| |
| |
| |
Th. Govaart
Anna Blaman
Het eenzaam avontuur
II
ER is, vervolgens, niet alleen een duidelijke afwijzing van de verlossende kracht van het godsgeloof, maar een even duidelijke van de esoterische werking van ‘De Kunst’. In de bundel Ram Horna vinden we het merkwaardige verhaal ‘Feestavond’. Het zijn eigenlijk twee verhalen die nauw met elkaar vervlochten zijn; het verhaal van Elize en haar man Daniël - een conflictsituatie die direct ter sprake komt - en dat van de voorlezing door de schrijfster Erica Hart (Anna Blaman, lijkt mij), waar dan een allermerkwaardigst debat op volgt. In het verhaal is het probleem gesteld van de verhouding tussen kunst en leven, is gevraagd of het geoorloofd en menswaardig is menselijk geluk op te offeren aan de schepping van een kunstwerk. ‘De criticus’ heeft als onomstotelijke mening dat het kunstwerk prevaleert,
‘boven alles, ten koste van alles!’ (Ram Horna, p. 139).
‘Het komt er dus volgens mij niet op aan of daardoor één of meer onbetekenende individuen in het gedrang komen of er desnoods aan ten offer moeten vallen!’ (o.c. id.).
Een ‘bleekzuchtige artist in fluwelen pak’ acht de kunst een luxe-product ‘genuttigd door een happy few die overgevoeligheden van groter belang achten dan de noden in het directe menselijke bestaan. Die componist was volgens mij een ellendige egoïst, maar meneer de criticus overtreft hem nog’ (o.c. p. 140). Een ‘louche geblondeerde vrouw die met twee heren tegelijk flirtte’ blijft bij het verhaal (de componist die zijn vrouw opoffert aan zijn schepping) en.... ‘Hield ik van hem, nou, dan had ik me kapot gewerkt, niet voor die levenssymphonie, die kan me niks bommen, maar voor hem’ (o.c. p. 141). ‘De gebrilde student’ stelt op grond van zijn christelijke overtuiging, dat ‘er niets spaak gelopen (zou) zijn als niet alleen de vrouw, maar beide echtelieden iets van het Offer begrepen hadden. Als zij beiden zonder ikzucht elkaars belangen hadden voorgestaan, dan zou God in dit combat de générosité ingegrepen hebben, en, vanzelfsprekend, ten goede’ (o.c. p. 141). ‘De kroesharige student’ vliegt dan overeind en zegt van de gebrilde: ‘Dat jochie.... lijdt zelf aan de walchelijkste ik-zucht die denkbaar is.... zo groot dat hij zijn problemen niet eens meer met de mensen wil hebben, alleen met God’ (o.c. p. 142). Het komt er volgens hem alleen op aan de zaak te reorganiseren: ‘wie wil er nu een muzikaal genie dassen laten verkopen? Dat is onredelijk. Eén behoorlijke psychologische test, en het was nooit gebeurd’.
Tenslotte krijgt de hoofdpersoon van ‘Feestavond’, Daniël, het woord. Hij is laat binnengekomen, omdat hij eerst nog bij het sterfbed van een patiënt heeft gestaan en daarna met diens vrouw heeft gepraat. Na wat aarzeling spreekt hij:
‘Luistert, vanavond, voordat ik hier kwam, sprak ik met iemand die zich schuldig voelde, enkel en alleen omdat ze in een bepaald geval niet alles, alles had gedaan wat menselijk mogelijk was.... En dat moet nu juist.... niet alleen het menselijk mogelijke, maar ook het onmogelijke, of het nu om je eigen leven gaat of om dat van een ander.... Maar jullie hebben over dat dilemma gepraat alsof jullie dagelijks gewend zijn om óf tot het ene óf tot het andere te besluiten.... In waarheid besluiten jullie niets, het leven, de omstandigheden doen dat wel voor je.... een groot besluit zeg ik, dat wordt je opgedrongen, maar je neemt het niet. Verbeelden jullie je dat soms, dat je een standpunt kiest? Je kan niet anders, impotentelingen, lafaards! Toen begreep iedereen wel dat hij te veel gedronken had’.
Erica Hart, de schrijfster, is de enige die meent, dat Daniël het goed ziet. Voor haar, die zoekt naar een
| |
| |
‘geromantiseerde of gedramatiseerde wijsgerige probleemstelling’ (o.c. p. 123/4)
in haar verhalen, is het duidelijk geworden, dat het niet-zelf-kunnen-kiezen, het overgeleverd-zijn-aan-de-gebeurtenissen-en-gedrevenheden, het ‘tragische blindemanspelletje’ dat de mens spelen moet, kenmerkend is voor zijn metafysische situatie, die dus ‘volstrekt onmogelijk’ wordt. Het ingrijpen van de mens zelf is volstrekt belachelijk, het vertrouwen op God bezit zij niet, de versmalling van het leven op alleen-de-kunst veroordeelt zij al door juist voor de wijsgerige probleemstelling te opteren..... En de mening van de geblondeerde vrouw?.... Anna Blaman komt hierop niet rechtstreeks terug, misschien toch wel impliciet. Elize immers, de vrouw van de zeer bekwame arts Daniël voor wie het financieel onmogelijk is hersenspecialist te worden, heeft - min of meer terecht - het gevoel, dat zij in het gezelschap van de invloedrijke Rosnak wordt gebracht in de hoop dat haar - zeer speciale, want erg onbedorven (denk aan Louise Riffeford) - charme zal helpen de relaties tussen Daniël en Rosnak weer op te halen en deze voor de aspiraties van haar echtgenoot vruchtdragend te maken. Ze voelt zich ‘geprostitueerd’ en is besloten haar man los te laten. Het komt inderdaad op deze ‘feestavond’ tot een gesprek tussen Elize en Rosnak. Zij speelt open kaart. Hij geeft toe dat haar verzet begrijpelijk is en de houding van Daniël aanvechtbaar. Maar
‘hij (Daniël) dacht misschien wel dat hij zoiets van plan was, maar in zijn diepste wezen wist hij intuïtief dat hij tegenover mij niets riskeerde.... Begrijp je me? Ik mocht hem zo graag, maar hoe graag heeft hij nooit geweten’ (o.c. p. 149).
Elize begrijpt Rosnaks zinspeling op zijn homosexuele aanleg en kan haar tranen niet bedwingen.
‘Hij zei vertroostend: .... De liefde voor een ander mens is wel veel, maar of je daardoor nu gelukkig of ongelukkig bent, wat maakt dat uit?.... In zijn blik lag een groot en superieur geduld te lezen, geduld met eigen moeilijk lot. Hij besloot: Nu moet je met Daniël naar huis gaan’ (o.c. p. 149, slot).
Weer het zwevende slot, een relativering van de woorden van de geblondeerde en toch, voor Elize, een impliciete aansporing naar haar woorden te handelen.
Elize, de schrijfster Erica Hart, Rosnak: ze hebben in dit verhaal ieder hun rol in hun eigen eenzaamheid. Elize blijkbaar maar incidenteel. We mogen immers veronderstellen dat Anna Blaman hier niet meer wil suggereren dan dat deze jonge vrouw, dit meisje nog bijna, zich tijdelijk verlaten en verraden voelt, maar dat zij na het kort maar diepgaand contact met Rosnak en tegenover diens veel blijvender eenzaamheid gemakkelijker de mogelijkheden van de in ieder geval normaal te ontplooien liefde voor Daniël zal (her)ontdekken. Erica Hart en Rosnak blijven in hun alleen-zijn, omdat zij het isolement van resp. hun lelijkheid en hun afwijkende sexuele aanleg niet zullen kunnen ontlopen, hoezeer zij daar ook hun specifiek verweer tegenover zullen stellen: zij ‘haar genadeloos indringend’ doorschouwen van de anderen en haar ‘schaamteloos hartstochtelijke belangstelling’ voor de mens (zie o.c. p. 137), die (vgl. de gedachtengang van Virginie) haar openbaart dat enerzijds het leven zich nooit leent voor geluk, terwijl de mens anderzijds in heroïsche zelfopoffering en bovenmenselijke resignatie zichzelf overstijgen kan; hij zijn reeds verworven innerlijke rust en het besef dat ook zijn liefde voor den ander betekenis kan hebben, ad is die ‘onmogelijk’ en resulteert die alleen in verdriet en ongeluk.
Een in vele opzichten met de al behandelde figuren vergelijkbare, nog weer iets gecompliceerdere, in alle opzichten meer veelzijdige hoofdpersoon is Sara
| |
| |
Obreen uit de eerste roman van Anna Blaman, uit Vrouw en Vriend. George Blanka met wie zij een langdurige verhouding heeft gehad komt in haar afwezigheid op haar kamer met de bedoeling haar in te lichten over een nieuwe relatie. Er ligt een Engels boek open met een aangestreepte zin:
‘My life, since I loved you, has been one prolonged agony’ (Vr. en Vr., p. 43).
En in de opengevouwen krant op de tafel valt Blanka's oog op de advertentie van een Bachrecital van Charles Holm. Het is dezelfde waar Sara, lang geleden, als jong, heel jong meisje mee in aanraking kwam op het vakantiehuis van zijn ouders Honny Home, waar zij als vriendinnetje van een van zijn zusjes logeerde. Sara voelt zich niet thuis daar, vooral niet op het tennisveld waar de vriendinnen flirten met de aanwezige jongemannen. Ze is te schuchter en wordt nauwelijks opgemerkt. Charles, lelijk, stug en weinig toegankelijk, speelt piano en laat zich over zijn spel complimenteren, wandelt een keer met Sara en doet
‘zijn gastheerplicht door zich met haar te onderhouden’ (o.c. p. 46).
Toch ontstaat er een begin van contact op de basis van beider onwennigheid in het milieu van Honny Home. Ze maken een ochtendwandeling; als ze op smalle bospaden elkaar zouden raken, loopt Charles achteraan; zwijgend rusten ze uit langs het pad.
‘Toen legde hij als in experiment een arm voorzichtig om haar heen. Ze liet dat toe. Met knokige lenige vingers greep hij haar om de kin. Zonder warmte in zijn ogen boog hij zich naar haar toe en kuste haar. Zijn lippen waren hard, gebarsten, als verdroogd. Ze voelde een vreemd medelijden en ze was bang. Ze wou hem zachtjes afweren. Maar daar liet hij haar alweer los en staarde hij weer voor zich uit. Die zelfde avond kwam hij op haar kamer..... Hij kuste haar niet meer, zoals die morgen. Maar zonder haar te durven aanzien, vroeg hij of hij samen met haar op het logeerbed liggen mocht. Zwijgend gaf ze toe. Het werd een bitter samenzijn. In vreemde, tastende drift zocht hij haar lief te hebben. Daarna zag ze zijn rossig hoofd met plotselinge, kille vervreemding van haar afgewend. Hij staarde weg met starre trieste blik. Als ze gedurfd had, had ze hem nu in haar armen willen nemen, als een kind van haar. Maar ze hield zich stil. Stram en voorzichtig kwam hij overeind zitten. Toen zag ze hem tastend door de schemerige kamer lopen naar de deur. Geluidloos deed hij die achter zich dicht’ (p. 49).
De volgende dag ontwijkt Charles Sara. Maar hij blijft komen, 's avonds.
‘Als de duivel zelf sloeg hij met vinnige, dreigende knokels een zachte roffel op haar deur. Drie weken lang, iedere avond, nam zij gedwee de saterkop in haar meedogende omhelzing en troostte hem om een naamloos verdriet. Drie weken lang, iedere avond, zocht hij zich grimmig te genezen aan haar zo naïeve en zo vrouwelijke lichaam. Drie weken lang vertrouwde hij haar blindelings en sprakeloos een lijden toe, dat zij niet stillen kon. En liet haar daarna achter, vernield, en met een pijnigende, duistere herinnering....’ (o.c. p. 50).
In de pauze van het recital waar Sara heen is gegaan ontmoet zij dan, na jaren, na een aantal jaren die haar vele liefdesverbintenissen hebben gebracht welke zij stuk voor stuk als onvoldoende heeft ervaren, de inmiddels beroemd geworden pianist én zijn ‘vriend’ Otto Hindt. De laatste houdt haar na de pauze gezelschap in de zaal en gedrieën souperen zij in een uiterst gespannen sfeer. Totaal gebroken wordt Sara thuisgebracht.
In het prachtige vierde hoofdstuk van de roman krijgen we dan van pagina 68 tot 88 een volledig portret van Sara Obreen.
‘Haar vader was de eerste, die haar noodlotsgang plaveide. Hij was ingenieur en hij was ook de eerste van het geslacht Obreen, die geld wist te verdienen. Hij werkte in het buitenland, in België en later in Roemenië. Haar moeder stierf, en tante, moeders zuster, moest zich over haar ontfermen. Vader kwam even over om haar toekomst geldelijk te regelen. Ze zou nooit zorgen kennen, dus kon hij haar nu met een gerust
| |
| |
geweten in de steek laten. Hij liet haar aan de tante over.... De tante zei: Jij moet zeker geen thee, jij moet zeker niet dit of dat. Zij moest zeker geen liefde. Op het deftige meisjeslyceum stond ze alleen.... Ze kwam de meisjes weinig na, en zeker niet Tonia Holm. Tonia Holm had vrienden, zij niet. Er was ook verder ogenschijnlijk geen spoor van overeenkomst tussen haar beiden. Maar wezenlijk bevonden zij zich op eenzelfde geestelijk niveau’ (o.c. p. 75-76).
Na een ‘studiereis’ naar Engeland volgt dan de zomer op Honny Home....
‘en Charles.... Gelijk toen ze van Honny Home terugkwam, begon haar grote-mensenleven. Haar studie was voltooid, haar lege jeugd voorbij, haar puberteit vermoord. .... Die liefdevuurproef kreeg z'n aspecten in haar bezeerde ziel. Ze was moreel verscheurd, vernederd en verknoeid.... Zijn beeld stond haar even vergiftigend als smartelijk in de herinnering geprent. Hij vierde met haar zijn heimelijke liefdenachten, droevig en bestiaal, en keek daarna met lege ogen langs haar heen’ (o.c. p. 76).
Ze leeft daarna alleen op haar kamer, leest, vertaalt feuilletons en een enkel boek, heeft haar vergeefse en onechte minnarijen, voelt zich belaagd door de nieuwsgierigheid en de verholen afkeuring van haar hospita en haar huisgenoten en peilt af en toe - zoals nu na haar ontmoeting met Holm - haar eenzaamheid. Na twee dagen kater bladert zij weer in het Engelse boek dat zij vertalen moet en waarin zij de al aangehaalde zin had aangestreept.
‘Heftig nagelbijtend bleef ze erop neer staren. Ridiculous, that love. Ze staarde erop neer totdat de woorden plotseling verzonken, overschaduwd door een kille saterkop, die haar bedroefd en grijnzend tegemoet lachtte. De saterkop vertederde en werd de mooie Otto Hindt met zijn geëxalteerde vrouwenogen. Toen was het weer de saterkop, verliefd en wreed. Op de tast greep ze een nieuwe sigaret en zoog het vuur erin. Daarmee ontgleed de saterkop aan haar verbeeldingskracht en sprong met daverende lach achter de hinde aan. Ze zag de aangestreepte phrase weer en traag, in machteloos sinister spel, schroeide ze die uit de bladzijde’ (o.c. p. 85-86).
Sara blijft zitten peinzen, eet, hoort beneden praten en het binnenkomen van gasten; het wordt donker.
‘Roerloos zat ze in de duisternis, een in een stoel gehurkte stervende apin leek ze, een mensenschuwe melancholische apin, die tering had van heimwee, heimwee naar een ver verloren land. Dit heimwee schroeide bodemloze gaten in haar ziel: no more her life one prolonged agony, but waiting, waiting for the last of lovers, George’ (p. 88).
En als de moeder van Georges hospita gestorven is, ontmoet zij hem bij haar condoleancebezoek en worden de relaties weer aangeknoopt. Een paar dagen later gaan zij samen de stad uit en brengen, de laatste verbinding gemist hebbend, de nacht door in een pension.
‘Roerloos lag ik in mijn bed, met een wang in het kussen, keek en wachtte. “George”, zei ze, “ik kan het niet, want ik ben dood, morsdood”.... “Je weet dat heel mijn voorfamilie Katholiek was. Ik doe er niets meer aan...., maar er is toch iets, dat me er nog van in 't bloed zit, het besef van zonde tegen den Heiligen Geest. .... Ik heb met jou geleefd, terwijl ik van een ander hield.... dat heeft me innerlijk kapot gemaakt.... kijk, al was dat nu volmaakt onmogelijk, volmaakt verschrikkelijk met Charles, ik hield van hem. Het maakte me ellendig en ik had verdriet, maar toch deed het geen schade aan mijn ziel, doordat ik van hem hield.... elke keer, dat er iets tussen ons geweest was - weet je 't nog - dan voelde ik me door en door ellendig, schuldig tegenover jullie beiden, jou en Charles. Ik hield nu eenmaal van dien vent, met ziel en zinnen, als ik dat vergeten wou verkrachtte ik mijn diepste werkelijke zelf.... en dat voel ik nu als mijn zonde tegen den Heiligen Geest.... En als ik weer met je begon, dan hing ik me, geloof ik, morgen op”....’ (o.c. p. 174-175).
Dit is dan wat Sara betreft het einde van Vrouw en Vriend. Anna Blaman laat haar achter in haar eenzaamheid tussen de man die haar niet lief kan hebben én alle andere die zij niet kan beminnen omdat ze de éne niet vergeten kan. In haar eenzaamheid, maar ook weer - en ditmaal zonder theoretische bespiegelingen
| |
| |
over engelachtige volmaaktheid en heroïsch zelfvergeten, maar eenvoudig op grond van een niet-te-beredeneren trouw aan haar geweten - in het besef deze tenslotte zelf te hebben (zo niet gekozen dan toch) behouden als haar meest eigen vorm van zelfverwerkelijking.
Pas hier hebben de regels van Nijhoff
‘Een mensch, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid
Dieper weerkaatst in de oogen van een ander’.
de volstrekte betekenis, die ze binnen het vers ‘Het souper’ al niet kunnen hebben, omdat daar de eenzaamheid tegenover de dood bedoeld wordt (‘wij voelden.... hoe de wieken van de vaart van de tijd ons droegen naar den dood’) die voor de christen Nijhoff tóch op een of andere manier relatief is geweest. Sara Obreen kent de menselijke eenzaamheid tegenover het léven, tegenover een leven bovendien dat geen volgend hoofdstuk verwacht, dat dus als absoluut wordt ervaren en haar eenzaamheid dus ook absoluut en onherstelbaar maakt. Nog anders gezegd: haar eenzaamheid is het enige materiaal dat zij voor de opbouw van háár leven ter beschikking heeft: kan zij die eenzaamheid niet meer verwerken of handhaven, dan faalt zij in haar meest wezenlijke opgave en kan zij met recht een einde aan haar leven maken.
Sara Obreen is maar een van de drie hoofdpersonen van Vrouw en Vriend en de hoofdinhoud van deze roman is alleen na te vertellen als we ook George Blanka en zijn vriend Jonas Klinke uitvoerig gaan karakteriseren. Ik ga dit hier niet doen. Ik wijd ook geen uitvoerige bespreking aan de twee andere grote romans van Anna Blaman, aan Eenzaam Avontuur en Op Leven en Dood. Het is in dit verband evenmin noodzakelijk al haar verhalen - een twintigtal - te behandelen. Maar de beperking die ik mij heb opgelegd maakt het wel noodzakelijk hier, alvorens een conclusie te trekken, even de nadruk te leggen op de aard van de vertekening die het werk van deze schrijfster daardoor ondergaat.
Het is zonder meer duidelijk - ook na een gezette herlezing van het hele werk van Anna Blaman - dat haar hoofdprobleem dat der menselijke eenzaamheid is, en dat - ik weet tenminste niet beter - ten naaste bij op de wijze die ik tot nu toe heb geschetst en gesuggereerd. Het is evenwel wel zo, dat de wijze waarop zij dit probleem benadert meer kanten heeft dan in dit artikel uitkomt. Ik heb ter uitvoeriger bespreking duidelijke ‘eenzaamheidsfiguren’ gekozen die een sociale (meer gespecificeerd een erotisch-sexuele) frustratie en/of de uiterlijke onaantrekkelijkheid gemeen hadden. Men kan op grond van de voorstelling van het werk van Anna Blaman die men daardoor krijgt de vraag stellen of het niet laboreert aan een grote eenzijdigheid, welke het doet voorkomen alsof de mens tout court slachtoffer is van dergelijke psychische belemmeringen, alsof ieder mens - wanneer hij niet leeft buiten elk bewustzijn van zijn wezenlijke menselijkheid - gebukt gaat onder de ‘metafysische eenzaamheid’.
Deze vraag wordt herhaaldelijk gesteld, niet alleen naar aanleiding van het werk van Anna Blaman, maar ook ten opzichte van veel andere belangrijke hedendaagse auteurs: romanschrijvers, dichters, essayisten, wijsgeren enz. Vaak wil de vraagsteller proberen te suggereren, dat het toch allemaal zo erg niet is, dat de ernst der problematiek overdreven wordt óf - erger - dat de auteurs in een quasi-problematiek voorwendsels zoeken voor de rechtvaardiging van hun van de gangbare moraal afwijkende gedragingen. Natuurlijk komt dit voor, maar men moet zich hieromtrent geen overdreven voorstellingen maken en geen illusies
| |
| |
scheppen. In ‘Feestavond’ zegt de ‘onverdorven’ Elize tegen de schrijfster Erica Hart:
‘Ik geloof niet in een muze die de menselijkheid te kort doet, vindt u 't erg?’
Ze krijgt als antwoord:
‘Neen, ik vind het niet erg, maar wie maakt uit in hoeverre je, als je er zo over denkt, het slachtoffer bent van een moraal, berekend op massa-regie?’ (Ram Horna, p. 137).
Eliza formuleert eigenlijk op haar manier de mening van de wijsgeer-theoloog die stelt dat alle schoonheid uit God voortkomt, dat wat uit God voortkomt niet in strijd met Gods geboden kan zijn, dat dus wat zich als kunstwerk aandient óf met de door God geopenbaarde moraal moet overeenstemmen óf de titel van kunstwerk usurpeert. Een geruststellende redenering die echter het manco heeft nogal eens niet met de werkelijkheid te rijmen te zijn. Het blijft mogelijk - waarschijnlijk vanuit ieder moraalsysteem - bezwaren in te brengen tegen een oeuvre als dat van Anna Blaman; maar het blijft even zeker onjuist het bestaan, het veelvuldig en ingrijpend bestaan van haar problematiek te ontkennen, omdat een bepaald moraalsysteem er geen antwoord op heeft. Het is nu juist dé opgave van de moralist dan een wél bevredigend antwoord op de gestelde vraag te geven, ook al zou dat erg moeilijk zijn, weer andere problemen oproepen, onrust wekken of gevaar opleveren. En hij, die moralist, kan zich dan ter vermeerdering van zijn moed aan het voorbeeld van de schrijfster spiegelen. Alleen al uit de citaten die hierboven zijn te lezen, vooral uit de slotoverwegingen van Sara Obreen, valt af te leiden, dat Anna Blaman ernstig naar een morele richtlijn, naar een richtlijn van gedrag en leven zoekt. Zelfs, dat zij meent deze binnen de mens gevonden te hebben: in een rigoreuze trouw aan de eigen innerlijkheid, aan het eigen als werkelijk, als waar, als wezenlijk beleefde ervaren. Het lijkt gemakkelijk gezegd, maar er is weinig verbeeldingskracht nodig om in te zien dat het voor de Sara's en Virginies ook voor de Kosta's en Alides, de Stefans en de Stella's in de praktijk wel eens moeilijk kan worden.
Dat er ook andere levenshoudingen bestaan dan die van het voortdurend in afweer staan tegenover de eenzaamheid, valt overigens uit het werk van Anna Blaman evenzeer te lezen. Het is zelfs zo, dat tegenover de eenzaamheidssymbolen der lelijkheid en erotisch-sexuele frustratie een reeks gelukssymbolen staan die met de woorden schoonheid, jeugd, frisheid, reinheid te karakteriseren zouden zijn, terwijl er ook in dit werk liefdesverhoudingen worden getekend die de volmaaktheid benaderen: in Vrouw en Vriend zijn daar Jonas Klinke en zijn zus Toos, bovendien de verpleegster Marie; in Op Leven en Dood is het Jane; in ‘Feestavond’ is het Elize en tenslotte zijn daar de pianist en zijn vrouw uit ‘Hotel Bonheur’ (Overdag).
‘Hij knikte en glimlachte toen hartverscheurend, anders kan ik het niet zeggen. Hij glimlachte met een witte vlam van vrees in zijn blik.... Het leek wel alsof het leven hem voortdurend het pistool op de borst zette.... Al is het de mens gegeven om onder onnoemelijke bedreigingen toch nog te kunnen leven en lachen, waarom zou dan niet in deze knaapachtige man de levensangst zo jammerlijk kunnen woeden dat die als een witte vlam in zijn blik stond?’ (Overdag, p. 11).
Het gaat over de pianist Bonheur, wiens vrouw het hotel onder die naam zal drijven. ‘Ik’ wordt door de zuster van die vrouw naar het nog niet geopende etablissement verwezen en blijkt dan de eerste gast. Zij praat even met de man, ontmoet dan zijn echtgenote. Zij was
| |
| |
‘superieur. Ik kreeg het gevoel dat er nu van mijn kant niet de minste levenskunst meer gevraagd zou worden. U komt van ver, zei ze, en u gaat nog ver, en dan alleen. Ik antwoordde: Dat vergeet ik vaak dat ik alleen ben. Toen sloeg ze de ogen neer alsof ze een domheid gezegd had: Natuurlijk, dat had ik kunnen begrijpen..... Ik logeerde niet in een hotel, maar bij twee mensen die me ontroerden op een wijze die me niet vaak overkwam. De één teerde weg aan de witte vlam van de levensangst, de ander zette daar alle levensmoed, waarover 'n warm hart beschikken kon, tegenover’ (p. 12).
De volgende morgen is de pianist vertrokken voor het zoveelste engagement waar hij bang voor is. ‘Ik’ en de echtgenote praten over hem.
‘Ik ging weer zitten en vroeg dus: Had hij zich wat anders voorgesteld? Ze begreep me. Ze keek me triest glimlachend aan: Neen, neen, dat was het niet. Wat hij ook zou doen in 't leven, die angst zou er zijn. Zo was zijn aard, dat kwam van binnen uit. Ik begreep het, ik wist het bij ervaring. Mijn levensangst had me verteerd om heel andere dingen.... Hoe had ik die verterende vlam kunnen doven? Hoe was het me gelukt te overwinnen? Ik wist het wel, er was geen sprake van een overwinning. Ik was eraan gestorven, en toen werd ik herboren in een aura van eenzaamheid....’ (o.c. p. 16).
De man komt terug. Hij heeft zijn trein ‘gemist’. De vrouw begrijpt het:
‘Ze had hem geholpen alvast één arm uit de drijfnatte jas te sjorren, toen hij plotseling zijn gezicht tegen haar schouder drukte. Ik zag haar armen beschermend om hem heen komen. Ze had hem zeer lief. Nooit zou hij sterven en eenzaam herboren worden, nooit!.... Ik stond op en sloop de kamer uit’ (o.c. p. 17).
Ik vind dit het mooiste verhaal dat Anna Blaman geschreven heeft. Waarom? Exact is dit nooit te zeggen en er zouden anderzijds veel redenen op te sommen zijn. Maar nergens is de werkelijkheid van de mensenwereld en van het mensenleven zo duidelijk in het werk van Anna Blaman aanwezig als in dit verhaal: de man die bang is voor de opgave die het leven hem stelt, de vrouw die een benijdenswaardige innerlijke rust bezit: het echtpaar in wie de wederzijdse liefde van man en vrouw in staat blijkt de steeds terugkerende angsten en nederlagen te neutraliseren; én de tot eenzaamheid veroordeelde enkeling die zelfs in aanvaarding en resignatie geen overwinning op haar lot kan zien.
Deze figuur, deze ‘Ik’ roept de vraag op die Anna Blaman zich en haar lezers in haar oeuvre aan het stellen is. Waar is haar zin? waar ligt haar geluk? welke eisen mag en moet zij zichzelf stellen? Het antwoord is niet in één zin te geven, het bestaat misschien niet eens; maar ‘Ik’ zou wellicht haar leven een zin kunnen geven door ernaar te zoeken.
Het is nu misschien mogelijk een - altijd voorlopige - balans op te maken en eens na te gaan hoe de vele ‘eenzame avonturen’ welke we van verre of nabij gevolgd hebben verlopen of afgelopen zijn.
Elize uit ‘Feestavond’ (Ram Horna) dreigt in een isolementpositie ten opzichte van haar man, Daniël, te raken, omdat ze zich door hem verkocht voelt. Het slot van het verhaal suggereert evenwel dat de mogelijkheid van twee-eenheid welke het huwelijk biedt er minstens nóg is. De vader uit ‘Vader, moeder en zoon’ (Overdag) ervaart een rampzalig en volstrekt isolement, maar het blijkt - gelukkig - fictief te zijn. Bonheur uit ‘Hotel Bonheur’ (Overdag) is als het ware geschapen om vereenzaamd door het leven te dwalen: hij is met zijn onoverwinnelijk minderwaardigheidscomplex een volstrekt ‘onmogelijke’ figuur; maar de wederzijdse liefde tussen zijn vrouw en hem maakt het welhaast ondenkbare mogelijk en verhindert dat hij in eenzaamheid gedreven wordt.
Het valt ons hier op, dat de mogelijkheden van de liefdesverhouding tussen man en vrouw in een geregeld huwelijk door Anna Blaman zéér hoog worden
| |
| |
aangeslagen, wellicht naar de mening van veel gehuwden (ook onder degenen die haar zoveel verwijten menen te moeten maken vanuit de morele normen die zij stellen) worden overschat.
Erica Hart, de schrijfster uit ‘Feestavond’ (Ram Horna) kent het isolement de mens, vooral de vrouw opgedrongen door haar onaantrekkelijk uiterlijk: zij leeft in duidelijk verzet hiertegen; op de eerste plaats weet zij zich door haar begaafdheid, als schrijfster, te doen gelden; vervolgens blijft zij toch ‘ergens’ in contact met de medemens door haar hartstochtelijke belangstelling voor zijn gedragingen, gedachten en gevoelens en heeft zij de gave hierin een uitzonderlijke diepte te bereiken. Virginie (uit De Kruisvaarder) is ook door haar lelijkheid in eenzaamheid gedreven, maar wordt hieruit - althans incidenteel - verlost door de moed en de opofferingsgezindheid van een tweetal medemensen en krijgt hierdoor een zo hoge dunk van de menselijke mogelijkheden, dat ze vertrouwt het leven verder aan te kunnen én hierin wellicht nog eens steun van haar medemensen te zullen ontvangen.
Ook hier geeft de schrijfster Anna Blaman blijk van een optimisme dat misschien nog niet al haar lezers is opgevallen en dat ook zeker door sommigen als te idealistisch zal worden gekwalificeerd.
Daartegenover staat het volstrekt uitzichtloos pessimisme dat wordt opgeroepen door de hoofdfiguur van ‘In de Nacht’ (Overdag) en dat blijkens de tekst van dit verhaal berust op een totaal gebrek aan geloof in de levenskracht, in de mogelijkheid zich te regenereren, in de mogelijkheid om na het vallen op te staan én tevens op een sarcastisch verwerpen van de waarden der zogeheten liefde. In verband met het zojuist in hetzelfde verband geconstateerde optimisme kan dit verhaal vreemd aandoen. Het is echter met de gegevens die we nu hebben mogelijk erachter te komen wat de lezer met deze tegenstelling aan moet.
De medicus Rosnak uit ‘Feestavond’ (Ram Horna) verkeert in het isolement der homosexuele aanleg. Dit isolement is veelzijdig: het schijnt over het algemeen niet vrijwillig, vaak zelfs niet eens gedeeltelijk vrijwillig gekozen te worden en dus een echte, opgedrongen eenzaamheid te veroorzaken. Deze is niet alleen van algemeen sociale aard, in die zin dat de homosexueel als abnormaal, zondig, verwerpelijk, onmenselijk enz. gezien wordt, maar sluit ook de mogelijkheid van een werkelijk blijvende, door de maatschappij en de ethiek gesanctioneerde menselijke verbintenis als tussen man en vrouw in het huwelijk uit; met het gevolg dat Rosnak aan het eind van ‘Feestavond’ onder woorden brengt: dat de liefde voor de andere mens hier - naar zijn zeggen - geen geluk kan brengen en dus ook het eenzaamheidsgevoel niet verzachten kan.
Frappant is vervolgens de aandacht van Anna Blaman voor de - zeker in onze letteren - zeer uitzonderlijke figuur van Sara Obreen die haar isolement van het liefdesverlangen niet kan verbreken, omdat de enige man van wie zij werkelijk houdt haar liefde niet kan beantwoorden daar zijn sexuele aanleg hem naar het eigen geslacht drijft.
Ten derde is er de vrouwelijke ‘Ik’ uit ‘Hotel Bonheur’ (Overdag); ook zij lijkt aan een volstrekte eenzaamheid in gebrek aan liefde te zijn overgeleverd. Er wordt ons over haar echter niets uit haar verleden verteld. Voor mij heeft zij altijd in verband gestaan - er is geen enkel ‘bewijs’! - met ‘de vrouw’, die optreedt in het tweede hoofdstuk van Eenzaam Avontuur (eerste druk - vooral - pag. 147-152). Zij is een lesbische. Ik citeer het een en ander dat hier van belang is van pag. 152 uit het gesprek met Alide. Deze vraagt:
| |
| |
‘mocht jij niet alles vragen en verwachten?.... Van de geliefde vrouw? De handen vielen weg van het gezicht, en het gezicht keerde zich naar haar toe. De jaspisogen stonden groot van ernst. Neen, zei ze, neen. Ik moest het altijd stelen, het geluk, een wederrechtelijke inbraak in de domeinen van God en natuur. Mijn tact was altijd list en mijn geluksgewin was altijd roof, is dat niet erg? Maar daarvoor ben ik dan ook streng gestraft. Alleen al het besef dat ik in wezen en in daad bij elk élan naar het geluk dievegge was heeft me al van mijn jeugd af doen verlangen naar de tijd dat ik mezelf zou hebben overleefd.... En toch heb ik geleefd, en hoe! Alsof ik dit morele voorbehoud niet kende, en zelfs des te gretiger omdat ik het juist kende. Het was als het ware mijn morele vrijbrief tevens. En hoe zou het anders, waar toch mijn verhouding tot het mogelijk geluk eenmaal demonisch was, van God uit en van de natuur uit zo bepaald. Want zelfs mijn onbaatzuchtigste, mijn heiligste geluksverlangen was, zolang mijn hart eenmaal warm mensenbloed voortstuwde, toch nog corrupt.... Langzaam liepen ze terug naar het hotel. Ze wist, Alide, dat de ontstemming die er in haar groeide op een vage en onredelijke wrok berustte. Waarom was die vrouw naïever, zuiverder dan zij, ondanks haar duistere complexiteit? Soms keek ze vluchtig langs dat gezicht, dat dédaigneuze en verleefde en toch prachtige gezicht....’.
Het is wellicht de eenzaamheid van deze mensen, die óók naar hun geluk grijpen als ze het denken te kunnen vinden, maar die hierin op zoveel manieren gehandicapt zijn, die voor Anna Blaman hét symbool is geworden van de menselijke eenzaamheid tout court, van wat we hierboven de metafysische eenzaamheid hebben genoemd. Een absolute eenzaamheid voor deze schrijfster, omdat zij aan een ander leven niet gelooft en omdat het inderdaad voor de mens onmogelijk is volledig in een ander mens op te gaan. Het is dan een symbool dat men wellicht een zekere eenzijdigheid kan aantijgen (een beschuldiging welke echter voor ieder symbool per definitie geldt) als men dan maar in het oog houdt, dat op de eerste plaats het grondsymbool bij ieder wezenlijk kunstenaar een onontkoombare noodzaak heeft welke uit zijn of haar eigen innerlijk voortkomt én dat Anna Blaman, juist dit symbool uitwerkend, zowel artistiek als sociaal zeer sterk staat. Artistiek omdat het als geen ander in staat is de onontkoombaarheid der menselijke vereenzaming te suggereren; sociaal omdat zij er in slaagt op zeer kiese wijze de aandacht te vestigen op een bron van menselijk leed welke gewoonlijk met veroordeling, verachting en morele verontwaardiging gestopt schijnt te moeten worden.
Blijft het ethisch probleem, dat de schrijfster - blijkens de zojuist aangehaalde woorden van ‘de vrouw’ - zich bewust is te stellen. Anna Blaman zoekt een antwoord alleen vanuit de mens. Het is mijn indruk dat zij het niet weet te geven, ofschoon zij sterk suggereert in de richting van resignatie en vertrouwen in eigen innerlijke kracht. De godgelovige zal een stap verder willen gaan en steun buiten de mens zoeken bij de God, die ook de Verlosser is. Als hij dan maar blijft bedenken, dat Deze niet kwam om te veroordelen, maar om te redden wat verloren liep en.... ik geloof dat Hij er dit bij gezegd zou kunnen hebben .... wie zich verloren voelde.
Anna Blaman (pseudoniem van J.P. Vrugt), geb. 1905.
Voornaamste werken: Vrouw en Vriend, roman, 1941. Eenzaam Avontuur, roman, 1948. De Kruisvaarder, 1950. Ram Horna en andere verhalen, 1951. Op Leven en Dood, roman, 1954. Overdag en andere verhalen, 1957.
|
|