Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 655]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 656]
| |
gezegd: de personen krijgen de functie toegewezen een stelling te bewijzen; en de stelling luidt dat Rome lamentabel faalt, dat de oorzaak van dit falen ligt in gebrek aan elementaire naastenliefde bij de clergé, bij het resoluut weigeren om de mensen als mensen te beschouwen en te behandelen, enz. Dit is een geenszins originele stelling, en we zijn er voldoende mee vertrouwd. Of de stelling juist is of niet, doet nu weinig ter zake. Het is echter fataal om de hoofdfiguren in een roman te reduceren tot bewijzen voor een stelling. En hieraan is West niet ontkomen. Menig criticus werd naar onze mening meegesleurd door de verontwaardiging; zij beoordelen teveel de inhoud van het boek, niet de roman. Nu moet toegegeven worden dat de roman zelf moeilijk te beoordelen is. Zijn thema is de heiligheid van de zondaar, een geliefd onderwerp in menige naoorlogse roman. Het is een precaire onderneming dit onderwerp in roman-vorm te behandelen; de schrijver betrekt immers God in zijn fictie, en wel God zoals Hij Zich gaat openbaren in het leven van een van zijn eigen scheppingen. Men voelt al aan hoe gevaarlijk de situatie wordt: zal de romanschrijver God zelf niet tot een fictie maken, tot een ingebeeld Iemand, althans tot een God die naar de verbeelding van de schrijver zus of zo moet optreden? Het is niet te verwonderen dat menig criticus zich over de problematiek die zich achter een dergelijk over-en-weer tussen God en de zondaar verbergt, liever niet uitlaat; hij accepteert, onthoudt zich van commentaar, en wil zich geen oordeel aanmatigen. We menen zulk een houding te ontdekken, wanneer de criticus eenvoudig zwijgt over hetgeen eigenlijk het hart is van zulk een roman, soms ook wanneer hij hiervan aarzelend melding maakt om zich er onmiddellijk van te distanciëren; hij brandt zijn vingers liever niet. Zo ergens, dan lijkt ons een dergelijke houding voor een criticus onverantwoord bij het beoordelen van een ‘katholieke roman’. Als de romanschrijver immers bewust en opzettelijk gebruik maakt van zijn recht om commentaar te leveren, en als voorwerp van zijn commentaar neemt Gods houding ten opzichte van de zondaar, en andersom, en dit binnen Gods enige Kerk (dit is uitgangspunt van de katholieke West), dan vraagt zulk een commentaar op zijn minst een beoordeling. Voor ons betoog is een korte samenvatting van het verhaal noodzakelijk. Tijdens de oorlog op Sicilië deserteert een Engelse officier. Hij neemt de naam aan van Giacomo Nerone. Na enige omzwervingen arriveert hij in een bergdorpje in Zuid-Italië. Hier raakt hij verliefd op de enige publieke vrouw in de buurt. Hij verwekt bij haar een kind, ondergaat een grondige bekering (die intussen nog niet het einde van zijn verhouding met deze vrouw betekent), en wordt een soort beschermengel van de ontredderde dorpsgemeenschap, die de meeste van haar mannen als soldaten aan het front heeft. Resoluut weigert hij deze rol en zijn plaats in het dorpje op te geven wanneer hij hiertoe door de communistische partisanen wordt aangemaand; hij weet dat dit zijn dood betekent. Een schertsproces vindt hem schuldig aan desertie en rebellie, en moedig gaat hij de dood in. Een wonder door hem voorspeld vindt spoedig hierna plaats, wanneer zijn zoontje van blindheid wordt genezen. Al gauw verspreidt zich een zekere verering, die in vele gebedsverhoringen haar goedkeuring van Boven schijnt te vinden. De gegevens omtrent deze heilige zondaar worden successievelijk bijeengegaard vijftien jaar na zijn dood, wanneer Rome zijn Advocaat van de Duivel naar het dorpje stuurt in de persoon van de Engelse priester, Mgr. Blaise Meredith, canonist en kankerpatiënt met nog een jaar leven vóór zich. Er kan niet aan getwijfeld worden of de bedoeling van de romanschrijver is | |
[pagina 657]
| |
een ‘katholieke roman’ te schrijven naar een modern recept: de verhouding tussen het kwaad en de barmhartigheid, tussen de goedheid en de boosheid in de mens, tussen heiligheid en zondigheid. Hierop willen we ons dus concentreren, hetgeen met zich meebrengt dat wij verschillende andere aspecten buiten beschouwing laten. Het zou ons goed recht zijn om de angry young man, die Morris West blijkt te zijn, te wijzen op enkele grove onbillijkheden en zelfs domheden. Een der meest opvallende is wel dat niemand deugt, behalve de publieke vrouw en Nerone: en vijftien jaar naderhand is het in het dorp niet veel beter gesteld. Echtbreuk, bijgeloof, homosexualiteit, dronkenschap, enz. kenmerken het milieu waarin het verhaal zich afspeelt. Een zwart-wit tekening in deze is steeds verdacht. We moeten ook even melding maken van een erg mannelijk aandoende openhartigheid, waar het gaat om de meer fysieke kant van het menselijk bestaan en het huwelijksleven; zij is echter zo moedig-onbeschroomd, dat zij o.i. duidelijke puberteitsverschijnselen vertoont. Het is alleen wanneer Nerone en de publieke vrouw samen zijn, dat zowaar iets goddelijks zich neerlegt over het lichaamlijke (p. 274): ineens wordt de terminologie geheel anders, en doet zij denken aan de kuise taal van een eerste-klas puritein. Zulk een methodiek moet gesignaleerd worden, omdat zij door de auteur op geraffineerde wijze wordt uitgebuit; vormgeving en inkleding worden aangewend niet om het probleem scherp te stellen, maar om het te verdoezelen. Het is aanvaardbaar en het goed recht van de romanschrijver om bij zijn lezers sympathie te wekken voor zijn creaties, doch niet met handig verwerkte falsificaties. Wanneer we ons dus concentreren op de merkwaardige bekering van Giacomo Nerone, waarbij de Kerk eerder een sta-in-de-weg is dan een hulp, en die bijgevolg ook praktisch buiten de Kerk om plaats vindt, ontmoeten we twee hoofdelementen. Eerst breekt de hoofdfiguur met zijn soldatenleven; daarna tracht hij de weg-terug naar God te vinden. Dit betekent dat hij eerst terugkomt van zijn ongeloof; daarna zijn verloren (katholiek) geloof hervindt. De aanleiding tot zelfbezinning is een gebeurtenis tijdens de veldtocht op Sicilië; hij werpt een granaat een huis in; hij doodt het hele gezin, vader, moeder en een kindje. Dit is hem te veel; hij deserteert. Toevallig klopt hij uitgehongerd, haveloos en gewond aan bij de publieke vrouw. Deze neemt hem op, met risico voor eigen leven, verzorgt hem, en na een drie weken worden de twee minnaars. Dit is begrijpelijk; het komt meer voor. Wat we echter nog niet tegen kwamen is de motivering van deze samenleving. Nerone beschouwt het als een soort compensatie, in deze zin dat het leven dat hij doodde door zijn granaat, nu vraagt om elders voortgezet te worden. Hij heeft een kind gedood: nu zal hij een kind het leven geven! Ja, hij ervaart de zondige samenleving als een soort absolutie (p. 209). Wij moeten hier even stil staan. Het kan niet ontkend worden dat West in hoge mate beïnvloed is door Graham Greene; het kan zonder veel moeite bewezen worden dat hij zijn Greene erg goed kent. Herhaaldelijk komen we passages tegen, waarbij men onwillekeurig reageert met een: waar heb ik dit vroeger gelezen; herhaaldelijk staan we voor woorden, uitdrukkingen of zegswijzen, die we al eens eerder tegen kwamen: en steeds is het Greene die de bron isGa naar voetnoot2). | |
[pagina 658]
| |
Maar evenmin kan ontkend worden dat West de problematiek van Greene niet aan kan, en dat hij er eigenlijk ook geen notie van heeft: met desastreuze gevolgen. Greene gaat er van uit dat zonde zonde is; de zonde moge verklaarbaar zijn; daarmede wordt zij niet verontschuldigd. De zondaars in Greene's grote romans en toneelstukken geven dit ook toe. Het zijn anderen die laten uitkomen dat de zondaar niet enkel zwart was, en dat er naast het zwarte ook veel wit was. Dit is waar, menselijk en christelijk. Maar West derailleert hier al onmiddellijk. Ontucht wordt niet meer zwart genoemd! Misschien zou men willen aanvoeren dat de zo juist vermelde compensatie-en-absolutie opvatting der ontucht de enigs- | |
[pagina 659]
| |
zins verwrongen mening is van een soldaat die zijn geloof verloren heeft, die niet meer helder ziet, die verward is op het terrein van zedelijke normen, enz.: het vervelende is dat Nerone, lees West, deze opvatting ook nog huldigt wanneer hij in het volle licht staat. Het wordt daar zelfs nog erger: nu gaat het goddelijke, hetgeen we zo juist reeds even vermeldden, in de zonde gelegd worden (p. 274). Natuurlijk wordt de zonde niet geheel goed gepraat: dan hadden we met een immoreel boek te maken. Maar de distincties deugen niet; daarenboven tasten zij het probleem van de heilige zondaar zelf aan. De zondaar is bezig met zich te verontschuldigen. Hoe geheel anders de karakters in Greene; de whisky-priest: excuses genoeg: eenzaamheid, achtervolging, armoede, drankzucht; zijn houding echter: ‘with a little self-restraint I could have been a saint’! Scobie in The Heart of the Matter: excuses genoeg: zijn overdreven vrome vrouw, het klimaat dat van bederf zwanger gaat, misplaatst medelijden, troosteloosheid in zijn godsdienstbeleving, enz.; zijn houding echter: zo is het leven: ‘to be alive, one has to drink the cup’. Wat een lamentabel gedoe is al het geredeneer van Giacomo Nerone in zijn onmogelijk dagboek van de laatste maanden! Van groot belang is het dat de auteur de bekering zelf aannemelijk weet te maken. Hij gebruikt hiertoe de techniek van het dagboek, zoals Greene dit deed in The End of the Affair. Het is naar onze smaak een kwestie van ‘words, words, words’. Op het kritieke moment lezen wij: Hoe kwam ik bij Hem? Hij alleen weet het. Ik tastte naar Hem en kon Hem niet vinden. Ik bad tot Hem die ik niet kende, en Hij gaf geen antwoord. In de nacht weende ik omdat ik Hem verloren had. IJdele tranen en nutteloze droefheid. Toen, op zekere dag, was Hij er weer.... Na een korte onderbreking gaat het verder: Hij was er. Ik wist dat Hij er was, en dat Hij mij maakte en nog steeds van mij hield. Er vallen geen woorden te vermelden; er werd niet op stenen geschreven, geen donder op de Thabor.... (p. 275). Dit is pathos. Het onechte komt in alle scherpte naar voren wanneer men hiermee passages vergelijkt uit Greene's The End of the Affair, of dergelijke woorden plaatst in de mond van Sarah Miles of Bendrix. De lezer wordt echter in zekere zin de mond gesnoerd, doordat de auteur God opvoert en Hem op voorspraak van zijn dienaar Nerone een fysiek wonder laat doen: het blinde zoontje wordt genezen. De serieuze vraag die hier gesteld dient te worden is of een dergelijk optreden Gods ooit in een roman mag plaats vinden. Wij beweren niet dat er voor Gods werken geen plaats zou zijn in de roman; wanneer naar Newmans woord de roman een registratie is van het leven van de mens, dan moeten we zelfs concluderen dat in de echte roman God steeds een plaats moet vinden, omdat Hij deze ook inneemt in het leven van de mens. Het spreekt echter vanzelf dat de auteur zich geen God mag fantaseren; hij zal met grote omzichtigheid zich houden aan Gods eigen openbaring. Hiertoe behoort ook Gods onbegrijpelijkheid: zijn oordeel is niet als het onze, noch zijn weg de onze. Is het dan ooit verantwoord om in fictie God een heel bepaalde, nauwkeurig gedetailleerde rol te laten vervullen? Zolang de auteur zich beweegt binnen de openbaring van Gods bijzondere goedheid voor de zondaars, van Gods toorn over schijnheiligen en huichelaars, enz., zullen er weinig bezwaren bestaan. Anders liggen de zaken wanneer een schrijver God een heel duidelijk fysiek wonder laat doen, en dit als onomstootbaar teken dat Hij deze medemens als een heilige vereerd wenst te zien. Het lijkt ons vrij duidelijk dat ook hier de auteur onder de invloed staat van een onbegrepen Greene. In The End of the Affair gebeuren er na de dood van | |
[pagina 660]
| |
de half-bekeerde heidin toch ook wonderen. Niets is echter minder waar. Dit wordt al onmiddellijk duidelijk wanneer we ons een ogenblik zouden indenken dat de genezen buikpijn van het zoontje van de detective Parkis zou worden voorgedragen als een wonder! Wat er gebeurt is dat heel gewone feiten uit het alledaagse leven van de mens: buikpijn die verdwijnt, een toevallige ontmoeting met een vrouw die je eigenlijk niet goed kunt velen, een in de war gegooid plan, e.d., geïnterpreteerd gaan worden als resultaten van een merkwaardige inmenging van een dode. Bendrix heeft de crematie van zijn geliefde gemist; hij ziet nog net de rook uit de schoorsteen opstijgen: spottend levert hij commentaar: daar gaat zij, dat is het einde, ook van haar met al haar kletspraat over eeuwigheid en eeuwige liefde! Wanneer dan een uurtje later deze Bendrix de moeder van de overleden vrouw ontmoet en haar niet kwijt kan raken, schuift hij de schuld hiervan op de gestorven vrouw, waarvan hij zo juist beweerd heeft dat ze niet meer bestaat. Het gaat er Greene hier helemaal niet om een wondertje te doen plaats vinden: het gaat er om te laten zien hoe inconsequent Bendrix is, hoe zeggen dat men niet in een hiernamaals gelooft niet hetzelfde is als hier ook naar leven! Niet anders is het met de overige wondertjes! Er is geen sprake van dat Greene God zou laten optreden om door middel van een wonder zijn welbehagen met deze vrouw kenbaar te maken. Wat God met de heilige zondaar na diens dood doet, ligt geheel buiten de roman. Het komt ons voor dat West hier een hoogst ernstige fout gemaakt heeft. Het moest er vroeg of laat van komen. Bij de dood van de whisky-priest oordeelt de schrijver niet: hij verwijst naar Gods macht en heerlijkheid (The Power and the Glory) die tot in de afgrond van alle zondigheid kan neerdalen; bij de zelfmoord van Scobie in The Heart of the Matter of die van Rose in het stuk The Living Room buigen schrijver en lezer het hoofd: zij matigen zich geen oordeel aan over het eeuwig lot. Dat deden echter wel enkele critici die Scobie gingen heilig verklaren. In deze roman doet de auteur het zelf. En hiermede gaat hij zijn boekje als romanschrijver geheel te buiten. Het zou in het gunstigste geval, waarmede we hier bedoelen dat het probleem van de heilige goed gesteld en uitgewerkt was, reeds een ernstige misgreep zijn. In The Devil's Advocate keldert er de gehele katholieke roman mee. En de oorzaak hiervan is juist dat hij de tragiek van de heilige zondaar veel te oppervlakkig behandelt, omdat hij ze eigenlijk niet kent. Dat komt er van indien men de roman gebruikt om de stelling te bewijzen dat, met een lichte variant op een beroemd gezegde van Hamlet, ‘there are more things in heaven and on earth, than are dreamt of in our theology’, en vooral natuurlijk in onze moraaltheologie met verwante biechtpraktijk en pastorele methodiek!
De doorgaans niet ongunstige kritiek op deze roman, die we aan het begin van dit essay vermeldden, bewijst o.i. hoe handig Morris West de zwakheden van zijn roman heeft weten te verbergen. Een oprechte liefde voor de armen en verdrukten en een hevige afschuw van alles wat de Kerk tot een instituut maakt, en daarbij een vlot gehanteerde pen, bergen het gevaar in zich dat hart en hoofd van de lezer met elkaar overhoop komen te liggen. Voor wie zijn hoofd er bij houdt, zullen de ongetwijfeld goede bedoelingen van de schrijver, laat staan zijn geforceerd aandoende bellettrie, niet voldoende zijn om hem te overtuigen dat West een waardevol, of ook maar een goed boek schreef. Integendeel! |
|