| |
| |
| |
Politiek-religieuze kroniek
Het oude Japan en de Shinkoshukyo
J. Kamstra, lector aan de Nanzan-universiteit
IN een vorig artikel over de Sokagakkai hebben we even een blik kunnen werpen op de allernieuwste religieuze ontwikkeling in Japan, welke zich afspeelt achter de façade van industrie en economie. Daarmee hebben we een klein facet kunnen onthullen van het geweldige proces der nieuwe godsdiensten, dat zich op het ogenblik in de Japanse volksmassa's afspeelt: een godsdienstig reveil, dat niemand van een modern en gecultiveerd land als Japan zou verwachten. Het is het verschijnsel der Shinkoshukyo ofwel der nieuwste godsdiensten. De aanvankelijke kritiek en onverschilligheid voor dit fenomeen beginnen hier in Japan langzamerhand tot in godsdienst-wetenschappelijke kringen plaats te maken voor bewondering en belangstelling. Aan de hand van nog slechts spaarzame gegevens over dit verschijnsel hopen we hierop enig licht te werpen. Ook voor een echt Japanse christelijke missionering kan de studie van de shinkoshukyo veel nieuwe wegen en perspectieven openen.
Het is onmogelijk een juist beeld te krijgen van de naoorlogse situatie wanneer we niet de ontwikkeling en problemen der oude godsdiensten in ogenschouw nemen. Want deze hebben de atmosfeer geschapen waarin de shinkoshukyo konden gedijen. Een van de beste Japanse kenners dezer nieuwe godsdiensten schrijft daarom, dat de shinkoshukyo en de pachinkos (het Japanse hazardspel waaraan miljoenen verslaafd zijn) door de naoorlogse chaos in het leven geroepen werden als de plaatsvervangers der oude godsdiensten.
| |
Vijftien augustus negentien vijf en veertig
De man die het naoorlogse Japan de grootste stoot gegeven en daarmee heel zijn grandioos verleden bijna waardeloos heeft gemaakt, is zonder twijfel Mac Arthur geweest. We mogen hem gerust op één lijn noemen met Perry, die voor ruim honderd jaren de Japanse havens voor het Westen openstiet. Niet alleen de Westerse, ook de moderne Japanse literatuur leidt tot deze conclusie. Hij is de man geweest die voor de eerste decennia althans door zijn decreten niet alleen de Japanse democratie, maar ook het klimaat heeft geschapen, waarin de nieuwe godsdiensten mogelijk werden. Om dit beter te begrijpen moeten we eerst zien wat hij met deze decreten teniet heeft gedaan.
Het Japanse imperialisme was meer nog dan het nazisme een uiterst ideologische en zelfs godsdienstige beweging. Zij concentreerde zich rondom de persoon van de keizer, de menselijke god. De soldaten moesten aan het front niet met de woorden: ‘ik geloof in Amidabutsu’ of ‘ik beken de wet van de wonderbare lotus’, maar met ‘Tennoheika banzai’, dat is ‘leve de keizer’ sterven en zelfs na hun dood werd van hun zielen verwacht dat zij in de Pacific rond zouden zwerven om hier en daar schepen van de vijand te vernietigen. Door het ministerie van binnenlandse zaken werden zelfs communiqués uitgegeven die b.v. meldden dat bij het eiland Atsu vele honderden zielen van Japanse soldaten enkele sche- | |
| |
pen der Amerikanen in de grond hadden geboord. Vanuit de Japanse tempels moesten de vrouwen, op bevel van hetzelfde ministerie, door hun gebeden en offers deze geestelijke militaire operaties ondersteunen. Zo was de oorlog door de Japanse militaire kliek bedoeld als een strijd van alle goden en godjes, levenden en doden tegen de gemeenschappelijke vijand. Samen met het shintoisme moesten ook al de boeddhistische sekten, volgens de decreten der militaire heersers, dit religieuze nationalistische fanatisme verder opdrijven. Praktisch alle boeddhistische groeperingen gaven aan deze bevelen gevolg en zij verklaarden de onderwerping van alle volken aan de Japanse Uebermensch tot de religieuze daad van deze eeuw. Alleen enkele Nichirensekten en het opvallend zwijgzame christendom deden hier niet aan mee en moesten door gevangenis en verdachtmakingen hiervoor boeten.
De officiële verklaring van keizer Hirohito op 15 augustus 1945, dat Japan de oorlog verloren had, had een geweldige uitwerking op het Japanse volk. Dit radiobericht scheurde het hele Japanse fanatisme aan stukken. Zoals later een van de stichters van de Sokagakkai zou zeggen, werd Japan ineens door al zijn goden en godjes verlaten. Zelfs de zielen der soldaten hadden zonder vrucht tegen de vijand gevochten. De oude godsdiensten hadden ondanks al hun fanatisme gefaald. Dit was de grootste religieuze schok welke dit land ooit te verwerken heeft gekregen. De ouderen, die in het Shintoisme waren opgevoed, konden het verleden niet meer met de feitelijke toestand overeenbrengen en kwamen tot wanhoop. Vele jongeren die geen uitweg meer zagen, pleegden zelfmoord. Het gehele volk werd als verdoofd en apathisch. Zelfs onder de christenen waren er die door dit feit psychisch verlamd werden. Het geloof in de keizergod werd door hemzelf op de heiligste dag van de Japanse kalender, 1 januari 1946, vernietigd met de verklaring dat hij geen god was en dat alle uitingen over zijn godheid in de voorbije jaren niets anders waren dan verzinsels van een militaire kliek. Daarmee werd een streep gehaald door het verleden der Japanse keizers die af zouden stammen van de shintoistische godheid Okami Amaterasu. De ziel van het staatsshintoisme was kapot. Wat tot nu toe heilig was, werd op één dag een bedrieglijke verzameling van fabels, een oud feodaal verschijnsel, waarover velen zich van nu af tegenover de buitenwereld zouden schamen als over iets onwetenschappelijks en primitiefs. De houding tegenover de van zijn godheid beroofde keizer was voor velen een probleem geworden. Velen, zoals ook de priesters van de Isetempel, het brandpunt van shintoisme, bleven in alle stilte in hem nog een god zien en dit nieuwe symbool van de Japanse democratie een bijna religieuze eerbied betuigen, die volgens verschillende schrijvers niet veel verschilt van ‘die der
katholieken voor hun paus’. Het merendeel echter keerde zich van het shintoisme af en creëerde in jacht naar geld en bezit een soort compensatie voor hun oude godsdiensten. Een nieuwe klasse van O.W.-ers en afpersers ontstond en velen probeerden in de overal verrijzende pachinkos, de geweldige Japanse speelholen, al de ellende van na de oorlog te vergeten. Ook de misdaad nam in die eerste jaren geweldige vormen aan. Er waren nog maar weinig Japanners over die op hun stromatten hun zenmeditatie verrichtten of wierook brandden voor de oude goden.
| |
De Japanse democratisering
De democratisering, door Mac Arthur met veel energie ingezet, bespoedigde
| |
| |
de verdere ontbinding van het staatsshintoisme, daar dit juist de grootste hinderpaal was voor de democratisering van het land. De verklaring der vrijheid van godsdienst op 4 oktober 1945 ontwapende het van al zijn privileges en volmachten. De bovengenoemde verklaring door de keizer vernietigde ook nog zijn middelpunt van verering. Het Shintobevel verordende dat nieuwe functionarissen bij hun ambtsaanvaarding niet meer in de Isetempel de Shinninhokoku, dat is de boodschap van hun nieuwe ambt aan Amaterasu en de zielen der afgestorven keizers, mochten verrichten. De verklaring van de gelijkheid in rang, afkomst en godsdienst in par. 14 no. 1 van de nieuwe grondwet, stelde het gelijk met alle andere godsdiensten. De bepalingen dat de staat aan niet-publieke organisaties geen subsidies mocht verlenen en dat op de staatsscholen de zogenaamde religieuze opvoeding verboden was, sneden de laatste betrekkingen van het shintoisme met de staat door. Daardoor had Mac Arthur het staatsshintoisme alle bestaansgrond ontnomen.
Hoe was de houding van het volk tegenover deze maatregelen? Het verlies van de oorlog heeft bij velen een tot nu toe ongehoorde kritiek op de oude godsdiensten losgeslagen. Van deze laatste was er geen een in staat deze kritiek het hoofd te bieden. Bijna allen voelden zich bedrogen. Geen enkel van de oude godsdiensten en sekten kon het verlies van de oorlog met al de theorieën die zij onder de oorlog zo dapper verkondigd hadden, overeen brengen. Dit verklaart, dat de maatregelen van Mac Arthur en het geallieerd hoofdkwartier tegen het staatsshintoisme bij het volk geen heftig verzet of wrok konden ontketenen. Want ook voor dit volk had het staatsshintoisme afgedaan. Het was voor de godsdienst onverschillig geworden en niet van plan er weer voor een tweede keer ‘in te lopen’.
Het Amerikaanse bestuur hoopte dat de maatregelen van de ‘christelijke’ generaal Mac Arthur een massale beweging van het Japanse volk naar het christendom zou te weeg brengen. Voordat er ook maar iets dat op zo'n beweging zou lijken gaande was, werden er al in Europa door enthousiaste missionarissen voorspellingen gepubliceerd, die de bekering van het gehele Japanse volk binnen tien jaar voorzegden. De bepalingen van Mac Arthur echter hadden alleen maar een negatieve uitwerking. Het volk zakte nog dieper weg in zijn religieuze verdoving en apathie. Dit was namelijk niet alleen te danken aan al die maatregelen, maar aan het meer dan vijftig jaren oude politieke gesol der vroegere Japanse regering met de bestaande godsdiensten, die daardoor innerlijk totaal uitgehold werden. Reeds in 1905, zo constateert dr. Akio Saki in een artikel in Shukyoshikoza, was er van het shintoistische en boeddhistische volksgeloof niet veel meer over dan een conglomeraat van allerhande magie, animisme en shamanisme met een formeel boeddhistisch of shintoistisch vernisje. Dat alles was nauw verbonden met een feodaal gezagsgeloof en wat huiselijke moraal, die voortvloeide uit een sterk afgezwakte voorouderverering.
De nieuwe landverdeling onttroonde ook veel oude heersers op het platteland en bracht ook daar een heel nieuwe constellatie. Hierdoor werden veel oude en sterke tradities doorbroken en bleven de tempels alleen nog maar restanten van een vroeger geloof. Dit kan men tot in de uithoeken van Japan constateren. Zelfs op Nieuwjaar, waarop toch iedereen in Japan verondersteld wordt naar de tempel te gaan, kan men nu op het platteland nog nauwelijks tempelbezoekers aantreffen. De maatregelen tegen het shintoisme hadden ook het volk hiervan losgemaakt. Het moderne Japan dat evenals Amerika nogal van polls houdt heeft
| |
| |
op allerlei manieren geprobeerd de godsdienstige naoorlogse verhoudingen in dit land te peilen. Deze polls leverden verschillende resultaten op. Volgens sommigen was er slechts bij 2 of 3% van de bevolking belangstelling voor de godsdienst. Maar ook de gunstigste schattingen zijn nog niet al te hoopgevend. Volgens een betrouwbare statistiek die ook in verschillende moderne Japanse werken over de naoorlogse toestand in Japan geciteerd wordt, wilde na de oorlog een derde van de Japanse bevolking niets meer van de godsdienst weten. Vooral arbeiders van fabrieken en ook intellectuelen behoorden tot deze groep. Een derde van deze groep begon zelfs fanatiek propaganda te maken tegen elke vorm van godsdienst; communistische elementen zullen aan deze propaganda niet vreemd geweest zijn. Een ander derde deel van de bevolking was wel niet pertinent tegen de godsdienst, wilde echter met de bestaande godsdiensten niets te maken hebben en keerde zich radicaal hiervan af. Dit zou later de klasse worden waaruit de nieuwste godsdiensten en sekten hun nieuwe leden konden recruteren. Het laatste derde gedeelte bekende zich tot een van de bestaande godsdiensten. Meer dan negentig procent van deze laatste groep echter ging zelden of nooit naar de tempel als het centmm van godsdienstig leven. Zij beperkten zich in hun devoties tot de butsudan of kamidana; dit waren kastjes, aan de muren van hun huizen opgehangen, waarin afbeeldingen van de goden en dodentafeltjes van de voorouders staan. Hiervoor brandden ze wierook of prevelden ze enkele boeddhistische frazen, die voor de meesten niet meer dan magische toverformules zijn. Slechts onder de laatste 10% van deze groep, dat is 3% van de gehele bevolking, kon men nog de echte gelovigen vinden, die hun boeddhisme of shintoisme ook ernstig namen. Hierbij moet men ook nog de enkele honderdduizenden christenen rekenen, waarvan ook niet altijd allen even volbloed christenen waren zoals dat in het buitenland maar al te grif geloofd
werd. Vijftig jaren geschiedenis en de nieuwe decreten van Mac Arthur hadden hun werk wel grondig gedaan. De bestaande godsdiensten hadden voor het merendeel van het Japanse volk hun betekenis verloren.
Hoe stonden nu de bestaande godsdiensten zelf tegenover deze algehele religieuze ontreddering?
| |
Het Shintoisme
Het shintoisme had na de oorlog de grootste slagen te incasseren. De staatssubsidies waren ingetrokken, vele tempels verwoest, het afperssysteem op het platteland dat de mensen dwong aan de tempels ‘geschenken’ te geven, te niet gedaan. De keizer had alle betekenis verloren. De mensen bekommerden zich niet meer om de tempels en de priesters, die hen bedrogen hadden, zodat ook de inkomsten van die kant opdroogden. De bijna 90.000 shintotempels over het gehele land waren de ondergang nabij. Het shintoisme werd de eerste jaren na de oorlog noch door de regering noch door het volk au sérieux genomen. Alleen zijn folkloristische waarde werd nog erkend. De tempels werden slechts musea van een feodaal verleden waarmede iedereen wilde breken. De tienduizenden shintopriesters zagen geen mogelijkheid meer om hun geloof in de sterk veranderde naoorlogse Japanse maatschappij in te bouwen. Ze trokken zich in hun tempels terug, niet om de nieuwe situatie of de oorspronkelijke bronnen te bestuderen, maar om uit hun baantje zoveel mogelijk winst te maken. Het opkomende massale Japanse toerisme en de grote tempelfeesten, de matsuri, die evenals onze kermissen alle religieuze betekenis verloren hebben, vormen voor hen ook nu
| |
| |
nog een rijke bron van inkomsten. De tempels werden daarbij broeiplaatsen van allerlei waarzeggerij en bijgeloof, die ook in het naoorlogse moderne Japan een ongekende belangstelling bleven genieten. De verwoeste tempels werden enkel nog als historische monumenten opgebouwd.
In 1946 sloten alle shintotempels zich aaneen in een groot shintoverbond en bepaalden dat de Isetempel, niet ver van Nagoya, voortaan de honyama, de hoofdtempel zou zijn. In dit centrum van Shintoisme bleef het verlangen naar het oude staatsshintoisme nog het sterkst voortleven. Herhaaldelijk werden van hieruit pogingen ondernomen om de regering tot meer welwillendheid jegens deze tempel te stemmen. Deze bleven niet zonder succes, want de laatste jaren gaan de eerste minister en de andere leden van zijn kabinet na hun ambtsaanvaarding weer naar de Isetempel, om naar hun zeggen, die goede en oude folklore in ere te houden. Verschillenden echter zullen dit voorwendsel gebruiken om in Ise Okami Amaterasu weer te vereren. Ook de leden van het keizerlijk huis bleven naar deze tempel gaan, om zoals het heet aan hun ‘persoonlijke devoties’ te voldoen. De priesters van deze tempel echter blijven nog steeds in de keizer een god zien. Het is daarom ook te begrijpen dat het huwelijk van de ‘goddelijke’ kroonprins met een gewoon meisje uit het volk, nog wel bij de katholieken opgevoed, vooral in deze kringen kwaad bloed gezet heeft. Op het ogenblik heeft de Isetempel met al zijn bemoeiingen reeds bereikt dat de regering plannen klaar heeft om deze tempel bijzondere subsidies toe te kennen. Enige tijd geleden hebben verschillende protestantse sekten in de Japanse pers hiertegen heftige protesten laten horen. De regering zal ondanks dat haar gang wel gaan en in strijd met de gelijkheid van godsdienst aan deze tempel subsidies toekennen.
Ondanks al deze tendensen in de Isetempel, heeft het Shintoisme als volksbeweging geen betekenis meer. De shintoistische priesters zijn een heel eigen ver van het volk afstaande klasse geworden, die zich een gemakkelijk leventje willen verzekeren met alle comfort, waarbij een auto en een televisieapparaat inbegrepen zijn. Zelfs hun religieuze ijver en interesse zijn dood. Het sterkste oordeel over hen wordt uitgesproken door Kitamura, de stichter van de Odorikyo (de danssekte), een nog wel uit het shintoisme ontstane nieuwe sekte: ‘de shintopriesters en bonzen van nu zijn maden, vliegen en bedelaars, dingen die de mond verontreinigen’. Deze woorden van een eerbiedwaardige stichter van een nieuwe godsdienst tonen wel aan, dat de achting van het volk voor deze priesters en bonzen niet erg groot is, en dat het daarom helemaal geen teken van hoogachting is wanneer ook onze christelijke geloofsverkondigers met hen gelijkgesteld worden. De niet-christenen verwonderen zich dan ook het meest over de grote eerbied die de christenen hun priesters betuigen. Het was uitgesloten dat deze door het volk verachte priesters het volk zelf weer tot een herleefd shintoisme konden brengen.
| |
Boeddhisme
Hoezeer het staatsshintoisme door de decreten van de bezetter ook getroffen was, meer dan dit kwam het boeddhisme in een onbeschrijflijke chaos. Met zijn 81.600 tempels en bedehuizen, met meer dan 100.000 bonzen en 70.000 ander personeel, met zijn 13 hoofdsekten en 28 kleinere sekten werd het evenals het shintoisme door de meesten als een feodaal restant aangezien en begon nog meer dan reeds voor de oorlog zijn invloed op het volk te verliezen. De meesten beperkten hun boeddhisme tot wat handengeklap in de tempel of het versieren van
| |
| |
de butsudan thuis, dat echter langzamerhand niet veel meer waarde gekregen had dan al de andere meubelstukken.
De naoorlogse bepalingen waren niet tegen het boeddhisme gericht, integendeel de algehele godsdienstvrijheid gaf ook alle boeddhistische sekten meer mogelijkheden tot ontplooiing. Zij hebben echter niet een nieuw reveil van het boeddhisme kunnen wekken. De bonzen waren zelfs met hun goed ingerichte theologische instituten niet in staat het boeddhisme in een meer moderne en verstaanbare vorm te gieten. Zij bleven integendeel vasthouden aan de moeilijke en gecompliceerde terminologie en reserveerden hun boeddhisme voor een kleine elite, meestal bestaande uit financiers en conservatieve politici. Dat stelde hen in staat verschillende tempels zelfs met meer luister dan voor de oorlog weer op te bouwen. Vooral in Nagoya was dat het geval. Ze sloten zich op binnen de omheining van hun tempels, ver van het volk met zijn ontzettend grote naoorlogse problemen. Velen lieten zelfs de soetra's en tempels links liggen en werden experts in politieke of financiële aangelegenheden. Veel bonzen ook, in hun geloof teleurgesteld, gaven hun geestelijk ambt op en werden klerk op een gemeentehuis of onderwijzer op een lagere of middelbare school. Anderen verbonden zich zelfs met de nieuwe ongelovige Japanse intelligentia om te gaan strijden tegen elke vorm van godsdienst. De toekomstige bonzen op de boeddhistische universiteiten waren vol geloofstwijfels en kritiek en gaven hun studies op. De vroeger zo machtige en invloedrijke klasse der bonzen was geestelijk verlamd en te onzeker om een nieuwe herleving te bewerken.
De godsdienstvrijheid had zelfs bij het boeddhisme het ongunstige gevolg, dat de toch al vele sekten in nog meer kleinere microscopische sekten versplinterd werden. Uit de 26 sekten van 1945 waren er in 1949 al 162 en in 1954 minstens 600 nieuwe ontstaan. Vele vrijzinnigen verdedigden een eigen vrije persoonlijke vorm en interpretatie onafhankelijk van die der sekten. Ook deze sektenvorming kon het boeddhisme niet zuiveren van zijn vreemde elementen die het in de loop der eeuwen uit het shintoisme, animisme e.d. had overgenomen. Zijn innerlijk uithollingsproces werd er slechts door versneld.
Het kon alleen naar buiten enige eenheid tonen, doordat het in 1952 toetrad tot de wereldboeddhistische raad en in 1953 de Japanse federatie van het wereldboeddhisme stichtte.
Zo was het boeddhisme evenals het shintoisme tot een organisatie geworden die enkel nog maar de vele bonzen in leven moest houden. Deze laatsten schrokken niet terug hiervoor tempelschatten of grondgebied van de tempels aan musea, buitenlandse toeristen of andere belanghebbenden te verkopen.
Het boeddhisme werd enkel nog maar gezien bij begrafenissen, het shintoisme bij de opening van gebouwen, wegen en bruggen enkel terwille van de feestelijkheid. Zij beide hadden in het naoorlogse Japan een groot vacuum geschapen, dat zij zelf niet meer op konden vullen.
| |
Het Christendom
Was het Christendom in staat dit op te vullen? Mac Arthur en vele vooraanstaande christelijke leiders uit die tijd dachten van wel. Dat komt in artikelen uit die tijd herhaaldelijk tot uiting. Men dacht dat het Christendom het enige antwoord was op de nieuwe naoorlogse situatie in Japan. Zo liet Mac Arthur in september 1945 de latere kardinaal, Mgr. Spellman, als gast van het hoofdkwartier naar Japan komen. Honderden missionarissen moesten uit het buitenland
| |
| |
komen om dit land binnen de tien jaar te kerstenen. Het hoofdkwartier zelf trof verschillende regelingen voor al de missionarissen en zendelingen om dit zo snel mogelijk te verwezenlijken. Zij konden in de eerste jaren na de oorlog zonder treinkaartje reizen en hadden boven alles voorrang. De Amerikaanse troepen hielpen zelf mee om getroffen kerken weer te herstellen of nieuwe op te bouwen. Ook de missionarissen konden meeëten van de proviand van de soldaten. Honderden nieuwe krachten kwamen naar Japan en begonnen vaak zonder voldoende kennis van taal en volk aan het grote werk der bekering. Zij maakten grif gebruik van de voorrechten die hen geschonken waren. Uit het buitenland kwamen veel kleren en etenswaren die ze onder het volk gratis moesten verdelen. Dat werd door velen ook gedaan. Er waren echter ook verschillende elementen die er niet voor teruggeschrokken zelf gebruikte kleren tegen behoorlijke prijzen te verkopen. Ook werden ladingen suiker, nylons en andere artikelen verhandeld. Dit heeft al in 1946 in de Japanse pers geen genade kunnen vinden en ook nu nog grijpen zelfs wetenschappelijke verhandelingen over de toestand na de oorlog herhaaldelijk op deze feiten terug als een van de grootste hindernissen voor de aanvaarding van het christendom. De schade hierdoor het christendom berokkend is natuurlijk moeilijk af te wegen, maar dat deze praktijken vooral bij de beste Japanners veel afkeer gewekt hebben is wel zeker. Daarbij is het verwonderlijk dat alles wat met deze praktijken is opgebouwd, tot een katholiek radiostation toe, weer geheel en al is verloren gegaan. Alleen de slechte reputatie is gebleven.
Het sterke protectionisme van Mac Arthur over de missionarissen en zendelingen was - hoe goed ook bedoeld - niet goed voor het Christendom. Want zoals dat in de missiegeschiedenis herhaaldelijk het geval is geweest, werd het Christendom maar al te gemakkelijk met de bezetters geïdentificeerd door de Japanse buitenstaanders, die nu eenmaal niet zo mooi en scherp deze dingen onderscheiden als insiders.
Ook is het niet waar dat de Japanners, overdonderd door de besluiten van Mac Arthur, automatisch een eind gemaakt hebben aan hun nationalisme om plaats te maken voor de godsdienst van de overwinnaar. De komst van ontzettend veel buitenlandse zendelingen en missionarissen naar Japan versterkte velen in de mening dat het Christendom alleen maar een buitenlandse aangelegenheid was.
De oudere zendelingen en missionarissen kwamen uit de benepenheid der oorlogsjaren in een ongehoorde vrijheid. Ondanks hun langere Japanse ervaringen waren ook zij niet opgewassen tegen de naoorlogse toestanden. Zij hadden geen op die toestanden afgepaste plannen en materiaal klaar om meteen de grote massa's van het volk naar het christendom te trekken. De meeste boeken en andere publikaties waren en zijn voor een te hoog publiek geschreven, zodat deze door slechts 10% van het volk gelezen konden worden. Praktisch alle bekeerlingen kwamen uit de beter gesitueerde klassen. Meer dan een volksbeweging werd het Christendom een elitegodsdienst. Ook de herhaalde pogingen om de keizer te bekeren en christelijk te beïnvloeden hebben veel kwaad bloed gezet.
Er zijn ongetwijfeld na de oorlog door het christendom grote dingen tot stand gebracht. We hoeven hier alleen al aan de vele nieuwe universiteiten en scholen te denken waardoor het een grote invloed uitoefent op de toekomstige Japanse leiders. Het aantal gelovigen is in de naoorlogse periode meer dan verdubbeld, al zijn er dan ook onder dit aantal tienduizenden die al lang vergeten zijn dat ze ooit gedoopt zijn. Ook het katholieke Japan heeft zijn eigen priester-vodden- | |
| |
rapers en veel anderen die ook met het gewone volk meer contact tot stand proberen te brengen. Dat alles echter neemt niet weg dat het Christendom niet in staat is geweest het vacuum op te vullen, door Shintoisme en Boeddhisme in dit land veroorzaakt. Het Christendom was na de oorlog niet klaar en genoeg voorbereid om het nieuwe keerpunt in de Japanse geschiedenis tot het uiterste toe tactisch uit te buiten. Dat dit niet gebeurd is, berust ook op een verkeerde opvatting in Europa en vooral Amerika van Japan als een heidens land, d.w.z. als een land dat in één adem genoemd wordt met Nieuw-Guinea en Afrika. Niets is voor de Japanners meer kwetsend dan dit. Want velen van die ‘heidenen’ zijn goed thuis in de Westerse filosofie, zij kennen zelfs de leer van de H. Schrift en de Kerk beter en grondiger dan menig intellectueel in het ‘christelijke’ Europa en Amerika. Primitief als in die andere landen is het Japanse heidendom dus niet! Het stelt aan de missionarissen heel wat andere en gecompliceerdere eisen dan in genoemde gebieden en zelfs in hun eigen moederland. Zijn religieuze toestand is ook te ingewikkeld om door iedere missionaris begrepen te kunnen worden. Het Christendom moet hiermee rekening houden zowel in de opleiding van zijn nieuwe krachten als de methoden voor zijn propaganda. Dit laatste kan echter alleen, wanneer het over een researchinstituut beschikt, waarin door zijn beste experts deze methoden ontworpen en bestudeerd worden.
Tegenwoordig heeft ook in Japan iedere fabriek, iedere grotere zaak haar eigen planningbureau en experts op alle gebied. Het Christendom echter dat duizenden krachten en geweldige kapitalen inzet voor zijn verbreiding kan tenminste hier in Japan de aanpassing van zijn leer aan de Japanse psyche, zijn katechetische methodes, verdediging tegen aanvallen van de nieuwere Japanse sekten niet meer aan iedere missionaris afzonderlijk overlaten! In dit opzicht heeft het zo in het Westen verachte Japanse ‘heidendom’ toch wel een hele voorsprong op de Kerk. Want dit heidendom, vertakt in ontelbare sekten, beschikt reeds over deze grote instituten en spaart geld noch moeite om deze zo modern mogelijk te outilleren. Van hieruit wordt de Kerk het heftigst bestreden en zij hebben reeds vele christenen aan het wankelen gebracht. Op grond hiervan moeten we zeggen dat het Christendom, ondanks verdubbeling van het aantal gelovigen de eerste fase heeft verloren. De tweede fase echter mag het niet verliezen, want dan zou het geheel en al door de Shinkoshukyo uit Japan verdrongen worden.
Het Christendom heeft evenmin als het boeddhisme of shintoisme de meer dan 90% Japanse ‘onkerkelijken’ voor zich kunnen winnen. Velen meenden dat dit kwam omdat zij niet veel zouden verschillen van hun Europese of Amerikaanse broeders. Het Japan van nu zou om deze reden dichter bij Europa en Amerika gekomen zijn dan ooit. Dit is echter niet waar. Bij alle accomodatie aan het Westen heeft het Japanse volk ook nu nog zijn eigen karakter bewaard. Zelfs bij de Japanse ‘onkerkelijken’ is het verlangen naar godsdienst nog niet dood. Het zal alleen een godsdienst moeten zijn die aan hun moderne behoeften en problemen tegemoet komt. De vele vormen van Shinkoshukyo hebben dit begrepen en met een geweldig wetenschappelijk apparaat, met een nieuwe lekenstand, en een totaal nieuwe organisatie deze mensen in hun greep kunnen krijgen. Terwijl het christendom met enkele honderdduizenden toenam, wisten de nieuwste Japanse godsdiensten in nog geen tien jaar tijd meer dan tien miljoen aanhangers voor zich te winnen. In een later artikel hopen wij dat nader te kunnen belichten.
|
|