Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 578]
| |||||||
ForumHet confessionalisme van de C.V.P.De C.V.P. ‘mag niet als doelstelling hebben een “katholieke politiek” te voeren waarvan de algemene lijnen en normen rechtstreeks of onrechtstreeks door de kerkelijke overheid zouden bepaald worden. Hierdoor verzandt zij in de relatieve onmacht van een confessionele partij die de seculiere arm wordt van de Kerk - en zeer dikwijls van wat ten onrechte de Kerk genoemd wordt’Ga naar voetnoot1). Mogelijk zal dit oordeel door heel wat aanhangers van de C.V.P. verketterd worden, en meteen ook het hele hier geciteerde boek, omdat het, naar hun mening, negatief uitvalt en dus schadelijk is. Nu is inderdaad deze analyse van de C.V.P., door de gewezen nationale secretaris en de gewezen voorzitter van de C.V.P.-jongeren, vooral negatief en wordt de zwakheid er meer beklemtoond dan de sterkte: de C.V.P. is van haar oorspronkelijke opzet afgeweken en, zoals haar voorganger, een confessionele partij geworden; met haar is ook ons hele openbaar leven weer in het oude spoor van clericalisme en anticlericalisme terecht gekomen. Deze clericalisering van de C.V.P. schrijven de auteurs toe aan de na-oorlogse omstandigheden, de Koningskwestie en, vooral, de schoolstrijd. Globaal genomen hebben zij gelijk, en overigens is de geschiedenis van de C.V.P. een treffende herhaling van de evolutie der conservatieve partij, die eveneens tegen de wil van de conservatieven en door de omstandigheden, naar het confessionalisme werd gedreven. In het allereerste nummer van de Revue Générale, in januari 1865, schreef de toenmalige leider van de rechterzijde, Adolphe Dechamps, een besliste veroordeling van de confessionele partij: ‘La constitution d'un parti catholique est un péril et un malheur pour tous, et surtout pour la religion.... Si les partis restent ce qu'ils sont chez nous, catholique et libéral, partis religieux au lieu d'être des partis politiques, ni la Constitution, ni la royauté, ni la nationalité ne résisteront à cette épreuve impossible’. Zoals Dechamps dachten ongeveer alle conservatieven, en toch werd de conservatieve partij in de tweede helft van de 19e eeuw confessioneel, hoofdzakelijk onder invloed van de schoolstrijd van 1879. Van dan af diende de katholieke partij op de eerste plaats voor de verdediging en bevordering der rechten en belangen van de Kerk op het parlementair vlak. Tegelijk groeide de ‘sociologische binding’ tussen de partij en het katholieke land, met zijn kerkelijk geleide organisaties. Steeds nadrukkelijker ging de katholieke partij steunen op katholieke machts- en invloedssferen: plaatselijke bonden en kringen, landelijke standsorganisaties, kerkelijke hiërarchie. Zo ontstond - of bevestigde zich - een katholiek-politiek milieu, gedragen door een eigen mentaliteit, die bewust of onbewust de gemeenschap der gelovigen in de Kerk, de katholieke maatschappelijke en economische verenigingen en de partij als één onscheidbaar geheel zag, zodat trouw aan de Kerk ook trouw aan de rest betekende, en omgekeerd. Deze ‘sociologische dooreenstrengeling’ bestaat ook nu nog. De heren Vermeire en Vanhove hebben haar helder ontleed, en o.m. aangetoond hoe de katholieke pers haar in de hand werkt. ‘Aldus, schrijven zij tot besluit vein hun analyse, wordt de C.V.P. opgevat.... als de seculiere arm van de katholieke organisaties.... Aldus herleidt men de C.V.P. vooral tot een partij met defensieve, zelfs negatieve en tamelijk ondoelmatige actie: de C.V.P. waarvoor men stemt uit plicht, uit morele dwang omdat er nu eenmaal geen andere partij is’ (p. 152). Het wil ons echter voorkomen dat niet alleen en niet op de eerste plaats ‘de gebeurtenissen der jongste jaren merkbaar vorm gegeven hebben’ aan deze ‘identificatie’ (p. 144). Ook zonder de Koningskwestie en de nieuwe schoolstrijd zou de C.V.P. weer de richting van het confessionalisme zijn ingeslagen, omdat het sinds generaties gegroeide katholiek-politiek milieu haar toch daarheen zou hebben ge- | |||||||
[pagina 579]
| |||||||
dreven. De omstandigheden hebben deze evolutie alleen maar versneld.
De auteurs van het hier besproken boek blijven optimistisch. In het laatste deel tonen zij aan hoe de C.V.P. een ‘doorbraak’-partij kan worden, die de levensbeschouwelijke verschillen zou overkoepelen en ‘open’ zou staan voor allen die in een ‘profane’ Staat de persoonlijke vrijheid en de vrije ontwikkeling van alle gemeenschappen willen waarborgen. Deze bladzijden zijn zeer suggestief. Toch zal bij de meeste lezers - en de auteurs zelf verhelen dit niet - een flinke dosis scepticisme overblijven aangaande de reële mogelijkheden van een doorbraakpolitiek in ons land. Want men ziet niet in hoe een programmatische en structurele partij-verruiming er ooit in zal slagen de heersende mentaliteit te veranderen, die én bij de ‘rechtsen’ én bij de ‘linksen’ het openbaar leven in de knel van het confessionalisme gevangen houdt. En meer nog dan met het katholiek-politiek milieu, moet men rekening houden met de belemmeringen die komen van uit de ‘linkse’ hoek. De auteurs wijden een hoofdstuk aan de kwestie van de ‘thesis’ en de ‘hypothesis’. Volgens deze leer moet de gelovige ijveren voor het herstel van een katholiek openbaar leven, waarin enkel plaats is voor de éne waarheid (thesis); hij mag zich echter voorlopig bij een gelaiciseerde samenleving neerleggen, indien de omstandigheden dit laïcisme onvermijdelijk maken (hypothesis). Terecht menen de auteurs dat het hier om een verkeerd gesteld probleem gaat: ‘De godsdienst is niet alleen persoonlijk. Hij is ook en zelfs vooral communautair. Hij is echter nooit Staats. Een ideologie - ook het ware geloof - heeft dus niet het recht, zelfs op zogenaamd democratische grondslag, de Staat te overrompelen. Zelfs niet de geheelheid van de bevolking heeft het recht te beslissen dat de Staat een bepaalde ideologie of doctrine zou aankleven’ (p. 186). Dit zou een aanranding betekenen van de onkreukbare rechten en de vrijheid van de persoon, en meteen zou de Staat afgeleid worden van zijn eigen doel. ‘De Staat die het best beantwoordt aan de vereisten van het christendom is deze die het best zijn eigen zending getrouw blijft, t.z.t. het algemeen welzijn bevordert door te zorgen voor orde, vrede en rechtvaardigheid in vrijheid’ (p. 189). In de profane Staat die de godsdienst niet negeert maar hem eerbiedigt ‘als een werkelijkheid boven zich, waarin hij geen bevoegdheid heeft’, is vanzelfsprekend geen plaats voor confessionele of anti-confessionele partijen; en meteen wordt de Kerk niet langer tot schade van haar eigenlijke zending, vereenzelvigd met door politieke en groepsbelangen geleide organismen, en kan zij zich aan haar taak van geloofsverspreiding en -verdieping wijden. Maar juist daarom zullen de ‘linksen’, en hiermee wordt hoofdzakelijk de B.S.P. en haar ‘milieu’ in het land bedoeld, de waarachtig profane Staat en de ‘open’ opvatting van de politiek niet kunnen aanvaarden: de ruimere geloofsverspreiding in een klimaat dat niet langer door confessionalisme of anti-confessionalisme zou vertroebeld worden, moeten zij van uit hun mentaliteit beschouwen als een direct politiek gevaar. Geleidelijk aan zouden zij een flink aantal van hun politieke volgelingen verliezen, waarvan velen nu links stemmen omwille van het vermeend of werkelijk clericalisme in de C.V.P., en vooral zouden zij zelf moeten verzaken aan hun wil om ‘de staatsmacht aan te wenden als een seculiere arm in dienst van hun ideologie’ (p. 162). Deze wil blijft het wezenlijk kenmerk van de B.S.P. en van het Belgisch socialisme, in zijn geheel genomen. De doorbraak in het openbaar leven kunnen zij slechts aanvaarden wanneer zij zouden verzaken aan wat zij thans zijn.
Naar alle schijn zitten wij in België, ten gevolge van heel onze politieke traditie, in een situatie verstrikt waaruit voorlopig geen uitweg mogelijk blijkt. Verheugend is het wel dat partijmensen uit de C V.P. zich gewaagd hebben aan een moedig en bezonnen pleidooi voor deconfessionalisatie. Verheugender en hoopvoller zou het echter zijn wanneer ‘linkse’ partijmensen op hun beurt in deze richting waagden te denken en te schrijven. Maar daar zijn wij nog lang niet aan toe.
K. Van Isacker S.J. | |||||||
[pagina 580]
| |||||||
Stevensons visie op RuslandWordt de vijand van vandaag de bondgenoot van morgen? Wat gebeurt thans in Chroestsjef-Rusland? Zal de onbetwistbare, spectaculaire opgang naar economische macht de verslapping van het despotisme bestendigen en versnellen? Is de (relatieve) liberalisatie, die sinds enkele jaren is waar te nemen, onontkoombaar? Dergelijke vragen stellen zich als vanzelf voor wie, op grond van een analyse van de huidige toestand in Rusland, de toekomstige verhouding van het Rode Rijk tot de rest van de wereld tracht te voorspellen. Het getuigenis van Adlai Stevenson, die in 1958 een lange reis door Rusland maakte, is in menig opzicht zeer belangwekkendGa naar voetnoot1). Hem werden faciliteiten gegeven, die aan andere bezoekers worden geweigerd. Hij drong door tot het hart van Siberië. Niet alleen ontmoette hij de topleiders Chroestsjef en Mikojan, maar ook bepaalde strategische gebieden werden hem opengesteld. De conclusies van een schrander man, wiens leven zo verweven is met de internationale politiek en wiens wereldpolitieke visie breed en open isGa naar voetnoot2), zijn stellig het noteren waard. Het feit dat Stevenson, als jong reporter, reeds in 1926 Rusland bezocht, stelt hem in staat de huidige toestand met de revolutionaire situatie te vergelijken. In het boekje, waarin zijn indrukken opgetekend zijn, vinden wij Stevensons fijne pen en spirituele zeggingskracht terug, maar het geheel is nogal losjes opgevat. Het was trouwens de wezenlijke bedoeling van de schrijver slechts zijn indrukken te ordenen en niet een sluitend traktaat over het Rusland van 1958 op te stellen.
* * *
Stevensons indrukken kan men rond vier interessepunten rangschikken:
| |||||||
[pagina 581]
| |||||||
De snelle groei van Ruslands economische potentie en de spectaculaire successen op het gebied van de ruimtevaart oefenen een geweldige aantrekkingskracht uit op de arme, onderontwikkelde landen. Hier ligt de voornaamste uitdaging voor het Westen, zo herhaalt Stevensons zijn reeds vroeger gedane waarschuwingen.
Wie dit geschrift doorleest en overdenkt wordt weer eens getroffen door de juistheid van de diagnose, opgemaakt door de Amerikaanse staatsman. Sommige zijner conclusies, o.m. de noodzaak om het economisch offensief van de Sovjets in de achterlijke landen tegen te gaan en de wenselijkheid om het ijzeren gordijn, dat in feite voor de Russen is aangebracht, te doorbreken, zijn trouwens thans tot leitmotieven van het Amerikaanse buitenlands beleid gerijpt. De koerswijziging na Dulles' dood is diep ingrijpend, maar onafwendbaar gebleken. Reeds in vroegere jaren had Stevenson die evolutie voorspeld en gepredikt. Zal Rusland verder liberaliseren en tot vriendelijker betrekkingen met de U.S.A. evolueren? Stevensons conclusies zijn genuanceerd. Rusland leeft nog steeds onder een stelsel van dictatuur, al steunt deze meer ‘in part at least on persuasion, rather than coercion alone as in Stalin's days’ (p. 6) en al is de Sovjetleiding niet ongevoelig voor de zich stilaan op een meer hoorbare wijze uitende publieke opinie. Stevenson acht het onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk, dat de huidige (relatieve) liberalisatie tot stilstand wordt gebracht. Diepere determinanten stuwen het Russische bestel in een mildere richting, ook al zal het Westerse vrijheidsidee wel niet worden bereikt. De welstand groeit, de technici hebben weinig belangstelling voor ideologie, de revolutionaire ijver is in verburgerlijkte economische activiteit veranderd. En over dit alles groeit de gele schaduw van het China van morgen: de duidelijke wil van brede lagen van het Russische volk om het venster op West-Europa open te slaan zal erdoor worden versterkt.
Stevensons conclusies stemmen overeen met wat het merendeel der waarnemers menen te onderkennen. Rusland is een ontzettende wereldmacht geworden, het communisme heeft het opzet tot wereldverovering niet opgegeven, maar in Rusland zelf wordt de ideologische gist zwakker. Jammer is dat Stevenson weinig vertelt over het geestelijk klimaat. Hij wijst terloops op de niet-gebroken godsdienstzin, maar spreekt praktisch niet over de beroering der gedachten in de wereld van schrijvers en kunstenaars. Dat de partijorganen steeds maar weer de nadruk leggen op de noodzakelijkheid om de leer zuiver te bewaren wijst ongetwijfeld op een malaise. Dit alles wettigt de ‘reasonable hope .... not that it (= Rusland) will disintegrate but that it may evolve into something less agressive and menacing to peace and human freedom’ (p. 92). Dit is stellig een hoopgevend perspectief. Ondertussen echter blijft, vooral i.v.m. de onontwikkelde landen, de Russische uitdaging bestaan, zelfs indien meer | |||||||
[pagina 582]
| |||||||
en meer het Russisch-nationale en niet langer het communistisch-ideologische element de hoeksteen van de Russische macht wordt. Zullen de U.S.A., zal het Westen deze uitdaging succesrijk kunnen opvangen en, met behoud van de eigen waardenschaal, beantwoorden? In dit verband stelt Stevenson zeer interessante en beangstigende vragen. Hij vraagt zich ongerust af, of het institutionele kader waarbinnen de politieke beslissingen in de Westerse democratieën worden getroffen, voldoende adequaat is om de stootkracht van het Russische offensief te evenaren. De Sovjetleiders immers kunnen vooralsnog alle binnenlandse belangen ondergeschikt maken aan hun internationale doelstellingen. De invloed van goed-georganiseerde, maar egoïstische groeperingen, de electorale kortzichtigheid vanwege volksvertegenwoordigers, het verspillen van ‘talent, time and resources on trivialities’ (p. XX) in de Westerse landen ondermijnen waar leiderschap en doelmatige uitwerking van goed-doordachte rationele plannen. ‘Maybe our kind of democracy has a fatal addiction to short views rather than long; to present comforts rather than future safety; to private satisfactions rather than public necessities’ (p. XXI). Men hoeft de politieke ervaring van Stevenson niet te bezitten om dezelfde vrees te koesteren, wanneer men vaststelt hoe door kleingeestigheid en gebrek aan ware burgerzin, sommige democratieën niet bij machte lijken om bepaalde zeer belangrijke problemen meester te worden. Wij denken, als Belg, zeer concreet aan de onverantwoordelijke wijze waarop de redelijke en genereuze actie van België's beste staatslieden met het oog op een heilzame en constructieve uitbouw van de Kongolese onafhankelijkheid in het moederland zelf door de kortzichtige, partijpolitieke houding van de oppositie werd bemoeilijkt en ontkracht. Sylvain Plasschaert | |||||||
Scholen in de fysicaSedert het ontstaan van de quanten-mechanica, dat men met het jaartal 1926 zou kunnen situeren in de tijdtafel van de geschiedenis der fysica, heeft zich een min of meer wijsgerige school gevormd, waartoe velen van de bouwers der quanten-mechanica behoren. Dikwijls wordt deze richting met de naam Kopenhaagse School aangeduid, omdat het instituut van Niels Bohr de bakermat en gedurende lange jaren ook het bolwerk van deze wijsgerige richting is geweest. De voornaamste vertegenwoordigers zijn wel Niels Bohr, Werner Heisenberg, Paul Dirac, Wolfgang Pauli, Pascual Jordan en Carl Friedrich von Weizsäcker. Vanzelfsprekend bestaan er verschillen tussen de standpunten van deze mannen, maar er is toch genoeg overeenkomst om van een school te kunnen spreken. Misschien de intelligentste en zeker de meest uitgesproken representant is de jongste van bovengenoemden: C.F. von Weizsäcker. Zij zijn van mening, dat de achtergrond waar de moderne fysica om vraagt, wordt verschaft door een wijsgerige kenleer, die zich distantieert van de Cartesische scheiding tussen res cogitans en res extensa, tussen subject en object, en die in plaats daarvan steun zoekt bij een meer idealistische wijsbegeerte. Tegen deze school stelt zich de Sovjet-filosofie met grote energie teweer. ‘Der physikalische Idealismus’, zoals men daar de Kopenhaagse School pleegt te noemen, wordt in vele fysica-boeken van achter het ijzeren gordijn te pas en te onpas bestreden. Dikwijls gebeurt dit met korte opmerkingen, waarin een enkele extreme zin van de tegenstanders belachelijk wordt gemaakt. Dit is in deze kolommen al eerder betoogdGa naar voetnoot1), maar wordt nu ook met evenveel woorden vermeld in het voorwoord van een werk dat vorig jaar verscheen in de D.D.R.Ga naar voetnoot2). Schr. stelt uitdrukkelijk, dat men in zijn kamp te weinig aandacht heeft geschonken aan het feit, dat ‘de idealistische stellingen dikwijls betrekking hebben op serieuze en moeilijke problemen, en reeds daarom zonder diepgaande weerlegging niet eenvoudigweg als onzin mogen worden behandeld’ (p. | |||||||
[pagina 583]
| |||||||
8). Hij neemt zich voor. om een wetenschappelijk verantwoorde kritiek te leveren; om dieper op de zaak te kunnen ingaan, beperkt hij zich tot de meningen van C.F. von Weizsäcker. Wie echter een vruchtbare gedachtenwisseling over een moeilijk en belangwekkend probleem verwacht, wordt in dit boek teleurgesteld. Op de eerste plaats stelt schr. hoge eisen aan het geduld en de lankmoedigheid van de lezer, omdat hij zich voortdurend met zeer weinig respect over von Weizsäcker uitlaat. Het is vermoeiend, om steeds weer te moeten zien, hoe von Weizsäcker wordt behandeld als een goedkope propagandist; dit is hij zeker niet: hij is een eerlijk en nobel denker, ook al belijdt hij dan niet het dialectisch materialisme. Schr. is onverdraagzaam, niet alleen in deze zin, dat hij zijn eigen standpunt op dogmatische wijze als het juiste beschouwt, maar ook in de andere betekenis van dat woord, dat hij nl. niet voldoende eerbied weet op te brengen voor zijn tegenstander. Daarenboven is het boek zonder humor geschreven, en biedt het de lezer zelden of nooit een verademing. Wie zich echter door al deze moeilijkheden heenwerkt, zal nogmaals teleurgesteld worden: von Weizsäcker is een bijzonder subtiel denker, maar van zijn criticus kan dat helaas niet gezegd worden. Schr. beschuldigt von Weizsäcker van ‘irrationalistische und mystische’ tendensen, maar soms zou een ruiterlijke betekenis van eigen onmacht beter op zijn plaats zijn. Er is ongetwijfeld (veel) kritiek uit te oefenen op de beschouwingen van von Weizsäcker, maar dan moet men toch echt dieper op de zaak ingaan dan Helmuth Korch. In feite wordt hier een strijd gestreden tussen twee wijsgerige kenleren. De plaats van dit gevecht is bijzonder ongelukkig gekozen, nl. het terrein van de fysische kennis. Dit is zeker niet de meest relevante vorm van menselijk kennen. Von Weizsäcker verdedigt de niet-objectiveerbaarheid van het natuurgebeuren. Hieronder verstaat hij, dat de formuleringen, met name in de quanten-mechanica, niet meer toestaan om stilzwijgend te abstraheren van de omstandigheden waaronder die kennis werd verworven. Of anders gezegd: dat de wijze van natuurbeschrijving afhangt van de waarnemingsact. Hij benadrukt dus het actieve moment in de fysische waarneming en in de daaruit resulterende kennis. Helmuth Korch stelt daartegenover dat iedere ware uitspraak over de dingen onafhankelijk is van de wijze der waarneming, een standpunt dat hij met de naam realisme bestempelt. Hij noemt het ook (dialectisch) materialisme, en hij beschouwt beide benamingen als gelijkwaardig. Hij neemt zelfs nooit de moeite om te laten zien, dat beide systemen equivalent zijn; toch lijkt het me, dat dit bewijs niet helemaal vanzelfsprekend verloopt. Wie kritisch leest, zal spoedig ontdekken, dat von Weizsäcker evenmin het filosofisch idealisme bewijst als Korch het wijsgerige realisme, laat staan het materialisme. Beiden illustreren slechts hun wijsgerige overtuiging aan de hand van de natuurwetenschap. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat beiden er in slagen om te laten zien, dat de moderne fysica past in hun eigen filosofisch systeem. In een ander recent werk komt de strijd van deze twee scholen opnieuw tot uiting, nl. in het bij gelegenheid van de honderdste herdenking van de geboorte van Max Planck door dezelfde uitgeverij uitgegeven Max-Planck-FestschriftGa naar voetnoot3). Dit is een werk met kundige bijdragen van vele vooraanstaande geleerden uit beide sferen, waarin de wereld nu verdeeld is. Planck zelf wordt hierin tot een omstreden figuur gemaakt. In de laatste bijdrage b.v., van de hand van L. Janossy uit Boedapest, wordt verdedigd, dat Max Planck voor zover het de fysische kennis betreft, in de wezenlijke punten met het dialectisch materialisme overeenstemt. Een zeer aanvechtbare stelling! Korch b.v. deelt op p. 248 van zijn bovenvermeld werk Planck in bij de ‘bürgerliche Wissenschaftler’, en in zijn terminologie staat dat lijnrecht tegenover de bewering van Janossy. Voor ons onderwerp is het echter interessanter, dat na elkaar twee bijdragen worden afgedrukt over de kentheoretische vraagstukken van de quanten-mechanica. De eerste | |||||||
[pagina 584]
| |||||||
is van Niels Bohr, de hoogvereerde grootmeester van de Kopenhaagse School (p. 169-175), de tweede van V. Fock, een vooraanstaande Sovjet-geleerde die officieel erkenning heeft gevonden bij het Sovjet-gezag (p. 177-195). Ook hier staan beide scholen weer tegenover elkaar, maar nu toch in een minder toegespitste verhouding. Bohr omschrijft opnieuw het door hem ingevoerde en hem zo dierbare complementariteits-beginsel: fysische verschijnselen kunnen soms verklaard worden door aan te nemen dat b.v. elektronen miniatuur-deeltjes zouden zijn; andere fysische experimenten dringen een verklaring op, die inhoudt dat het elektron een golf-verschijnsel zou zijn. Beide opvattingen vullen elkaar aan (zijn complementair), maar zij hoeven nooit gelijktijdig te worden toegepast, en kunnen dat ook niet. In een beeld, dat aan Dessauer is ontleend, zou men kunnen zeggen: op een ondervraging in een proef met een Wilsonkamer antwoordt het elektron: ja, ik ben een deeltje, een korpuskel. Stelt men de vraag met behulp van een buigingsproef, dan zegt het elektron: ja, ik ben een golf. Maar het elektron geeft nooit beide antwoorden tegelijk. Bohr distantieert zich echter in deze bijdrage van uitdrukkingen als ‘storing van het verschijnsel door de waarnemer’ of ‘aan het atomaire object door meting fysische eigenschappen meedelen’ (p. 173), uitdrukkingen waarvoor zijn leerling von Weizsäcker niet terugschrikt, integendeel zelfs een zekere voorkeur heeft. Fock betoogt in zijn artikel weliswaar, dat de quanten-mechanica ‘de ontwikkeling van het dialectisch materialisme wezenlijk zal bevorderen’ (p. 195), maar zijn toon is over het algemeen veel milder en zijn benadering van de problematiek veel objectiever dan bij Korch. Hij doet een poging om de quanten-mechanica te interpreteren door uit te gaan van het ‘collectief’. Wellicht is het typerend dat al verschillende Sovjet-geleerden van hieruit een oplossing hebben gezocht: L. Mandelstam, D. Blochinzew, B. Omeljanowski, J. Terlezki. In deze gedachte-richting beweegt Foch zich ook, maar toch met onverbloemde kritiek op met name Mandelstam. Ook in dit opzicht neemt Fock een gematigd standpunt in, als men hem vergelijkt met zijn collega's. Tot slot zij vermeld, dat het geenszins de bedoeling was te suggereren, dat alle filosoferende fysici in een van de twee hier besproken scholen kunnen worden ingedeeld. Albert Einstein, Erwin Schrödinger en Louis de Broglie b.v. hebben eigen standpunten, die onmogelijk tot de hier vermelde kunnen worden teruggebracht. P.G. van Breemen S.J. |
|