| |
| |
| |
Economisch regionalisme en culturele autonomie in België
Lode Claes
VERSCHILLENDE vraagstukken die thans in België aan de orde zijn of komen, hebben dit gemeen, dat zij alle de geleding van het land betreffen: economische streekontwikkeling, ruimtelijke ordening, culturele autonomie, vastlegging van de taalgrens, streven alle de economisch en cultureel harmonische ontwikkeling na van de diverse grote en kleine streken die samen dit eigenaardige land vormen; zelfs de - evenzeer actuele - programmatie van de openbare werken over een periode van 15 jaar, en de herziening van de gemeentelijke structuren, hebben een indirecte maar onmiskenbare weerslag op deze ontwikkeling. Zoals wij het in ons artikel over Brussel Metropolis (Streven, mei 1957) stelden, is het vraagstuk centralisatie - decentralisatie op de voorgrond getreden in de politieke actualiteit: na de oplossing van de schoolkwestie bekleedt het daar de eerste plaats, naast de blijvende kwesties als het evenwicht van de staatsbegroting en de verdeling (of herverdeling) van het nationaal inkomen, en van bijzondere dringende aangelegenheden als Kongo en de achterstand van de Belgische economie inzake groeiritme, vergeleken met al de partners van de E.E.G.. Het is in feite het permanente probleem van het land, een gevolg zowel van de historische culturele dualiteit als van de sterke concentratie welke de economische ontwikkeling en de politieke eenheid sedert een eeuw hebben doen ontstaan, waarbij komt dat de culturele en economische gegevens in steeds toenemende mate op elkander inwerken.
Voor het goede begrip van de Nederlandse lezer zij hier herinnerd aan het feit dat de taalgrens in oost-westelijke richting het land doorsnijdt even ten zuiden van de hoofdstad. 51% van de bevolking van het land bewoont de vier Vlaamse provincies (West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg) en het Vlaamse arrondissement Leuven, 34% de vier Waalse provincies (Henegouwen, Namen, Luxemburg en Luik) en het arrondissement Nijvel. Dit laat 15% over voor het arrondissement Brussel, waarvan ongeveer 8% (de landelijke gebieden en een gedeelte van de bewoners der hoofdstedelijke agglomeratie) eveneens Nederlandstalig zijn. De gedeeltelijk Duitssprekende Oostkantons van de provincie Luik vormen een pro- | |
| |
bleem op zichzelf, dat echter wegens het geringe bevolkingsaantal van secundair belang is.
Op dit culturele stramien hebben economische en politieke factoren een configuratie geborduurd die het demografisch, religieus en politiek beeld van het land bepaalt. In de 19de eeuw breidde zich de zware industrie uit in de Waalse ‘voor’: Doornik-Borinage-Charleroi-Luik-Verviers. In Oost- en West-Vlaanderen ontwikkelde zich de textielspil Kortrijk-Gent-St.-Niklaas en in Antwerpen groeide de nationale haven tot een wereldhaven uit. Voegt men hierbij de invloed van een sterk centralisatiebeleid op de hoofdstad, dan krijgt men een beeld van de werkelijke structuur van het land, die verder werd uitgebouwd door de verkeersverbindingen van spoorwegen, waterwegen en autobanen. Aan deze structuur beantwoordt een demografisch, godsdienstsociologisch en politicologisch onderscheid: enerzijds het Vlaamse landsgedeelte, min Brussel, en - in mindere mate - de grote economische agglomeraties van Gent en Antwerpen, maar plus het jongere mijngebied van Limburg; anderzijds het Waalse landsgedeelte (min het landelijke en dunbevolkte Zuiden, plus de grotere agglomeraties van Brussel, Gent, Antwerpen). Bijna alle sociografische kaarten van België geven deze structuur te zien, of zij nu de industriële tewerkstelling, de mobiliteit van de arbeidskrachten, de religieuze praktijk of de verkiezingsuitslagen betreffen, en de schokken en stromingen (Koningskwestie, stakingen, zelfs Kongolese onafhankelijkheid) die door het land gaan, volgen deze regionale geleidbaarheid.
De indeling in de drie ‘landsgedeelten’ (Vlaanderen, Brussel, Wallonië) is slechts in de taalwetgeving institutioneel vastgelegd; officiële woordvoerders vermelden ze uitsluitend om in één adem de eenheid in de drieledigheid te kunnen proclameren, maar in feite wordt ze overal en altijd toegepast, zowel bij het groeperen van verkiezingsuitslagen als bij het ‘doseren’ van een nieuwe regering. Hoewel de uitgesproken federalistische stromingen zowel van Vlaamse als Waalse zijde thans zwak en slechts intermitterend zijn, wordt het openbaar leven in België steeds meer door een latent, confuus federalisme doordrenkt, al was het maar door het feit dat de wereld meer en meer een geadministreerde wereld wordt.
Het is daarom zo moeilijk aan het vraagstuk een oplossing te geven door zijn culturele aspecten af te zonderen en te regelen. Een kwarteeuw geleden werd dit beproefd met een taalwetgeving die het gebruik van de talen in bestuur, rechtspleging, onderwijs en leger hoofdzakelijk op basis van de territoriale eentaligheid regelde. Het allerminste wat men er thans over kan zeggen is, dat zij zelfs het taalvraagstuk niet
| |
| |
uit de wereld geholpen heeft. Tot de nagestreefde gelijkheid van de talen is het in feite niet gekomen: België is verder een aan de economische en politieke top in het Frans geadministreerd land gebleven (met uitzondering van de politieke en sociale massaorganisaties), al werd dit administreren aanzienlijk logger gemaakt door de juridisch erkende eentaligheid van landsgedeelten en centrale ambtenaren, door de geringe feitelijke tweetaligheid van de Franssprekenden, en door de invloed van de Vlamingen die voldoende toenam om bijna overal een taalprobleem te scheppen. Kleine verschuivingen in grensgebieden en vooral de economische en demografische concentratie in een steeds verder verfranst Brussel hebben thans irriterende twistpunten geschapen op de taalgrens, en een zo doorslaggevend probleem te Brussel, dat de verdere evolutie ervan de reële resultaten van de taalwetgeving in het Vlaamse land dreigt uit te hollen.
Men kan nu trachten deze taalwetgeving in het licht der ervaring verder aan te vullen, de taalgrens en de grens van de Brusselse agglomeratie ‘definitief’ vastleggen, het evenredig aandeel van Nederlandstalige en Franstalige ambtenaren wettelijk bepalen (voorgesteld wordt de verhouding 58/42, bijna het tegendeel van de huidige verhouding in de hogere administratie), aan het zeer verfranste bedrijfsleven in het Vlaamse land op indirecte wijze het gebruik van het Nederlands opleggen, de feitelijke tweetaligheid van Brussel garanderen, en de culturele autonomie institutionaliseren. Hoewel al deze kwesties actueel zijn, zullen wij slechts bij de laatste even stilstaan.
Over het beginsel van de culturele autonomie bestaat het soort dubbelzinnige eensgezindheid dat ontstaat wanneer men van uit twee zeer verschillende uitgangspunten elk halverwege ontmoet. De contradrictie ligt reeds in de termen. Het woord cultureel wijst op een beperking tot de onschuldige bezigheden van kunstenaars, filologen en leraars, en is, geplaatst naast ‘autonomie’, polemisch bedoeld tegen degenen die een verder strekkende autonomie voorstonden. Maar zelfs zo heeft de term ‘autonomie’ voldoende van zijn oorspronkelijke betekenis bewaard om anderen kopschuw te maken. Indien hij iets wil zeggen, blijft hij toch betekenen dat de eigen aangelegenheden door de ‘cultuurraad’ niet enkel geadviseerd, maar ook op zelfstandige wijze geregeld worden, met eigen financiële middelen, eigen uitvoerende administratie enz. Een louter adviserende bevoegdheid betekent in België overigens nog minder dan elders. Ook op andere terreinen hebben raadgevende organen achter hun dikwijls indrukwekkende façade niet de minste reële greep op de gang van zaken.
Vervolgens kan het culturele niet van een wereldbeschouwelijke,
| |
| |
politieke, ideologische inhoud ontdaan worden: de ongelijke verdeling van de politieke stromingen over de twee landsgedeelten zal een samenstelling van de cultuurraden moeilijk, zo niet onmogelijk maken.
Tenslotte is het culturele niet van andere gebieden te scheiden. Juist de randgebieden: de communicatiemiddelen, de technologie, de streekplanning, de vrije tijdsbesteding, het toerisme worden steeds belangrijker. Is de autonomie ook over deze gebieden uit te strekken?
In het voordeel van een geïnstitutionaliseerde culturele autonomie pleiten de ervaringen die daar werden opgedaan waar zij min of meer bestaat: de ‘Academies’ terzijde latende, die overal aan betekenis verliezen, zijn er de staatsuniversiteiten, en vooral de Radio en Televisie (waar de autonomie nog zal versterkt worden). In een ander verband kan gewezen worden op de toenemende en doelmatige culturele activiteit van autonome instellingen als provincies en grote steden. Alles samen genomen mag men verwachten dat ook een beperkte en bescheiden institutionalisatie van de Vlaamse en ‘Franstalige’ culturen zozeer aan een latente behoefte beantwoordt, dat zij snel en vanzelf zal groeien, ook en vooral in de geesten. ‘Het vraagstuk van het tot stand brengen van de culturele autonomie, aldus de Amerikaanse socioloog Claude, is in wezen niet het wettelijk en organisatorisch probleem van het doen functioneren van administratieve mechanismen. Het is eerder een probleem van het verwekken van een grondige verandering in de geesten... Wettelijke en mechanische middelen zijn echter niet ondoelmatig. Zij kunnen bij het verwekken van deze metanoia een rol spelen.’
Des te moeilijker zal men de culturele autonomie kunnen scheiden van de autonomie in andere gebieden, omdat ook daar de tegenstellingen zich scherper aftekenen. Nemen wij slechts het hierboven vermelde probleem van de streekplanning. Zoals iedereen met het blote oog kan constateren, heeft België op het gebied van urbanisatie en ruimtelijke ordening een aanzienlijke achterstand, die vooral tijdens de jongste vijftien jaar door de heersende ‘bouwwoede’ grotendeels onherstelbaar is geworden. Wij laten in het midden welke hiervan de oorzaken zijn: de ontoereikende wetgeving (eigenlijk nog steeds uit de tweede wereldoorlog ‘voorlopig’ in functie), de ontoereikende administratie, het pragmatische hyperindividualisme van de bewoners. Nu wil men door middel van een nieuw wetsontwerp het probleem vooral per streek aanpakken, en streekplannen opmaken welke alle statische en dynamische elementen van economische, demografische, sociale en culturele aard recht laten wedervaren. Het is overal een moeilijke opdracht, maar in België zullen de ‘aménageurs du terri- | |
| |
toire’ nog enkele extra-problemen op hun weg ontmoeten. Aangezien geen eensgezindheid bestaat over de wenselijke graad van centralisatie en decentralisatie zal het streekplan Brussel steeds een punt van discussie blijven, dat nog verscherpt wordt door de culturele aspecten van een eventuele uitbreiding van de verfransende agglomeratie door de oprichting van ‘satellietsteden’.
Nog minder eensgezindheid bestaat over de ‘economische roeping’ van sommige streken. Limburgs roeping is volgens de Luikenaars het leveren van steenkolen en arbeidskrachten voor het in stand houden van dit industrieel zwaartepunt, dat zowel door de demografische recessie als door het marginale karakter van de Waalse steenkolenwinning dreigt achteruit te gaan. De Limburgers zien de zaak natuurlijk anders en vragen steeds dringender de ‘nevenbedrijven’, die de eerste fase van een industriële ontwikkeling in het eigen gewest zouden vormen en de afvoer (en verfransing) van arbeidskrachten naar Luik zouden tegenhouden. Aan dit voorbeeld ziet men, hoe met de ‘streekplanning’ een goed stuk culturele autonomie gemoeid is.
Daarmee zijn wij ook bij de tegenstellingen op economisch gebied terechtgekomen. Hoewel sommigen blijven ontkennen dat de taalgrens iets meer dan een culturele grens zou zijn, heeft de feitelijke ontwikkeling in België toch een duidelijk verschillende problematiek in de twee (of drie) landsgedeelten te voorschijn geroepen. De industrie in het Vlaamse land is van jongere datum; daar waar zij ouder is, zoals in de textiel, is zij zeer conjunctuurgevoelig en steeds minder arbeidsintensief. De gunstige demografische situatie, de afname van de tewerkstelling in de landbouw en in de (nog steeds overbezette) distributie hebben aanzienlijke arbeidsoverschotten ten gevolge, die dan weer leiden tot emigratie, pendel en werkloosheid (65 pct. van de totale werkloosheid van het land voor 51 pct. van de bevolking). Normaal zou dit aanleiding geven tot een snelle industrialisatie, waarvoor overigens ook de gunstige verkeersgeografische ligging aan de zee en aan de havens, de aanwezigheid der kolenmijnen, en tenslotte de grote arbeidsintensiviteit van de arbeiders pleiten. Hoewel deze industriële ontwikkeling inderdaad ook voorhanden is, vordert zij zo traag, dat de arbeidsoverschotten niet noemenswaardig worden opgeslorpt en dat de werkelijk nieuwe ondernemingen grotendeels het initiatief zijn van buitenlandse (Nederlandse en Amerikaanse) investeerders, terwijl de ‘stuwende’ bedrijven (inzonderheid staalindustrie) blijven ontbreken. Nu kan men dit gedeeltelijk verklaren door de te geringe dynamiek van het Belgisch bedrijfsleven in zijn geheel, door het gebrek aan ondernemingsinitiatief, door de verlammende invloed van het
| |
| |
fiscaal en financieel overheidsbeleid, door het gedeeltelijk ontbreken van positieve stimulerende overheidsmaatregelen en zomeer. Er blijft een andere factor over die gelegen is in de machtsverhoudingen aan de top van het Belgisch bedrijfsleven, en die verklaart waarom een Vlaamse industriële ontwikkeling geen effect sorteert.
Het kan ons niet verwonderen dat de vroegtijdige en sterke industriële ontwikkeling van Wallonië, gepaard aan de verfransing van het economisch leven in Brussel en Vlaanderen, haar stempel heeft gedrukt op de infrastructuur, langdurig op het economisch beleid in het land is blijven doorwerken zowel in de particuliere als in de openbare sector, en nog steeds een aantal beslissingen inspireert, al ware het maar uit inertie (het is eenvoudiger de bestaande onderneming ter plaatse uit te breiden dan elders een nieuwe op te richten). Evenmin moet het ons verwonderen dat de Walen grote moeite doen om sommige ongunstige factoren te neutraliseren en hun economische toekomst te verzekeren; op zichzelf genomen is dit in het belang van geheel het land. Het is over het hoe dat de belangen met elkander in strijd komen. De Walen streven niet enkel het behoud van de tewerkstelling van hun bevolking en de verruiming van haar welvaart na, maar ook het behoud van een industrieel overwicht, of, zoals het onlangs door hun woordvoerder genoemd werd, het behoud van de huidige ‘complementariteit’ van de economie der twee landsgedeelten. Zij verwachten dat heel het land zware lasten op zich zal nemen voor het behoud van hun huidige industriële activiteiten: lasten in de vorm van staatssubsidies voor de mijnen (en wanneer deze toch moeten gesloten worden, voor de onmiddellijke oprichting van nieuwe bedrijven in de mijnstreken), in de vorm van enorme investeringen in openbare werken (voor het vervoer langs waterwegen van grondstoffen en produkten van de staalnijverheid), in de vorm van het aanzuiveren van de tekorten van de Nationale Maatschappij voor Belgische Spoorwegen (die mede ontstaan door het goedkoop vervoer van arbeiders over lange afstanden), in de vorm van deze mobiliteit zelf, in de vorm van de voorziening in goedkope woningen en van de acculturatie van buitenlandse (Italiaanse) en Vlaamse arbeidskrachten. Een constellatie van machtsfactoren
van politieke, financiële, manageriale, syndicale, administratieve en psychologische aard is er de oorzaak van dat deze doeleinden grotendeels bereikt worden en dat een industriële lokalisatie bestendigd wordt welke men onlangs nog op zeer gematigde wijze ‘paradoxaal’ heeft genoemd.
Tot voor een jaar heeft deze constellatie de invoering van een selectief regionaal overheidsbeleid kunnen tegenhouden. België bleef op
| |
| |
deze wijze het enige West-Europese land waar de overheid zich niet om de economische expansie van de ‘onderontwikkelde’ gebieden bekommerde, en waar slechts ‘algemene’ maatregelen werden genomen, die het gebrek aan evenwicht nog versterken. Nu dit regionaal beleid er toch gekomen is, wordt het geweer van schouder veranderd en wordt de kandidatuur van een aantal Waalse ontwikkelingsgewesten verdedigd, terwijl men anderzijds blijft vasthouden aan de theorie van de ‘poles de croissance’: alleen in reeds sterk geïndustrialiseerde kernen kunnen nieuwe ondernemingen het volle rendement opleveren. Het gevolg is dat eens te meer wordt ‘gedoseerd’, en dat de verdeling van de begunstigde ontwikkelingsgewesten over Vlaanderen en Wallonië nauwkeurig wordt geproportioneerd aan hun bevolkingsverhouding (51/34), afwijkend van hun aandeel in de werkloosheid (65/19).
Toch blijft deze institutionalisering van de streekontwikkeling in Vlaams opzicht een vooruitgang, al hangen de feitelijke effecten grotendeels af van de beslissingen der grote financieel-industriële groepen, en van het praktisch overheidsbeleid. Vooral op het gebied van de infrastructuur zijn thans grote beslissingen te treffen, die men in het kader van een vijftienjarenplan (voor een waarschijnlijk bedrag van 200 miljard B.F.) wil systematiseren. Ook hier laten de verschillende optieken zich gelden: Wallonië wil noord-zuidelijke waterwegen, de uitbouw van een ‘système mosan’ als grote waterwegenstelsel van de E.G.K.S., en tenslotte de oost-westelijke autosnelweg ‘Route de la Wallonie’, die de overigens geringe trafiekrelaties der verschillende Waalse gewesten moet bevorderen; het Vlaamse landsgedeelte wil na de autosnelweg Antwerpen-Luik-Roer (Luik is reeds een omweg naar de Roer, maar het heeft weinig gescheeld of de autostrade werd ook over Brussel geleid) de autosnelweg Antwerpen-Gent-Kortrijk-Rijsel; en Brussel wil dat zoals in het verleden alle verkeersverbindingen van het land over de hoofdstad zouden lopen.
In een werk dat elders in dit nummer wordt besproken, schrijft Dr. Leo Picard dat de ‘enige waarachtige zelfstandigheid die is van het onafhankelijke oordeel over de eigen zaken’. Deze zelfstandigheid neemt in het Vlaamse land aanzienlijk toe, en zal de institutionele evolutie op de hierboven geschetste gebieden in steeds grotere mate beïnvloeden.
|
|