Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 650]
| |||||||||||
Sociaal-economische kroniek
| |||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||
tionele structuur tenslotte die naar binnen hetzij fascistisch-volksdemocratisch hetzij westers-democratisch is en naar buiten van derden afhankelijk. De samenvatting van dit eerste hoofdstuk betreurt allereerst het - ook in deze - hinderlijke gebrek aan contact tussen de verschillende sociale wetenschappen onderling. Een algemeen bruikbare omschrijving van een sociaal-organisch verschijnsel als dat der onderontwikkeling wordt, aldus deze medewerker, bovendien bemoeilijkt én door de terzake niet te onderschatten rol van de subjectieve bewustwording én door het aanzienlijk qualitatief element. Wellicht zijn er lessen te halen uit de geschiedenis. Daarom wordt in het tweede hoofdstuk aandacht besteed aan de economische sprong van ‘typische gevallen’ zoals Engeland, een ruim gedeelte van het Europese vasteland, Japan en de U.S.S.R. Engeland wordt voorgesteld als het enige land dat in dit verband echt oorspronkelijk is geweest, omdat hier zuiver economische overwegingen de doorslag hebben gegeven. Op het continent immers, in de U.S.A. en in Japan - die toentertijd de onderontwikkelden waren - is de eerste expansieve stoot steeds weer uitgegaan van het politiek gezag. Nagenoeg alle hier aangehaalde voorbeelden hadden echter dit gemeen, dat zij een soliede middenstandsklasse bezaten en een sterk politiek gezag, en dat zij steeds begonnen met de rationalisatie van de landbouw. Ofschoon verder in deze studie anderen op sommige van deze aspecten terugkomen, is het jammer dat de schrijver van deze bijdrage verzuimd heeft de waarde van zijn weliswaar verhelderend betoog te verhogen door een aantal in deze samenhang nochtans zeer boeiende kwesties aan te raken. Onmiddellijk rijst b.v. de vraag of de hedendaagse onderontwikkelde gebieden wel beschikken over de ‘kracht’ van een goede middenstandsklasse. Zo ja, op welke wijze? Zo niet, hoe kan daarin worden voorzien? Verder wordt er op gewezen, dat de onderdrukking van het proletariaat en zijn slavernij de economische opgang van de negentiende eeuw ten zeerste hebben gediend. Doch niemand kan er aan denken, deze praktijken opnieuw in te voeren. In welke richting moet dan de oplossing worden gezocht om, zoals J. Wolff zich afvraagtGa naar voetnoot3), - niet alleen op papier - industrialisering en sociale veiligheid te doen samengaan? In een recent werk, gewijd aan de problematiek der sinds 1945 onafhankelijk geworden staten, heeft de Indische ambassadeur te Parijs K.M. Panikkar o.m. gewezen op de onhoudbare politieke toestand in de meeste dezer landen en op het onechte en karikaturale van hun zgn. democratische instellingenGa naar voetnoot4). En geen wonder, want de meeste dezer landen missen daartoe de vereiste kaders en een minimum aan traditie. Zodat deze westerse ‘weldaad’ noodzakelijkerwijze moet leiden tot administratieve inflatie, ontstentenis van enig werkelijk politiek gezag en een aaneenrijging van noodtoestanden. Is het in deze omstandigheid wel zo zeker - zoals toch gaarne verkondigd wordt - dat wij westersen, door het sovjetblok met óns systeem vóór te zijn, aan de onderontwikkelde gebieden een zoveel grotere dienst bewijzen? Viel hier m.a.w. niet een en ander te bedenken en uit te werken? Ook het landbouwprobleem is niet zo eenvoudig. Overwegingen van prestigepolitiek, waarbij de industrialisering als enige bron van politieke macht wordt aangezien, maakt de meeste onderontwikkelde landen afkerig van enige agrari- | |||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||
sche hervorming, ofschoon het levenspeil der bevolking er veel onmiddellijker mee zou gediend zijn. Andere medewerkers aan deze studie staan langer stil bij dit probleem en wijzen o.m. op het onderscheid dat hier moet gemaakt worden tussen onderbevolkte en overbevolkte gebieden. Vooral in landen met overbevolking is men aangewezen op industrialisatie, om werk te verschaffen aan al degenen die door de rationalisatie van de landbouw effectief zijn vrijgekomen, of ‘zichtbaar’ werkloos zijn geworden. Doch dan rijst weer de vraag of deze landen beter dan wij destijds gewapend zijn tegen de menigvuldige gevaren van landvlucht e.d.m. De gewezen Belgische ambassadeur te Moskou A. Wauters was wellicht de aangewezen persoon om de bepalende factoren van de Russische economische expansie op te sommen. Ze lijken ons evenwel te ‘typisch’ om als voorbeeld te worden gesteld: sterk doorgedreven planificatie; algehele onteigening, in 1920 en daarna, van alle bestaande bedrijven, zonder enige vergoeding; de leen- en pachtovereenkomsten gedurende de tweede wereldoorlog; de buiten verhouding hoge heffingen op de verkoop aan verbruiker, die in 1958 b.v. 47% van de totale staatsinkomsten vertegenwoordigden en waarmee het hele industrieel apparaat voor ruim drie kwart wordt gefinancierd; en tenslotte de Raubwirtschaftakkoorden met praktisch alle satellietlanden. Het is jammer dat in dit hoofdstuk geen afzonderlijke bespreking werd gewijd aan de economische opgang van de U.S.A., waaruit, naar wij veronderstellen, nochtans heel wat zou te halen zijn geweest. De Amerikaanse onafhankelijkheid is toch in niet geringe mate samengegaan met de geleidelijke economische ontvoogding van dit gewezen koloniaal gebied, terwijl de wijze waarop dit land in deze omstandigheden zijn natuurlijke rijkdommen heeft weten aan te wenden, een leerrijk voorbeeld kan zijn voor landen als b.v. Argentinië en straks Belgisch Kongo. Tegen het derde hoofdstuk, dat een aantal economische realisaties tot op heden bespreekt, kan overigens hetzelfde bezwaar worden gemaaktGa naar voetnoot5). Het opent met een zgn. inventaris der jongste verwezenlijkingen, die in vogelvlucht de politieke, administratieve, economische, financiële en technische aspecten van het vraagstuk overschouwt en het onderscheid tussen multilaterale en bilaterale hulp in het licht stelt. Het markantste voorbeeld van multilaterale hulp is ongetwijfeld dat van de F.A.O., die nochtans om verschillende redenen nog steeds niet aan de gestelde verwachtingen heeft beantwoord. De enige in deze studie behandelde voorbeelden van bilaterale steun zijn de Russische, Engelse, Franse en Belgische. De Belgische verwezenlijkingen in Kongo worden met een ietsje teveel inschikkelijkheid bejegend. Doch daarmee vallen de samenstellers niet uit de toon bij zo velen in ons land die, in weerwil van de ernstigste feiten, ongestoord met de verdere uitgifte van zegebulletins zijn doorgegaan. Een ernstiger bezwaar lijkt het ons evenwel dat voornoemde bijdragen kennelijk onvoldoende onderscheid maken tussen de vroegere paternalistische ‘bankierssteun’ aan koloniën of invloedsferen en de hulp aan onderontwikkelde gebieden zoals deze thans - eerder algemeen menselijk dan zuiver economisch - zou moeten worden opgevat. De ontoereikendheid van het vroegere en ook | |||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||
nog wel actuele do ut des-systeem, die uit dit overzicht naar voren treedt, had anders inspirerend kunnen werken. Dit betekent nochtans niet dat in het verleden geen pogingen zijn aangewend. Men denke slechts aan het risico der muntontwaarding bij de uitbouw ener niet te onderschatten economische infrastructuur. Er valt zelfs te vrezen dat het verpolitiekte vaarwater waarin het vraagstuk der onderontwikkeling is verzeild geraakt, ook aan deze factor minder aandacht zal gaan besteden. Uit het vierde hoofdstuk, dat gewijd is aan de voorwaarden, factoren en gevolgen der economische ontwikkeling, willen we alleen de volgende punten lichten:
| |||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||
Zonder al wat voorafging als overtollig te beschouwen, belandt men in het vijfde hoofdstuk bij datgene wat de titel van deze studie beloofde: België's rol ten aanzien van het vraagstuk der onderontwikkeling. Wat de verdere economische opbouw van Kongo betreft en meer bepaald de vorming van technici, wordt o.m. gewezen op het feit dat de kosten daarvoor zeker zo goed door België zelf als door de Kongolese schatkist kunnen worden gedragen, zoals thans het geval is. Van de Eurafrikaanse zending van België - hoe belangrijk dit economisch blok ook moge zijn - verwachten wij persoonlijk veel minder dan de nogal lyrische beschouwingen aan dit vraagstuk gewijd. De betrokken landen denken ongetwijfeld net eender. In het rapport van de Belgische senator Duvieusart aan het Europese Parlement te Straatsburg - 23 november 1959 - werd toch uitdrukkelijk gezegd dat deze onderontwikkelde gebieden zich absoluut niet lotsverbonden voelen met Europa noch Amerika. Het is volstrekt niet zeker dat deze met westerse beschaving doordrongen volkeren zich spontaan tot Europa zullen wenden om een antwoord op hun moeilijkheden te vernemen. Rekening houdend met de beperkte financiële mogelijkheden van ons land wordt bij de uitstippeling van België's rol in de toekomst zeer terecht gewezen op de vorming en uitzending van deskundigen en aandacht besteed aan de manieren waarop dit zou moeten geschieden. Naar het Nederlandse voorbeeld kan een versnelde inkrimping van de Belgische administratie in Kongo langs deze weg ongetwijfeld nog ten goede worden gekeerd.
Bij een studie als deze, waarvan wij zowel de verdiensten als de tekorten hebben besproken, dient tot slot te worden onderstreept dat de hier ontwikkelde theorieën, gezien het ontbreken van enig werkelijk empirisch houvast, onvermijdelijk de stempel dragen van de eigen vorming, ervaring en Weltanschauung van de verschillende auteurs. De soms storende subjectiviteit zal pas later kunnen worden uitgeschakeld, wanneer de intuïtieve constructies aan de concrete ervaring zullen worden getoetst. Onze slotbemerking sluit aan bij een door F. Perroux, directeur van het Instituut voor Toegepaste Economische Wetenschappen (I.S.E.A.) te Parijs, sinds 1949 herhaaldelijk geformuleerde klacht: de aanzienlijke literatuur inzake onderontwikkeling volgt nog al te zeer het spoor van de klassieke economie, waarbij nog steeds meer aandacht wordt besteed aan de cyclische bewegingen dan aan de economische groei. Dit is de reden waarom wij nog steeds niet beschikken over een echte doctrine der economische ontwikkeling. Mocht dit standpunt verkeerd zijn, dan hadden de samenstellers er - gezien zijn bekendheid - toch mee moeten afrekenen. Zo niet, dan hadden ze er binnen het kader van hun opzet best rekening mee kunnen houden. Wellicht zou aldus van dit ondanks alles merkwaardig initiatief een meer positieve en hoopvolle toon zijn uitgegaan. Want, zo wij het tenminste goed begrepen hebben, heeft ook dit boek Tibor Mendes ‘vicieuze cirkel der armoede’ niet doorbroken.... |
|