Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 673]
| |
ForumWaugh over KnoxRonald Knox is in de Engelse wereld een der grote geloofsgetuigen geweest gedurende een halve eeuw. Dit getuigenis viel te meer op door zijn uitzonderlijke begaafdheid, ofschoon slechts weinigen in staat waren deze werkelijk in volle omvang en op juiste waarde te schatten. Ook voor ongelovige intellectuelen was echter zijn aanwezigheid voldoende om hen voorzichtig te stemmen tegenover de Kerk waaraan Knox zich in 1917, na zware inwendige strijd, op 29-jarige leeftijd onderwierp. Van evangelischen huize, groeide hij op in een sfeer van protestantse vroomheid en in een intellectuele omgeving die hem zeker niet ongemerkt naar Rome voerden. Des te merkwaardiger is, dat hij in de hoogst oorspronkelijke autobiografie welke hij veertig jaar geleden schreef, vertelt hoe hij als zeventienjarige op Eton de celibaatsgelofte aflegde ‘om de Heer ongehinderd te dienen’. Het is een van de meest krasse trekken die zijn leven - later zelfs zijn uiterlijk - gemeen had met dat van Newman. Evelyn WaughGa naar voetnoot1), die mede onder Knox' invloed katholiek werd en tot zijn vrienden behoorde, geldt als een der beste hedendaagse Engelse auteurs. Hij voelde zich in staat Knox' leven te schrijven en Knox vertrouwde hem die taak toe. Geen van beiden heeft zich vergist. Engelsen zijn sterk in het biografische genre en de man die het klassieke leven van Campion schreef, is met Knox niet beneden de maat gebleven: beide zonen van Oxford zullen mede blijven leven door Waughs toegewijde werk. Waugh is de typische Engelsman die zich met Knox tot de Engelse crème rekent. Eton en Oxford hebben Knox ongetwijfeld sterk beïnvloed. Ook een vreemdeling behoefde de priester slechts een keer waar te nemen om te beseffen hoe insulair hij was in manieren en accent. Maar hij was geestelijk wijder dan de meesten van zijn kring en het tegendeel van arrogant. Zijn optreden had niets pompeus en was wellicht daarom zo veroverend. Hij behoorde tot het type Engelsen dat alle cliché's schuwt en op een voor buitenstaanders bijna mysterieuze manier zich tot een levende symbiose maakt van originaliteit en conservatisme. Een type dat men nergens anders aantreft en dat pas helemaal Engels is als het met anderen en nog meer met zichzelf ‘fun’ en daarmede onverliesbare vrienden kan maken. ‘Fun’ is zeker geen element dat de boeken van Waugh kenmerkt en waar hij in deze biografie ironisch is, ontbreekt niet zelden een agressieve grimmigheid die men bij Knox zelf hoogst uitzonderlijk zal aantreffen. Ook waar deze satirisch is, wordt hij nooit sarcastisch. Knox charmeerde door zijn eenvoud. Tekenend was zijn twijfel om met een vriend naar de toenmalige Ierse president te gaan en groot zijn verrassing begroet te worden met de vraag wat hij de laatste tijd toch had uitgevoerd en wanneer zijn volgende detectieveverhaal weer uitkwam. De priester was meteen over zijn spreekwoordelijke verlegenheid heen. Toen hem gevraagd werd de eigen naam te zetten in een exemplaar van zijn kort daarvoor verschenen bijbelvertaling, aarzelde hij even en stelde toen in zijn heldere handschrift: ‘For the Author, R.A. Knox’. Zijn eenvoud won allen, ook de Engelse bisschoppen. Tegenover hen is Waugh niet billijk geweest, zoals hij trouwens reeds erkende in de Tablet van 7 november jongstleden. In de biografie wordt de voorstelling gewekt als aanvaardden de bisschoppen de opbrengst van Knox' bijbelvertaling zonder hem zelfs te danken. Het tegendeel is waar, gelijk nu ook Waugh weet. Knox schonk de Engelse bisschoppen de gehele financiële bate van zijn bijbelvertaling omdat, zoals hij het karakteristiek in een later bekend geworden brief aan Kardinaal Griffin uitdrukte, hij niet wilde verdienen aan de vertaling van het woord Gods. Knox was een Erasmiaanse figuur inzover hij hoge prijs stelde op bewegingsvrijheid. Die werd hem gegeven. Hij kon zich | |
[pagina 674]
| |
in vrijheid voorbereiden op de priesterwijding die reeds twee jaren na zijn overgang volgde. Hij werd benoemd tot leraar in het klein-seminarie, een instelling die Kardinaal Bourne nauw aan het hart lag. Raspaarden passen nooit in welk tuig ook, maar een grote geest leraar maken op een klein-seminarie lijkt niet voor de hand liggend. Anderzijds getuigt het van psychologisch inzicht het lerarenkorps op hoog peil te willen houden en de enorme invloed die een leraar hebben kan niet te onderschatten. Bij alle kritiek getuigt Waugh dan ook: ‘St. Edmund's, with its stalwart virtues and incidental imperfections, embodied the spirit which infused the parishes and controlled the policy of the Church of England. There he set himself to learn her language and her habits of life, to love, and be loved by her typical members. The lessons he learned and the friendships he made there were as formative as those of Eton, Balliol and Trinity. During his time some sixty or seventy priests passed through the seminary as students and lecturers, some of them on the way to bishoprics, and these formed a solid company who in his later years never failed him in respect and affection, welcoming and supporting him in his vicissitudes, accepting him without reservation as one of themselves, and, in very many cases, taking him as their model. He was never to be, as R.H. Benson had been, an exotic; at St. Edmund's he was given a view deep into the human heart of the Church and an intimation of how he could best serve her’ (p. 177). Of een zevenjarig verblijf nodig was? Zijn bewonderaars betwijfelden het.
Knox' volgende taak ving in 1926 aan in zijn oude academiestad. De aangewezen plaats voor hem, zou men denken. Maar het Oxford van 1926 was Knox vreemd: zijn generatie lag op de slagvelden van 1914-1918 en de sfeer was sterk veranderd. Doch zijn naam hing in de herinnering. Hij was welkom in de academische kring en bij de katholieke studenten voor wie hij tot 1939 werkte, terwijl hij zelf weer aan het schrijven sloeg. In die periode verschenen er een twintig publikaties en ontelbare artikelen van zijn hand. Doch dit beschouwde hij als ‘pot-boiling’. Het aalmoezenierswerk en wat daar bij kwam vergde veel van hem: ‘incessant contact with human beings does seem to drain one's vitality and unfit one for serious writing or the formation of independent judgments’ (p. 267). De algemene waardering voor zijn persoon blijkt uit het feit dat hij bij nationale katholieke gebeurtenissen herhaaldelijk als woordvoerder optrad. Knox was evenmin als Newman een groot redenaar. Gewoonlijk las hij af wat hij te zeggen had. Maar zijn preken en toespraken, in de vorm geheel anders dan die van Newman, waren eveneens zo zorgvuldig gestyleerd dat ze zonder meer konden worden afgedrukt voor brede kring. Of hij over St.-Thomas More dan wel Chesterton, Henry VI, Roger Bacon of St.-Ignatius sprak, hij onderscheidt zich onmiddellijk door oorspronkelijkheid van inhoud en vorm, zoals blijkt uit een bundel als Captive Flames. Sommigen zagen hem met schrik en beven aan een bijbelvertaling beginnen. Zijn voornaamste opponent was echter niet een van huis uit katholiek maar eveneens een bekeerling en hoog gewaardeerd classicus, Cyril Martindale. Tot deze in jonge jaren ook met academische lauweren beladen Jezuïet had Knox zich jaren vroeger gewend met het verzoek hem in de Kerk van Rome op te nemen, omdat hij tot de conclusie was gekomen dat de Staatskerk, zoals hij het uitdrukte, geen been had om op te staan. Martindale antwoordde laconiek, dat zulk een negatieve conclusie onvoldoende was om katholiek te worden en een onderzoek naar de benen van de Kerk van Rome gewenst was. Alle waardering voor persoon en talent beletten Martindale - zelf ook Bijbelvertaler - niet, bezwaren te hebben tegen Knox' bijbelvertaling. Maar de pater zat tijdens de oorlog vast in Denemarken en zo kon Knox een werk voltooien waarvan het succes hem zelf verbaasde. Hij heeft zijn methode van vertalen eerst per boek uitvoerig verdedigd en later nog in zijn Romanesvoordracht. De commentaren die hij op het Nieuwe Testament leverde, bewijzen zijn inzicht in de tekst. Ofschoon hij de Vulgaattekst van het Oude Testament vertaalde, ging hij eerst nog He- | |
[pagina 675]
| |
breeuws leren, omdat hij blijkbaar terecht van mening was, hier anders te kort te kunnen schieten ondanks zijn vlotte kennis van Grieks en Latijn. Dat hij in betrekkelijk korte tijd alleen een nieuwe vertaling van de Heilige Schrift leverde zonder zich geheel aan ander werk te onttrekken, is een verbluffend bewijs van werkkracht en talent. De vertaling van het N.T. verscheen ‘printed for private circulation only’ in 1944, die van het O.T. ‘for private use only’ in 1949. Genesis-Esther bevat de opdracht aan Kardinaal Griffin van de ‘indignus interpres’. Hij had toen afscheid genomen van Oxford en leefde in afzondering. Eerst bij de Actons op Aidenham en toen deze vrienden naar Afrika emigreerden, vond hij een tehuis bij de schoondochter van de liberale premier, Mrs. Asquith, in Mells, wiens echtgenoot, een van Knox' Oxfordse vrienden, in de eerste wereldoorlog sneuvelde. Daar heeft hij, geëerd door de Kerk en Oxford, de laatste jaren van zijn leven doorgebracht. Daar is hij gestorven en begraven. Toen hij doodvermoeid zijn laatste voordracht in Oxford had gehouden, ging hij naar zijn oude vriend in Downing street 10, die blijkens Waughs biografie zo dicht bij de Katholieke Kerk stond. (C is Mr. Macmillan). Van Mr. Macmillans dokter hoorde Knox de diagnose van zijn ziekte en de korte tijd die hij nog te leven had en zo voorbeeldig doorbracht. Zijn heengaan, op 24 augustus 1957, werd in Engeland gevoeld als een nationaal verlies. De premier en de hertog van Norfolk behoorden tot de ondertekenaars van een oproep in de Times om zijn herinnering blijvend te bewaren. Newmans borstbeeld staat in de tuin van Trinity onder zijn geliefde leeuwebekken en dat van Knox bevindt zich in het College dat beide katholiek geworden geestelijken ereleden maakte. Uit Waughs voortreffelijke biografie rijst Knox op als het ‘beau idéal’ van de katholieke Engelsman. Hoeveel meer er in hem omging dan hij uitte, bewijst niet slechts zijn in 1945 verschenen en te weinig opgemerkte God and the Atom, maar vooral ook het rijpe Enthusiasm waarmee hij alleen reeds blijvend naam heeft gemaakt. Wie met Knox in contact kwamen, beseften dat hij in maar niet van deze wereld was. Het kostschoolmeisje dat tussen altaar en biddende Knox liep, zei later de indruk te hebben gehad door heilige sfeer te snijden. Waugh heeft niet geprobeerd van Knox een heilige te maken, maar in de epiloog van zijn werk laat hij Knox zelf spreken in een gebed dat onder diens nagelaten papieren werd gevonden als inleiding tot een onvoltooid boek. Zo engelen Engels schrijven, schijnt er één Knox te hebben gedicteerd toen hij dit stuk schreef en besloot met de bede: ‘So I would ask that.... some few may learn to understand you a little, and to love you much’. Die epiloog is het zegel op zijn leven. P. Kasteel | |
Het geval ChessmanOp vrijdag 19 februari heeft Caryl Chessman voor de achtste maal uitstel van executie verkregen, ditmaal op het allerlaatste nippertje. Wanneer dit stuk verschijnt, zijn de 60 dagen respijt die hem verleend zijn, weer bijna verlopen. Indien tegen die tijd de uitvoering van de doodstraf in de Staat Californië afgeschaft wordt, hebben het ‘geval’ Chessman, de persoonlijkheid van Chessman en zeker ook Chessmans geschriften daar ongetwijfeld het hunne toe bijgedragen. Terwijl hij, sinds 25 juni 1948, in de staatsgevangenis van San Quentin op zijn executie wacht, heeft deze man o.m. drie boeken geschreven: Dodencel 2455, Vuurproef en Mijn laatste kansGa naar voetnoot1). Het zijn niet alleen autobiografische werken vol dramatische spanning: ze vertellen vooral van zijn ‘juridische’ ervaringen, van zijn verbeten verdediging tegen de beschuldigingen én tegen zijn berechting, en vormen een stevig pleidooi voor de afschaffing van de doodstraf. In Dodencel 2455 vertelt Chessman zijn lotgevallen op het terrein van de misdaad, van zijn prille jeugd af tot aan zijn terdoodveroordeling in zijn 28e levensjaar. Herhaaldelijk krijgt hij zeer zware straffen | |
[pagina 676]
| |
uit te boeten, maar telkens weer hervalt hij van de ene misdaad in de andere: roofovervallen, revolvergevechten met de politie, ontsnappingen uit de gevangenis. Tot men in hem de beruchte ‘bandiet met het rode licht’ meent te herkennen en hem definitief inrekent. Wekenlang had een boef Los Angeles en de omgeving onveilig gemaakt. Hij verplaatste zich met een Ford-wagen voorzien van een rode lantaarn en een zgn. politieradio, zocht de eenzame plekken op waar verkerende paartjes in het donker in hun geparkeerde wagens zaten te praten, eiste onder bedreiging met een revolver de portefeuille van zijn slachtoffers, lokte vaak de vrouwen mee om hen te misbruiken. Nauwkeurige signalementen en zwaargewapende rechercheurs konden hem niet te pakken krijgen, tot op het ogenblik dat men hem na een vuurgevecht in handen kreeg in omstandigheden die op het eerste gezicht overeenkwamen met het signalement van de ‘bandiet met het rode licht’. Vele getuigen herkenden hem als zodanig. Chessman loochende alle schuld aan de 18 misdaden welke deze bandiet ten laste werden gelegd, maar door de jury van de districtsrechtbank te Los Angeles werd hij aan 17 dezer schuldig bevonden. Door één en hetzelfde arrest wordt hij veroordeeld tot een totaal van twee doodstraffen, één levenslange gevangenisstraf en 14 gevangenisstraffen, die alle ‘achter elkaar’ moeten ondergaan worden!Ga naar voetnoot2). Het toeval wil echter dat hij kan profiteren van een pertinent proceduremiddel om de uitvoering van zijn doodstraffen herhaaldelijk te doen uitstellen. De Californische wet bepaalt namelijk dat, indien de stenograaf (d.i. de griffier) sterft tijdens het proces, de rechter een nieuw proces kan bevelen, wanneer het naar zijn mening onmogelijk is, een aanvaardbaar verslag van het eerste proces aan het Hof van Beroep voor te leggen; indien in het eerste de doodstraf wordt uitgesproken, wordt de behandeling in hoger beroep automatisch noodzakelijk. In Chessmans proces nu was de stenograaf twee dagen voor de uitspraak van het vonnis overleden; het verslag (1200 pagina's) werd naderhand gemaakt door een stenograaf die de aantekeningen van de overledene niet kon lezen en vaak moest afgaan op de herinneringen van de openbare aanklager. Doch de herziening van het proces wordt Chessman geweigerd. Chessman werpt zich met verbeten hardnekkigheid ‘in een juridische oorlog met de Staat Californië’. Geen enkel middel wordt onbenut gelaten, tot hij op 15 januari 1954 de Gouverneur van Californië om genade smeekt. Dit eerste boek is, in vergelijking met de twee andere, m.i. het best geconstrueerd. Biografisch vormt het een climax die aanvangt met het ‘boeiende’ verhaal van de opeenvolgende misdaden en uitloopt in de eindeloze gerechtsprocedure. Maar het is veel meer dan een opeenvolging van avonturen. Het is een uitdaging aan de samenleving, die met al haar instellingen en gezagsorganen wel kan straffen, maar de misdaad niet kan uitroeien. ‘Naar mijn mening bewijst mijn leven één ding heel duidelijk en overtuigend: wanneer zich uiteindelijk een antimaatschappelijke persoonlijkheid ontwikkelt, dan ontstaat die als gevolg van de kracht waarmee uitwendige machten inwerken op het gemoed, de geest of de ziel (hoe men het maar wil noemen) van de jongere’. Met hartstocht wordt dan de vloek beschreven van een jarenlang verblijf in de ‘dodengang’, de afdeling van de terdoodveroordeelden die wachten op hun executie. Welk een zielesterkte en fysische kracht wonen in deze man die erin slaagt zijn eigen drama stuk voor stuk te herschrijven, terwijl hij de ene na de andere van zijn ‘collega's’ naar de gaskamer ziet voorbijtrekken, en niet alleen blijft vechten voor het behoud van zijn leven, maar zich bok diep en scherp bezint op de zin en het gebruik van dit leven. Hij onderhoudt zich daarover met de gevangenisdirecteur, en komt tot het inzicht: ‘dat ik op heel wat bevredigender en constructiever wijze zou zijn geslaagd, als ik in de maatschappij half zo hard had | |
[pagina 677]
| |
gewerkt om iets goeds van mijn leven te maken, als ik hier in de Dodengang had gedaan alleen om te blijven leven. Besefte ik niet, dat intelligentie en bekwaamheid ook konden aangewend worden voor een doel dat zowel voor de mens als voor de maatschappij aanvaardbaar was?’ ‘Toen ik het laatste hoofdstuk van Dodencel 2455 had bereikt, kon ik volkomen naar waarheid schrijven: door de lange jaren doorgebracht in deze smeltkroes, die men dodengang noemt, heb ik mijn verbittering, mijn hart en mijn gewelddadigheid overwonnen. De Dodengang heeft me geleerd te studeren, zoals ik nog nooit heb gestudeerd, een discipline te aanvaarden, waaraan ik me nooit zou hebben onderworpen, een dieper inzicht te verwerven in alle fasen van het probleem van de misdaad, waarvan ik gebruik hoop te maken om een waardevolle bijdrage te leveren tot de oplossing van het probleem. Dit boek vormt er het begin van; ik hoop en vertrouw, dat het tevens de eerste mijlpaal is voor de weg die terugleidt uit de uiterste duisternis’. Zo schrijft Chessman in een der eerste bladzijden van Vuurproef. Dit tweede boek vormt dan het verhaal van de voortgezette procedurestrijd, van contacten en samenspraken met ontelbare mensen. Ieder acteur van het schouwspel moet eraan geloven: rechters, procureurs-generaal, stenografen, sociologen, psychiaters, advokaten, wetgevers, gevangenis-directeurs, vrienden en journalisten. De pers - want Chessmans boek volgt die aandachtig - noemt hem ofwel ‘een geil psychopatisch beestmens, kil van hart en kil van blik’, ofwel ‘een mens vol zielesmart en doodsangst’. Intussen komt zijn zaak tot zevenmaal toe voor het Californische Hof van Beroep, dan naar het Hoge Gerechtshof der Verenigde Staten. Op 14 januari 1955 krijgt Chessman voor de zoveelste maal uitstel. Hartstochtelijk blijft hij zijn zaak verdedigen, en blijft hij zijn verdediging zien als een constructieve bijdrage tot het Recht: ‘.... Het werd geschreven niet om de persoonlijke belangen van Caryl Chessman te bevorderen, maar alleen om te beletten dat de zaak Chessman zou worden aangegrepen om alles wat negatief was in de bestrijding van de misdaad te vereeuwigen. Of ik nu in leven bleef of stierf, ik hoopte vurig dat het beschrijven van mijn problemen en ervaringen ertoe zou bijdragen de maatschappij ervan te doordringen dat de gaskamer en een wrekende gerechtigheid geen oplossing vormden’. Mijn laatste kans ten slotte beschrijft de voorbereiding en behandeling van een nieuwe poging voor het Federale Gerechtshof op 11 januari 1956, die uiteindelijk op 18 oktober in beroep werd afgewezen. Chessmans inzet was: ‘dat zijn veroordeling op onwettige wijze was tot stand gekomen ten gevolge van een volgens hem frauduleuze en onjuiste uitwerking van het proces-verbaal ter zitting, dat na de dood van de gerechtsstenograaf door een oom van de officier en onder toezicht van het Openbaar Ministerie tot stand was gekomen en dat door het Hoge Gerechtshof van Californië is gebruikt als basis voor zijn beslissing het doodvonnis en de andere vonnissen te handhaven’. Hardnekkig wordt verder gestreden met krantenkoppen, vrienden en advokaten. De pen rust niet, om toch maar een kans te krijgen opnieuw voor het Hof van Beroep te komen met een herziening van het eerste proces. Het verblijf in de Dodengang duurt voort, en voor een ander recht moet eveneens een juridische strijd geleverd worden: het recht van de terdoodveroordeelde op zijn eigen manuscripten. Zo gaat het voort tot op vandaag. Is zulks dan alleen mogelijk in de V.S.? Wat er ook van zij, er is een vraag die alle mensen aanbelangt. Is de doodstraf en de uitvoering ervan in onze moderne samenleving nog gerechtvaardigd? Chessmans werk geeft geen bevredigend antwoord. Maar het dwingt de lezer tot het aanhoren van een hartstochtelijk getuigenis. Eén besluit dringt zich op: voor de maatschappij komt het er in ieder geval op aan, maatregelen van voorbehoedende aard te nemen, ten einde de menselijke betrekkingen van de burgers onderling gaaf te houden. Dr. Jur. J. Lebeer | |
Machten en MensenBij zijn streven om de natuur aan zich dienstbaar te maken komt de mens voor een merkwaardige paradox te staan: hij wordt slechts meester der dingen door zich | |
[pagina 678]
| |
aan een zakelijke, onpersoonlijke discipline te onderwerpen. Om de natuurkrachten naar zijn hand te zetten moet hij zich een techniek scheppen en zich naar haar wetten richten. Om de natuur economisch vruchtbaar te maken moet hij de economische mogelijkheden exploiteerbaar maken in een economisch systeem en zich voegen naar de eisen daarvan. Om het intermenselijk verkeer ‘menselijk’ te maken moet hij de menselijke samenleving organiseren naar de wetten van haar eigen determinisme en zich onderwerpen aan de discipline dezer organisatie. Deze gegevenheid houdt gevaren in. De mens kan vergeten dat deze menselijke scheppingen slechts middel zijn tot menselijkheid: dan wordt hij de slaaf van zijn eigen scheppingen, van de techniek, de economie, de sociale organisatie. Wanneer hij zich slaafs conformeert aan de eisen dezer scheppingen, blijft er van de mens niets meer over dan de toepasser van technische regels, de calculator van economische interessen, de vertolker van een sociale rol. Verliest hij zich in de preoccupatie deze scheppingen steeds maar weer te verbeteren, dan verschraalt hij tot ‘homo technicus’, ‘homo economicus’, ‘homo organisator’. Beide gevaren zijn nauw met elkander verbonden. Waar, zoals in onze maatschappij, het streven naar technische, economische, sociale vooruitgang de mens niet meer loslaat, daar worden techniek, economie, sociale organisaties machten die de mens aan zich dienstbaar dreigen te maken. De techniek dreigt het leven van de mens te gaan beheersen: zowel de technoloog wiens gehele belangstelling geabsorbeerd wordt door de technische vooruitgang, als de toepasser die instrument wordt van het technische proces, zijn slaven geworden van een verzelfstandigde techniek. En hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor het economische en het sociale.
De steeds dieper ingrijpende invloed van technische, economische en sociale apparaten op ons leven, doet de vraag rijzen hoe de mens eraan ontkomen kan slachtoffer te worden van de machten die hij zelf opgeroepen heeft. Dit is de vraag die Dr. W. Banning stelt in een recente publikatie, Machten en MensenGa naar voetnoot1). Dr. Banning stelt het probleem niet langs de abstracte weg waarlangs wij het hier ontvouwden. Hij heeft een boeiender methode gekozen: hij laat de lezer ontdekken wat zich onder zijn eigen ogen afspeelt. Hij laat hem zien hoe beslissend de techniek, het economische, organisatie en bureaucratie in het leven van de moderne mens ingrijpen en hoe de mens geneigd lijkt om volledig in de dienst van die machten op te gaan. Toch vervalt de schrijver niet in een vruchteloos aanklagen der maatschappelijke ontwikkeling. Voor hem ligt het gevaar niet in de techniek, de economie, de sociale organisatie als zodanig. Deze immers worden eerst ‘machten’ door de ‘ideologie’ van de vooruitgang die haar begeleidt. Het is de ‘ideologie’ die er ‘imperialistische afgoden’ van maakt en die de mensen ertoe brengt er het laatste heil van te verwachten (p. 189). De mens dreigt in de ban dezer ‘machten’ te geraken en zijn menselijke doeleinden te vergeten, omdat hij geneigd is de vooruitgang op technisch, economisch en sociaal gebied te vereenzelvigen met vooruitgang in menselijkheid. Dit werk is meeslepend in de beschrijving en analyse der verschillende ‘machten’. Het wordt echter onbevredigend waar de schrijver de wegen aanwijst waarlangs wij de ‘ontmenselijking’ kunnen tegengaan. Daar moet de kritische lezer onherroepelijk tot de slotsom komen: als dat allemaal moet gebeuren dan hoeven wij er niet aan te beginnen, het is gewoon niet meer bij te houden wat er allemaal van ons gevraagd wordt. Men is daarom geneigd zich af te vragen of Dr. Banning niet te zwaar tilt bij het zoeken naar een uitweg. Maar dat is niet de eigenlijke vraag die zich stelt. Ten aanzien van dit boek is een meer fundamentele kritiek op haar plaats: het onthult de problemen die zich in het maatschappelijk leven stellen zonder oog te hebben voor het feit dat datzelfde maatschappelijke leven voortdurend reeds aan een oplossing werkt. | |
[pagina 679]
| |
In Machten en Mensen stuit men herhaaldelijk op het verschijnsel dat maatschappelijke krachten de ontwikkeling ten goede leiden. Er wordt gesproken van ‘sterke immanente krachten’ die tot een gezonder opvatting van de Staatszaak geleid hebben, van een ontwikkeling die ‘verwerkelijking van de sociale grondrechten terwille van de vrijheid’ bracht (pp. 46-47). Men leest dat de werkelijke vrijheid der massa gegroeid is (p. 110) en dat in Europa ‘macht beteugeld werd door recht’ (p. 135). Men constateert dat wij vooruitgegaan zijn in het onderlinge respect voor elkanders wereldbeschouwing (pp. 148-149). Maar bij deze feiten staat de schrijver niet stil om te vragen hoe dit alles uit de activiteit van dezelfde mens voortkomt die de technische en economische vooruitgang schiep. Deze verschijnselen wijzen erop dat de mens nog iets anders doet dan blind achter zijn afgoden aanlopen. Zij dwingen ons om met Prof. Bonger aan te nemen, dat de overgrote meerderheid der mensen noch dwaas noch slecht is; dat de mensen wel een tijd lang door dwaasheden verleid kunnen worden, maar dat het gezond verstand het op de duur wint: ‘ware het anders, dan zou de mensheid reeds lang te gronde gegaan zijn’. Dr. Banning, aan wiens werk wij deze aanhaling ontlenen (p. 147), is te zeer gevangen in zijn eigen wetenschappelijke methode om een dergelijke opmerking recht te doen wedervaren. Hij benadert de werkelijkheid met een aantal ideaaltypische constructies, de ‘homo technicus’, de ‘homo economicus’, de ‘homo sociologicus’. Hij vraagt zich af in hoeverre de reële mens ernaar tendeert pure technicus, volmaakt winststrever, perfecte rolvertolker of functionaris te worden. Natuurlijk vindt hij dein tendensen tot ‘ontmenselijking’, want zo komen de ‘dwaasheden’ van de mens in het volle voetlicht te staan. Maar als men op die manier de werkelijkheid ondervraagt, verschijnt niet het ‘gezonde verstand’ dat de mens telkens weer van zijn dwaalwegen terug doet komen. Zoals de meeste sociologen vergeet Dr. Banning de vraag te stellen hoe het toch mogelijk is dat er nog steeds een ‘menselijke’ samenleving bestaat. Hij onderzoekt niet hoe de mens met al zijn dwaasheden het klaargespeeld heeft techniek en economie telkens weer in dienst te stellen van groter menselijke vrijheid. Hij vraagt niet hoe verklaard moet worden dat die mens een samenleving in stand weet te houden waarin nog steeds gebouwd wordt aan sociale verhoudingen die beter de vrijheid van allen tot hun recht laten komen.
Wanneer men het goede in het maatschappelijke leven van zijn vanzelfsprekendheid ontdoet en zich afvraagt hoe de mens dit tot stand gebracht heeft, dan moet men wel tot de slotsom komen, dat in het leven nog zoiets werkt als het ‘gezonde verstand’. Onze technische apparatuur is heel iets anders dan het produkt van een op hol geslagen technisch vernuft: zeker, de mens heeft zich aangepast aan de eisen der techniek, maar omgekeerd heeft de techniek voortdurend rekening moeten houden met het protest van de mens die zich ertegen verzet instrument van een verzelfstandigde techniek te worden. Onze economie is heel iets anders dan hetgeen tot stand gebracht zou zijn als men het ‘vrije spel der economische krachten’ zijn gang had laten gaan: voortdurend werd de economische ontwikkeling medebepaald door de wil van de mens de economie aan menselijke waarden dienstbaar te maken. Ons sociale leven kan wel de schijn hebben te verdwijnen in een rationele sociale organisatie, maar het is evident dat die sociale organisatie voortdurend onderhevig is aan veranderingen, geïnspireerd door het verlangen naar verhoudingen in overeenstemming met de waardigheid van de mens. Met deze kritiek wil niet gezegd zijn dat Dr. Banning de machten die ons bedreigen niet goed geanalyseerd zou hebben, maar wel dat het probleem van de beheersing dier machten anders gesteld moet worden. Voor Dr. Banning is het alsof de observatie der werkelijkheid ons problemen doet ontdekken aan welker oplossing nog begonnen moet worden. Maar die problemen krijgen een heel ander aanzien als men tegelijk constateert dat de mens steeds bezig is met het zoeken van een ‘menselijke’ oplossing en dat hij, tot | |
[pagina 680]
| |
nu toe, ondanks allerlei tijdelijke deviaties, daar nog altijd in geslaagd is. Wil men derhalve een reële kijk krijgen op het probleem van ‘Machten en Mensen’, dan zal men zich niet tevreden kunnen stellen met het analyseren der ‘machten’, men zal tevens moeten nagaan hoe de ‘mensen’, zonder zich daarvan bewust te zijn, zich inspannen om de ‘machten’ baas te blijven. H. Hoefnagels S.J. | |
Conservatoren contra tentoonstellingsmanieMag men op goede gronden van een hedendaags museumdirecteur vergen dat hij een levendige, naar buiten gewende activiteit aan de dag legt en zich hoedt voor een al te esoterische of louter oudheidkundige ‘splendid isolation’ achter de verschansingen van zijn wetenschappelijk beheerde schatten, de gemeenschap heeft hem in de eerste plaats de taak opgelegd een verzameling van openbare bezittingen goed te bewaren. Niet zonder zin noemt men zulk een functionaris in sommige landen conservator. Dat conserveren omvat velerlei bedrijvigheid. Het splitst zich vooral in het beveiligen, ordenen, catalogiseren, herstellen en tentoonstellen van de kunstwerken, maar het is duidelijk dat dit alles steeds, en eerder veel dan weinig, verbonden blijft aan het Leitmotiv in het mandaat: het patrimonium handhaven voor onszelf en overdragen aan hen die komen, gaaf, ongeschonden, of ten minste in de staat waarin de voorgangers het ons nalieten. Zo bekeken, vervult de museumdirecteur een zeer belangrijke deel-opdracht in de bevordering van wat we leven-met-de-doden noemen. Nu wil het lot dat dit uiteraard naar ingetogenheid en geconcentreerde onbewogenheid neigende conservatorschap geregeld in wrijving komt met de opwellingen van ongedurigheid, soms voortvarendheid, welke de dynamisch levende, van conservering vaak vervreemdende gemeenschap kenmerken. Zodat het hoofdzakelijk op twee fronten wordt aangevallen: enerzijds ontgoochelt het hén die in de museumruimten het constante bezit voortdurend geconfronteerd willen zien met de nog niet geconsacreerde, heet van de naald geleverde bijdragen tot de kunst, en die deze ruimten innig en organisch willen betrekken in de pulsering van het alledaagse maatschappelijke leven; anderzijds wordt het herhaaldelijk verzocht om, door uitleningen buitenshuis, buitensteeds en buitengaats, zijn medewerking te verlenen aan initiatieven die wel een artistiek aanschijn hebben doch veeleer thuishoren in het vlak van de nationale representativiteit, van demonstraties van internationale verstandhouding of van de toeristische industrie. Wat dit laatste aspect van de immanente verontrusting der conservatoren betreft, hebben we zopas in België hoogte gekregen van een via de dagbladpers doorgelekt conflict dat achter de schermen van het krantenpapier tamelijk zwaar en ingewikkeld schijnt te zijn, doch, vooral door dat papier, tot misverstanden en onrechtvaardige gevolgtrekkingen aanleiding kan geven. Tussen de regeringen van België en de U.S.A. was het plan uitgewerkt om gezamenlijk een grote tentoonstelling van XVe-eeuwse Vlaamse kunst te organiseren, die in de e.k. zomer te Brugge zou worden gehouden om daarna naar enkele Noordamerikaanse steden te worden overgebracht. Op allerlei officiële en particuliere bronnen zou daartoe voor leengebruik van meesterwerken beroep worden gedaan. Beschouwd met de argeloze gretigheid waarvan kunstbewonderaars wel nooit zullen genezen, of met de transatlantische Sehnsucht die België met een grote staat wil laten kersen eten of Amerikanen de injectie van oude Avondlandse waarden toewenst, kan zulk een idee begrijpelijk veel spontane vreugde en geestdrift uitlokken. Er zitten echter moeilijkheden aan vast. Een eerste vergissing schijnt begaan doordat op inter-ministerieel niveau definitieve akkoorden werden afgesloten en er een beschermcomité - geleid door de Amerikaanse president en de Belgische koning - werd samengesteld alvorens de zekerheid bestond dat alle ‘leveranciers’ van kunstwerken - zonder welke men het dan toch maar niet kan stellen - wel bereid zouden zijn een handje toe te steken. | |
[pagina 681]
| |
Een enigszins sensationele verrassing werd het dan ook, toen bleek dat een half dozijn der belangrijkste van deze ‘leveranciers’ - de conservatoren van de rijksmuseums te Brussel, Antwerpen, Gent, van het Luikse museum en van de Koninklijke Bibliotheek - de uitlening van zulk een unica niet met hun plichtsopvatting konden verenigen. Men kan vermoeden dat het Ministerie van Openbaar Onderwijs die reactie geenszins heeft verwacht omdat het hiërarchisch over deze museumdirecteuren gezag heeft, maar het is evident dat in dit geval de ambtelijke piramide al zijn massieve onwrikbaarheid moet verliezen naast de veel verhevener, op het spel gekomen waarde die is: het gaaf en veilig bewaren van het kunstpatrimonium. Dit verklaart naar alle waarschijnlijkheid de vastberaden weigerende houding van deze conservatoren, en het lijkt me bijzonder wenselijk dat zij in dit ‘gezagsconflict’ juist begrepen en ook warm gesteund worden door de ‘publieke opinie’. Is er enige reden hen in deze aangelegenheid van wereldvreemdheid, cultureel absenteïsme, laat staan kwade trouw te verdenken? Zij werden er helaas in nauwelijks verhulde zinspelingen van beschuldigd. Nochtans, wat blijft er nog over van de hoedende, zorgende, ja koesterende taak waatoe de natie hun haar vertrouwen heeft geschonken, indien zij lichtvaardig bijdragen tot wat sedert de jongste oorlog een bijna misdadige mobiliteit van veelal uiterst kwetsbare kunstwerken is geworden? 'n Lofwaardige drang naar universele cultuurbelevenis en hartelijke internationale cultuuruitwisseling, aangevuurd door de overtuiging dat door de ontmoeting in de kunst de wereldvrede zoveel stralender en zinrijker wordt, heeft vele Westerse staten na 1945 op een gevaarlijk hellend vlak gebracht: dat van het intensieve, soms delirische gesjouw met kostbare kunstwerken wier stoffelijke constitutie weinig of geen beroering verdraagt. (Het is een kleinigheid een baby uit pure hartstochtelijke liefde dood te drukken aan een redeloos jagende boezem.) Hoge verzekeringspolissen worden in deze omstandigheden niet alleen belachelijk, maar ook ergerniswekkend. Vakbekwame hanteringen en verpakkingen, de meest verbluffendingenieus geconstrueerde containers lokken in plaats van geruststelling een flauwe ironische of bittere glimlach uit, als men bedenkt wat het betekent: vijfhonderd à vierhonderd jaren oude, broze verfstof op oude panelen, doeken en chassis. De geringste verplaatsing kan voor een meesterwerk van van Eyck, van der Goes, Bouts, van der Weyden, Memlinc of Petrus Christus gewoonweg fataal zijn. Slechts deze eenvoudige constatering zou moeten volstaan om over alle andere consideraties (en zeker die van het nationale prestige bij een bevriende natie die in bon sens niet te kort schiet) wijselijk te zwijgen. Het wordt nu volkomen duidelijk waarom reeds in 1953 Dr. Walther Vanbeselaere, de hoofdconservator van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, de inleiding tot het jaarboek van zijn museum in een waarschuwende toonaard besloot: ‘Kan men zich aan de ene zijde verheugen over de steeds grotere belangstelling vanwege het publiek voor tijdelijke tentoonstellingen, aan de andere zijde is de zorg voor het behoud en voor het vermijden van beschadiging der kunstwerken voor elke Museumcommissie een elementair plichtsbesef waaraan zeker niet door het vermenigvuldigen der geïmproviseerde tentoonstellingen mag getornd worden’. Men kan daar ook uit besluiten dat een aantal van dergelijke conservatoren, in een stemming die niet vrij is van paniek, ondertussen geijverd hebben om paal en perk te stellen aan de uitleningen en zeker aan de spectaculaire ‘reizende tentoonstellingen’. Er schijnen bij hen voorbereidingen aan de gang om, in samenwerking met o.a. de Koninklijke Academie en ook met buitenlandse instellingen, in dit verband ‘ultieme’ woorden te laten weerklinken en lijsten te publiceren van kunstwerken die onder geen enkele voorwaarde nog uit hun schuiloord, dat hun museum terdege is, mogen verplaatst worden. In afwachting dat men deze lijsten kent - en erkent - mogen wij ons gelukkig prijzen dat de voormelde conservatoren t.o.v. het ‘Amerikaans-Belgisch plan’ een | |
[pagina 682]
| |
virtuele doch - de grenzen van dit plan ver overschrijdende - ook symbolische daad hebben gesteld. Een zeker gebrek aan ‘activisme’ dat men speciaal de Belgische museums kan verwijten, impliceert blijkbaar niet een ontstentenis van wetenschappelijke onkreukbaarheid en een hoog verantwoordelijkheidsbesef. Onder de uiteenlopende commentaren welke men aan dit ‘incident’ nog zou kunnen wijden, neemt één vraag wel een bijzondere plaats in: die naar de sociale ‘tegeldemaking’, op internationaal vlak, van het kunstbezit der mensheid en zulks met de democratische schakering dat iedereen, en niet alleen zij die zich verre reizen kunnen veroorloven, recht heeft op het reële contact - buiten de reproduktie om - met dit alles. Uit het antwoord dat zulks niet kán en niet mág door de kunstwerken naar de volkeren te brengen, omdat dit niet anders is dan een doeltreffende onttakeling van het universeel bezit, valt meer lering te trekken dan het er op het eerste gezicht de schijn van heeft. Wij moeten ook, op dit gebied, kunnen derven. Bij de rijke informatie waarmede de hedendaagse communicatiemiddelen ons verwennen, moet het niet moeilijk zijn een bezonnen bereidheid te cultiveren om ook tegelijkertijd nog veel ‘te missen’. Zulke bereidheid wordt al volkomen verantwoord door het inzicht dat dit derven feitelijk een positieve bijdrage is tot 't voortleven van de mens in de zorgvuldige bewaring van zijn geniale zelfbevestigingen. Ten slotte vertoont zulk een onthouding een vingerwijzing naar het vaak ijdel, van louter schijn vervulde gebarenspel der openbare, soms mondaine manifestaties met uitzonderlijke kunstwerken als inzet. Om over te mijmeren: spectakels met behulp van de vruchten uit momenten van stilte, tragiek en onvoorstelbare emoties. K.-N. Elno | |
De onbevangenheid van Sint-Thomas‘Omne verum a quocumque dicatur, a Spiritu Sancto est’. Waarlijk grote mannen zijn een vraagbaak en een voorbeeld voor alle tijden. Dit geldt niet alleen voor de inhoud van hun geschriften, waarin zij iets hebben neergelegd van de onveranderlijke en onvergankelijke waarheid, die op alle kronkelpaden toch steeds het doel blijft, waarnaar de mensheid streeft, het is ook van toepassing op hun levenshouding, hun levensstijl. De wijze, waarop een superieure geest reageert op de geestesstromingen van zijn tijd, is leerzaam, ook voor andere tijden. Sint-Thomas leefde in een zeer bewogen eeuw, niet het minste op ideologisch gebied. De geestesstrijd, waarin hij op beslissende wijze heeft ingegrepen, werd gevoerd rond het opkomend aristotelisme, de ‘nieuwe richting’, tegenover het tot dan toe algemeen aanvaarde augustinisme. De uitslag van die strijd is overbekend. Meer dan wie ook heeft de Aquiner ertoe bijgedragen het aristotelisme in de westerse christenheid tot algemene gelding te brengen, ja het te stempelen tot wat men haast de officiële wijsbegeerte van de Katholieke Kerk in het Westen zou kunnen noemen. Wij willen in deze korte beschouwing niet nagaan in hoeverre St.-Thomas de Griekse wijsgeer historisch of systematisch interpreteert, maar alleen de aandacht vestigen op het overbekende feit, dat hij aristotelicus was en op de geesteshouding, die daaruit spreekt. Het is jammer, dat wij ons over Thomas' positie-kiezen in de strijd vóór of tegen Aristoteles helemaal niet meer verwonderen, want ook hier kan uit verwondering bewondering en inzicht geboren worden. Voor onze verwondering zijn goede gronden aanwezig. Vooreerst was het opkomend aristotelisme, gezien vanuit de middeleeuwse gedachtensfeer, nieuw, revolutionair en heidens. Nieuw en revolutionair, omdat het niet alleen in bijkomstige vraagstukken, maar in kernkwesties tegen de heersende opvattingen inging en heidens omdat voor essentiële punten van het christelijk geloof geen plaats is in een stelsel, dat de persoonlijke onsterfelijkheid uitsluit en een godsbegrip formuleert, dat in zijn vaagheid geen betekenis heeft als grondslag voor het zedelijk leven. | |
[pagina 683]
| |
Behalve het revolutionaire karakter van de leerstellingen en de heidense inslag van het systeem was er nog een andere reden, die een sterke oppositie tegen het aristotelisme in het leven riep. De grote propagandisten van deze ‘nieuwe richting’ waren de mohammedanen. Aristoteles werd door velen beschouwd als de officiële filosoof van de Islam, de aartsvijand van het christelijke Europa, zowel in ideologisch als in politiek opzicht. De manier, waarop Aristoteles zijn intrede deed in de denkwereld van het christendom ‘als een soort Griekse god, ingeleid door Arabische aanbidders’ (Chesterton) was waarlijk wel geschikt om velen kopschuw te maken en een sterke antipathie te veroorzaken. Wij voelen dan ook de eerlijk gemeende verontwaardiging bij een van Thomas' felste tegenstanders als deze schrijft: ‘(van de aristotelische stellingen) zijn sommige kennelijk onjuist, andere wijken af van de filosofische waarheid, weer andere grenzen aan onuitstaanbare dwalingen en tenslotte zijn er thesen bij, die evident goddeloos zijn, daar zij in strijd komen met het christelijk geloof’Ga naar voetnoot2). Temidden van de felle polemiek zijner dagen getuigt Thomas' houding van een prachtige onbevangenheid en een rustige objectiviteit, die sterke geesten kenmerkt. Terwijl de behoudsgezinden zich aaneensluiten tot een afweerfront begint hij onder leiding van zijn suggestieve leermeester St.-Albertus Magnus met een gedegen studie van Aristoteles en diens Arabische commentatoren. Laten wij toch niet menen, dat deze geesteshouding ‘in de gegeven omstandigheden’ voor de hand lag, tenzij alleen in zoverre, dat superieure geesten als Albertus en Thomas gewoonlijk anders handelen dan de grote meerderheid van hun tijdgenoten. Het resultaat van Thomas' studie is bekend: voor latere eeuwen is hij dé Aristotelicus bij uitstek. Men bedenke hierbij, dat hij deze naam niet verworven heeft omdat hij Aristoteles alleen maar heeft bestudeerd en verklaard. Integendeel, hij heeft de Griekse denker bewerkt, omgewerkt, zijn concepties verder doorgedacht op zeer persoonlijke wijze. Het ‘exhibet Aristotelem Christo militantem’Ga naar voetnoot3) is volledig waar en het is zijn hoogste lof. In onze tijd van ideologische tegenstellingen kan het zijn nut hebben te bedenken, dat Sint-Thomas zich volledig openstelde voor de aristotelische gedachtenwereld, omdat hij begreep, dat onze houding bij een grote geestesstroming nooit een volstrekt afwijzende mag zijn. ‘Cette dernière tactique’ - aldus Sertillanges - ‘outre qu'elle est injuste et destructive de bien humain est souverainement imprudente. On n'arrête pas le vent qui court; la marée n'a souci des barrières. On peut capter les forces cosmiques: on ne les supprime point’Ga naar voetnoot4). Het is een geliefkoosde opvatting van St.-Thomas dat het autoriteitsargument - in philosoficis - op de laatste plaats komt. Niet de persoonlijkheid van degene die iets beweert is in de eerste plaats van belang, het komt vooral aan op de ‘ratio dictorum’, de kracht die in de argumenten zelf gelegen is. Dat betekent in de praktijk, dat wij de bewering van iemand, die ons sympathiek is niet moeten overschatten, het houdt ook in dat wij de bestrijding, komend van minder sympathieke zijde ‘ex intrinsecis rei’, vanuit de zaak zelve moeten weten te beoordelen. Meer dan door zijn woorden leert St.-Thomas ons door zijn voorbeeld. Met welk een voorzichtige en zorgvolle objectiviteit is hij binnengedrongen in een gedachtenwereld, die de zijne niet was en die op menig punt zijn christelijke gevoelens moest kwetsen. Is het niet veelzeggend dat men lange tijd heeft gepolemiseerd over de vraag of men bij het vaststellen van Thomas' eigen doctrien zijn Aristoteles-commentaren niet geheel buiten beschouwing moest laten? En al is het resultaat van deze polemiek dat men ook in de commentaren zijn eigen opvattingen kan terugvinden, het blijft waar dat een werk als de commentaar op de Politica typerend is, niet zozeer voor hetgeen hij doceerde, | |
[pagina 684]
| |
maar voor de manier waarop hij studeerde. Sint-Thomas, trouwe zoon en vurige verdediger van de Una Sancta, begreep dat men een met de eigen levensbeschouwing niet strokende geestesstroming tegemoet dient te treden met onbevangen blik, met goede wil en met een grote werklust! Wij wilden in het bovenstaande allerminst suggereren, dat de normen voor het handelen in het heden zonder meer in het verleden te vinden zouden zijn. Het historische herhaalt zich niet op precies dezelfde wijze. Iedere tijd stelt de eigen problemen op een eigen manier. De onbevangenheid van Sint-Thomas bevat echter een les en een bemoediging, ook voor onze tijd. Ook voor ons geldt het vertrouwenwekkende woord van Sint-Ambrosius: ‘Iedere waarheid, door wie ook verkondigd, komt van de Heilige Geest’. Dr. F.J.C.J. Nuyens | |
Vlugge kanttekeningen bij een Brussels Congres van het ‘Vrij Onderzoek’Het is mij gegund geweest als een vreemde eend in de bijt - die evenwel zeer vriendelijk onthaald werd - het congres bij te wonen dat de Brusselse Studentenkring ‘Vrij Onderzoek’ van 26 tot 28 februari heeft ingericht ter gelegenheid van zijn tienjarig bestaan. Het stond in het teken van een inderdaad zeer vrijzinnige houding: de meeste sprekers, professoren van Brussel (als L. Apostel en P. Vermeylen) of van Gent (als Kruithof) en linkse literaire persoonlijkheden (als H. Lampo) stonden de mening voor, dat de oude antithese tussen klerikalisme en anti-klerikalisme heeft uitgediend en door de geschiedenis is voorbijgestreefd. De problemen waar zowel ons land als de hele wereld nu mee geconfronteerd worden, roepen andere opposities op, waarbinnen rechtsen en linksen vaak aan dezelfde kant komen te staan, b.v. de oppositie tussen Vlamingen en Walen, of tussen een liberale en een gedirigeerde economie. Op vele gebieden waar de antithese klerikaal-antiklerikaal vroeger zin had, heeft ze die tegenwoordig verloren: b.v. inzake wetenschappelijk onderzoek zijn er geen taboes meer te Leuven, constateert Prof. Kruithof, en er zijn er evenmin te Brussel of te Gent; b.v. inzake syndicalisme: A.C.V. en A.B.V.V. streven dezelfde objectieven na. De oude oppositie der partijen (waarbij A.C.V. en A.B.V.V. aangesloten zijn) blijft echter voortbestaan, als een overblijfsel uit het verleden, niet als een zinvol dynamische spanning naar de toekomst. Hoe aan deze voorbijgestreefde oppositie praktisch een einde gesteld kan worden, ziet men niet in: wellicht zullen de feiten zelf er toe nopen, bepaaldelijk de nieuwe sociaal-economische wereldorganisatie die willens nillens komen moet. Een ander voorbeeld van dezelfde ‘Einstellung’: in zijn voordracht ‘Over het begrip Verdraagzaamheid’ verwierp Prof. Vermeylen terecht de verdraagzaamheid (‘Dulden van een toestand welke men het recht en de macht heeft te onderdrukken’, dixit de Katholieke Encyclopedie) ten gunste van een positieve eerbied voor andermans opvatting, in de overtuiging dat de subjectieve oprechtheid waarmede mensen die ‘anders denken’ hun opvatting consequent beleven, hen tenslotte maar dichter bijeen kan brengen voor de oplossing van de problemen waar ze toch alle bij betrokken zijn. Dat alles wil natuurlijk niet zeggen dat die verschillende sprekers nu op weg zouden zijn naar het geloof, helemaal niet, maar dat ze de dialoog met de rechtsen en eventueel een gezamenlijke actie. waarbij ieder blijft wat hij is, voor mogelijk en wenselijk houden. Hier moet echter onmiddellijk aan toegevoegd worden, dat een aanzienlijk deel der aanwezige studenten het daar niet mede eens waren en het criterium van de gang der geschiedenis, dat nochtans in de lijn ligt van een marxistische dialectiek, verwerpen vanuit een radicaal revolutionair standpunt: tegen de geschiedenis in, om noch in compromis noch in inauthenticiteit te vervallen. Dit kwam vooral tot uiting na de voordracht van dhr. Kuypers, voorzitter van het Humanistisch Verbond, aan wie scherp verweten werd een nieuwe kerk te stichten naast al de andere.
Dit zijn enkele vlugge, al te vlugge notities, die nochtans, naar ik verhoop, de algemene gang van het congres niet verraden. Alleszins treft in dit milieu de ernst waarmede de problemen worden onder- | |
[pagina 685]
| |
zocht en besproken, de vrijheid waarmede professoren zich openlijk uitspreken tegenover collega's, en studenten tegenover professoren, de openheid en het fair-play waardoor de enige katholiek, en dan nog een pater, die het congres bijwoonde, nooit enige aggressiviteit heeft ondervonden, maar integendeel een zeer hartelijke gastvrijheid heeft genoten, die echter niet belette dat men van beide kanten duidelijk zijn mening te kennen gaf. Zulk een contact is zeer leerrijk voor een katholiek: hij ondervindt er op levendige wijze hoe verschillend de Kerk verschijnt naar gelang men er binnen of buiten staat, hoe van buiten haar juridische en hiërarchische structuur, haar dogma en heel haar optreden als de druk wordt ondervonden van een machtsgroep, hoe weinig de buitenstaander vertrouwd is met haar eigenlijke bezieling. En anderzijds wil het mij voorkomen dat sommige katholieken aan bovenvermeld fair-play een voorbeeld zouden kunnen nemen: aggressiviteit of verdachtmaking, veelvuldig nog bij ons aanwezig, is toch maar een teken of van eigen onzekerheid of van een nog zeer onvolgroeid christendom. R. Leijs S.J. |
|