stig ten opzichte van de Kerk. Gedurende de jaren van het terrorisme werd geen enkel priester of kloosterling gedood, geen enkele kerkelijke eigendom aangetast.
Een tweede verklaring voor de huidige welwillendheid van de regering moet gezocht worden in de evolutie van sommige islamitische gedachtenstromingen zelf. Vooral onder diegenen die lange tijd in het buitenland hebben verbleven, is een beweging ontstaan die aanstuurt op een gedachtenverruiming en op een grotere verdraagzaamheid t.o.v. de vreemdelingen en hun godsdienst. Sommige vooraanstaande leiders wensen een soort van concilie bijeen te roepen dat, zonder de geest van de Koran te verraden, de islamitische leer zou aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden. In een rede te Rabat, in juli van het vorig jaar, heeft Mohammed El Fasi, rector van de Universiteit en oud-minister van Onderwijs, dergelijke gedachten publiek verdedigd. Voorlopig echter vinden ze slechts gehoor bij de rechter vleugel van de Istiqlal-partij, welke onder de leiding van Allai El Fasi (El Fasi is de naam van bijna alle adellijke families van de heilige stad Fez), vooral de traditionalisten en intellectuelen groepeert, die in Marokko vaak samen gaan. Deze vleugel van de Istiqlal-partij bevindt zich op dit ogenblik echter in de oppositie.
Tot een goede verstandhouding tussen beide godsdiensten heeft ten slotte ook de sociale actie van de Kerk bijgedragen. De Franciscanen hebben zowat overal dispensaria opgericht, en in vele inlandse wijken van de grote steden hebben ze kleine posten uitgezet, waar één of twee paters voortdurend ten dienste van de bevolking staan. Doch zelfs in deze ‘missieposten’ blijft elke directe bekeringsactie door de kerkelijke overheid verboden. Ook bij het bekende Benedictijnenklooster te Tioumliline, in de nabijheid van Azroe, dat oorspronkelijk uitsluitend voor de contemplatieve monniken was bedoeld, was men al spoedig verplicht een verplegingscentrum op te richten. Om de betere verstandhouding te bevorderen tussen Europeanen, Muzelmannen en Joden (in Marokko leven ong. 200.000 Joden), organiseert men daar nu iedere zomer een studiesessie, waarop studenten van alle rassen en alle standen uitgenodigd worden. Deze zeer vruchtbare contactnamen genieten de sympathie van het Marokkaanse hof en van de regering, die niet nalaten er actief deel aan te nemen. Wel verbood in 1958 de linkse vleugel van de Istiqlal elke deelname van de jeugd, maar nadien schijnt men zelfs daar tot andere gevoelens te zijn gekomen.
Tegenover deze positieve tekenen staan echter ook minder gunstige factoren. In de eerste plaats is en blijft het christendom voor de Marokkanen een vreemde godsdienst, erger nog: de godsdienst van de verdrukkers. Het katholicisme is voor de man uit het volk de godsdienst van Fransen en Spanjaarden, twee volkeren waarover men in het vrije Marokko maar weinig goeds hoort vertellen. Iedere bekeerling wordt dan ook beschouwd als een verrader. Nog steeds wordt hij getroffen door een soort van burgerlijke dood. Durft hij zich nog onder zijn medeburgers vertonen, dan loopt hij gevaar vermoord te worden. Verdwijnt hij, dan wordt zijn beeltenis publiek verbrand, zijn huwelijk wordt ontbonden, zijn erfenis valt open. De meeste bekeerlingen gaan zich vestigen in Frankrijk of Zwitserland.
Sinds enige tijd wordt door sommigen voorgesteld, alle vreemdelingen die zich definitief in het land vestigen, te verplichten de Marokkaanse nationaliteit aan te nemen. Aldus zouden echter ineens een aanzienlijk aantal onderdanen van Mohammed V christenen zijn en zou het onmogelijk worden de discriminatie tussen christenen en muzelmannen te handhaven. Verder zouden de christenen daardoor