22). Het lijkt ons relevant dat Priestley zelf onze aandacht vestigt op twee romanschrijvers, waarvan de ene zijn leven lang gekluisterd lag in pessimisme, de ander | |
[pagina 769]
| |
aan het einde van zijn leven, dat hij besteed had om de medemens te overtuigen dat we een eeuwig-zonnige toekomst tegemoet gingen, in het moeras van pessimisme verdween. Van de eerste, Thomas Hardy, zegt Priestley dat er veel te zeggen is voor diens visie dat het heelal met ons mensen speelt, en wanneer het genoeg heeft van het spelletje, ons vernietigt (p. 271); een duidelijke verwijzing naar de slotpassage van Hardy's Tess of the D'Urbervilles, waar hij echter niet spreekt van het heelal, maar van de President of the Immortals. Wat betreft de tweede, H.G. Wells, vermeldt hij diens laatste, autobiografisch werk The Mind at the End of its Tether; hij schuift dit wanhoopsgetuigenis op rekening van een oude en doodzieke mens. Wat is dan Priestley's laatste woord, wanneer hij toegegeven heeft dat zonder godsdienst de mens ‘hopeless, helpless and in despair’ is? ‘We must wait’ (p. 445). We moeten geduld hebben, ook al geloven wij dat onze beschaving weg loopt als suiker uit een gescheurde zak (ibid.). Meer niet? Toch wel: we kunnen proberen te voelen, te denken, ons te gedragen, alsof onze gemeenschap aan het begin stond van weer door de godsdienst geleid te worden, alsof we er weer zeker van waren dat de mens niet mens kan blijven tenzij hij buiten het mens-zijn schouwt, alsof we bezig waren onze weg weer te vinden in het heelal (ibid.). Hij gaat dan verder met er op te wijzen dat we de hoogmoed, de hubris moeten vermijden; dat we de nederigheid moeten opbrengen om openlijk te bekennen wat er aan ons mankeert, wat onze hoogste nood is, en dit als eerste stap om dood en wanhoop geleidelijk aan te overwinnen. Het is alsof we hier de eerlijke pessimist en de onverwoestbare humanist met elkaar aan het worstelen zien. Het kunnen proberen en het alsof klinken niet bepaald bemoedigend; meer uitzicht biedt het beroep op de nederigheid van de mens. Maar in dezelfde slot-paragraaf van het boek zien we Priestley teruggrijpen op de oorspronkelijke meesters van alle westerse literatuur, Shakespeare en Rabelais, Cervantes en Montaigne en op hun boodschap; en vandaar, ‘just as a first step, we can at least believe that Man lives, under God, in a great mystery’ (p. 446). Het is niet de volle waarheid, maar het is een stuk van de waarheid, en een heel fundamenteel stuk, dat, met de nederigheid en de naastenliefde van deze mens, zeker vrucht moet zetten. Uit 't bovenstaande is duidelijk dat wij Priestley's Literature and Western Man meer beschouwd hebben als een belijdenis dan als een literatuurgeschiedenis of een stuk cultuurbeschrijving. Wij achten het waardevoller om de mens die het openbaart dan om hetgeen deze mens schrijft over de westerse beschaving en literatuur. Niet dat dit ook niet zeer interessant en zeer leesbaar is. Priestley is altijd en overal onderhoudend en stimulerend. Maar als een alomvattend werk over de westerse literatuur vanaf de vijftiende eeuw tot aan de tweede wereldoorlog kan het niet als gezaghebbend aanvaard worden. Daarvoor is het te kort, te eclectisch ook, en te amateuristisch. Leest men het wel als een brok literatuurgeschiedenis, en niet als een lang essai, dan stoot men zich aan het springerige karakter, aan de gedisproportioneerde opbouw van het geheel, aan verzwegen namen, aan vermelde namen waarvan men vermoedt dat Priestley er van gehoord heeft, maar niet veel meer (de enige Nederlander vermeld is Mutatuli en diens Max Havelaer), enz. Het ging echter Priestley niet om literatuurgeschiedenis; het ging hem veel meer om de westerse mens, en vooral de westerse mens van vandaag, die z.i. alleen begrepen kan worden uit zijn geschiedenis zoals deze zich weerspiegelt in de letterkunde. Zo beschouwd is het een boek dat het lezen heel zeker waard is, niet in het minst ook om het vigoureuze, heldere Engels. |
|