Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 742]
| |
Produktvorm als factor van arbeidsvreugde in de industrie
| |
[pagina 743]
| |
tioneel verleden heeft - kon hij prachtig aansluiten met zijn onderscheiden vaklui en arbeidskrachten door goed te beseffen waar het om ging en door trapsgewijs iedere nieuwe fase in de beslissingen van de ontwerper mede met hem door te maken. Hier bleek zijn arbeid nog wat meer te worden dan het doen hanteren van handles en schakelaars, het doen versjouwen van materiaal en fabrikaten, het controleren van de werktijden en het renderend ‘vullen’ van de loonuren. Hier bleek ook nog een.... ‘intellectueel’ genot te beleven en ‘eer’ te behalen met wat men deed. Naderen wij langs deze weg tot een bevredigender opvatting van de tayloristische ‘waarde der vervelende handelingen’? Ongetwijfeld verwijderen we ons aldus van de nogal cynische bewering dat in de produktie-onderneming ánderen dan de uitvoerende arbeiders ‘betaald worden om te denken’. Aan de soms uitermate beperkte geestelijke inhoud van de stereotiepe industriële manipulaties kan een bepaald kennisbeeld van de vormverantwoording van het produkt worden toegevoegd en dus ook een overtuiging van het waarom der manipulaties. Deze geestelijke verrijking hoeft niet noodzakelijk het exclusieve voorrecht te zijn van een opzichter of ploegbaas. Zij kan ook binnen het bereik komen van de individuele, ondergeschikte werkman, door hem periodiek, vóór de aan hem toe te wijzen proef-detailuitvoering, te betrekken bij de ontwerpbespreking (hetgeen de voormelde werkleider bij wijlen intuïtief bleek te doen). Ook - of misschien beter: vooral - aan het onderdeel van een produkt zit vormverantwoording vast en deze beduidt voor de arbeider, aan wie de uitvoering van dat onderdeel ten deel valt, een belangrijke verruiming van zijn doen-bewustzijn. Méér kan door de vormgeving niet bijgedragen worden tot het nastreven van de arbeidsvoldoening - het overige moet voortspruiten uit de omstandigheden van bedrijfsorganisatie, menselijke verhoudingen, architectonische werkplaatssfeer e.d. en niet het minst uit de ‘gezondheidstoestand’ van brein en gemoed bij de arbeider zelf -, doch dit ‘weinige’ ziet er wel naar uit de voornaamste der buiten het individu werkzame factoren te zijn. Over het algemeen blijken de sociologen en bedrijfspsychologen, vooral sedert de vermaarde Hawthorne-experimenten van George Elton Mayo, meer en meer tot deze zienswijze te evolueren. Althans tot het inzicht dat het te vervaardigen produkt een primordiale en overwegende rol speelt in de verwezenlijking van een arbeidsgemeenschap als ‘genegenheidsgemeenschap’Ga naar voetnoot1). Het komt er evenwel, dunkt me, speciaal op aan dat hier de term ‘te vervaardigen produkt’ in de meeste gevallen vervangen worde door ‘de vorm van het te vervaardigen produkt’. Niet zozeer het ding-als-ding en als eindresultaat van een reeks georganiseerde bewerkingen, met behulp van machines en dikwijls ook nog deels van de handen, van één of meer grondstoffen, - wél het ding als een vorm-entiteit en als een fraaie synthese van juiste onderdeel-vormen is bij machte op vruchtbare en stimulerende wijze op de verbeelding van de arbeider in te werken en vermag hem te behoeden voor een verabsoluterende interpretatie van de eentonigheid zijner verrichtingen. Het is immers duidelijk dat het causaal begrip voor het tastbare, visuele en constructieve doel van een bepaalde bewerking een stellig genoegen doet beleven aan de volbrenging van die bewerking. | |
[pagina 744]
| |
De actieve - onvermijdelijk sporadische - aanwezigheid van de industriële ontwerper in de fabriek brengt vaak ook nog een merkwaardige ‘omweg’ in de bevordering van de arbeidsvreugde met zich mede. Een ‘omweg’ welke het de ondernemingsleiding en kaderleden van het bedrijf bespaart grote woorden uit te spelen zoals ‘liefde tot de arbeid’ of ‘geluk door prestatie’. In deze tijd van syndicalistische revendicaties, sterk materiële gerichtheid, handig gecamoufleerde maar schrijnende sociale onrechtvaardigheden, en weigerachtigheid om de gelukswaarde van ‘het moment’ in het leven van alledag te erkennen, is de eenvoudige uitspraak van het woord arbeidsvreugde al voldoende om meer dan redelijke doses ironie en sarcasme vrij te maken. Er blijft dus nog minder kans op succes over wanneer de ‘ultiemste’ argumenten worden aangevoerd - hoe onbetwistbaar de eeuwigheidskracht van deze argumenten ook zij -: arbeid terwille van de zelfbevestiging; arbeid uit puur verlangen naar de vreugde van het doen; arbeid als het vóór de hand liggende middel om het besef der persoonlijke eerbaarheid uit te bouwen; arbeid met als enige patroon: God, en met het salaris als loutere, ‘toevallige’ tegenwaarde. Daarom die ‘omweg’ welke hier het best met enkele voorbeelden kan verduidelijkt worden. Een volwaardig industrieel ontwerper voedt zijn beroepsethiek ten dele met een soort van (meestal onbewust) heimwee naar de liefderijke detail-afwerking en een intrinsieke kwaliteitszorg, zoals deze op bepaalde momenten in het middeleeuwse ambachtswezen tot geniale hoogtepunten van maken hebben gevoerd. Maar dan, natuurlijk, een detail- en kwaliteitszorg welke ‘het betere’ in de geest van onze tijd ademt. Het is hem daarbij dikwijls, uit een zekere integriteit, nog meer te doen om de details, de kwaliteitsaspecten e.d. welke door de gebruiker niet gezien - en dus niet beoordeeld - worden, dan om de uiterlijkheid waarmede altijd wel een applausje kan worden behaald. Denk nu b.v. even aan kapiteel-bekroningen van zuilen in middeleeuwse kathedralen: niet of te nauwernood te beoordelen door de tijdgenoten of door ons van op de begane grond - wij genieten van zulke dingen door middel van ons reproduktietechnisch musée imaginaire -, maar toch door de steenhouwer (die nog zo wijs was zich niet ‘kunstbeeldhouwer’ te noemen) met een liefde en een arbeidsvreugde afgewerkt alsof er het voortbestaan der mensheid van afhing. (Wel ja, er hing wel het voortbestaan van zekere beschavingswaarden van af). Deze prachtige zorg wint vandaag weer veld dank zij de industriële vormgeving. Een autobezitter bekijkt zijn voertuig wel niet langs de onderkant - tenzij een keertje wanneer het op de smeringsbrug staat en dan heeft meer dan één autorijder een vaag gevoel van weerzin en wantrouwen bij de aanschouwing van zoveel vuilnis en vaak nogal lelijk en stuntelig uitgevoerde techniek -, maar dat neemt niet weg dat die onderkant óók keurig en met vormgevoel dient ontworpen te worden en dus in de vorm van een supplementaire bodemplaat of wat ook een volkomen bevredigende afwerking verdient (cfr. de DS- en ID-modellen van Citroën). Een schrijfmachine doet zich aan ons zo goed als altijd voor in bovenaanzicht of in zijdelings-schuine perspectivische verschijning. We plegen ze niet op te heffen en van onder te bezien. Dit heeft de ontwerper van de nieuwe elektrische IBM-schrijfmachine niet belet er een schelp vormige bodemschaal aan te geven. Eén der treffendste voorbeelden in het genre is nog wel de gepolsterde fauteuil: die énkele keren in haar leven dat de huisvrouw dit rustmeubel kantelt, bij verhuizing of grote schoonmaak, en dan merkt dat het mooie textiel niet | |
[pagina 745]
| |
onder de zitting gaaf en netjes doorloopt doch er integendeel het frame (soms de vering) onbekleed laat en er zomaar haastigweg nabij de randen is vastgeprikt, wordt zij iets van imperfectie, verborgen armoe of zelfs bedrog gewaar. En mocht zij dit gevoel niet ondergaan, de industriële ontwerper kan het in elk geval niet verdragen: hem is het daarbij alsof hij vormgevend dan maar wat schijn-manoeuvres uithaalt en kwaliteit voorwendt. In zulk een geestesgesteltenis gaat er van de ontwerper een krachtige, ‘inspirerende’ invloed uit op de betrokken werklieden. Zonder te beleren of te moraliseren brengt hij hen begrippen bij zoals fierheid over wat men bekwaam en naar totale vermogens doet, genoegen aan wezenlijke finishing zonder dat daarvoor lofwoorden worden verwacht, en schaamte over achteloze, willekeurige en geblaseerde handelingen. Langs deze ‘omweg’ valt arbeidsvreugde samen met kwaliteitszorg in één brandpunt. Het spreekt vanzelf dat de harmonie van vakbekwaamheid, levensgevoel en menselijkheid in de persoonlijkheid van de industriële ontwerper in dit verband van kostbare betekenis is. Bovendien heeft hij iets van precieuze waarde voor de human relations vóór op menig ander lid van de directiestaf: hij is door de geaardheid van zijn beroep in staat om de ‘taal’ te spreken van de arbeider, bijzonder de vakarbeider, en in de methodiek van het ontwerpen kan hij daar trouwens herhaaldelijk niet eens aan ontkomen. Deze ‘taal’ heeft geen vooropgestelde jovialiteit en effectbeluste hartelijkheid van doen. Het is insiderstaal en daarmede baant men vele wegen, - ook wegen naar arbeidsvreugde. |
|