| |
| |
| |
Th. Govaart
Anna Blaman Het eenzaam avontuur
I
IK herinner me nog, dat ik na lezing van het verhaal ‘In de nacht’ uit de bundel Overdag van Anna Blaman aan de eerste terzine van het sonnet ‘Het souper’ van Nijhoff gedacht heb. Er staat:
Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen:
Een mensch, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid
Dieper weerkaatst in de oogen van een ander -
ik had tot dan toe deze regels uitsluitend negatief geïnterpreteerd (zoals Nijhoff ze ook wel bedoeld zal hebben) en het vergeten, lachen en feestvieren dat op deze ervaring volgt alleen als een wegduwen van de fundamentele eenzaamheidservaring gezien. Na ‘In de nacht’ lag een andere waardering van de situatie voor de hand: het is natuurlijk erg triest, wanneer de medemens waarbij men heul denkt te vinden evenzeer ‘slachtoffer’ blijkt te zijn als men zelf is, maar alleen al het besef van deze lotsverbondenheid kan een zeker samengaan mogelijk maken. Het lijkt alsof er toch nog een mogelijkheid gegeven is, er is meer dan ‘niets’, meer dan ‘geen gehoor’: er wordt een echo, een weerkaatsing gesuggereerd.
In het genoemde verhaal van Blaman wordt een grondelozer eenzaamheidsbesef aangeduid, wordt een symbool gevonden dat juist die weerkaatsing uitsluit. Een ouder wordende man heeft een jeugdherinnering, een herinnering aan een nachtmerrie misschien alleen maar, die hem de jaren door vergezelt. Hij kijkt uit zijn zolderraam in een geasfalteerde straat, een geheimzinnige nachtstraat met aan de overkant de lichten van het café De Witte Ballons. Het slaat middernacht, einde en begin:
‘Het was alsof je heel de wereld, heel het leven in dit éne ogenblik zou kunnen omspannen. En liefhebben. Dat had hij geloofd, voor mogelijk gehouden in zijn jeugd’ (Overdag p. 123).
Er komt een zingende dronken man voorbij, hij valt, blijft enige minuten liggen, wordt aangestoten door een agent, staat weer op, zegt dat het niets was en gaat verder:
‘Dat was het: zingen in een roes, je te pletter vallen, en herrijzen en alles ontkennen, en dan maar weer gewoon verder gaan’ (o.c. p. 124).
Dan een jonge man en een jonge vrouw die passeren: hij hartstochtelijk smekend, zij vragend te mogen weigeren, nóg. Als jongen had hij dit met stokkende adem aangehoord. Nu wéét hij wat liefde is:
‘Misschien incidenteel een verstandhouding, maar voor de rest een spelletje, een strijd, een gedeelde leugen, een vereenzaamde waarheid, op zijn best een gelukkig misverstand’ (o.c. p. 125).
Dan ligt er sneeuw in de straat en op de daken. De jongen klimt naar buiten, glibbert zonder houvast door de goot, kneedt een bal en mikt naar een toevallige voorbijganger.
‘De voorbijganger staat stil en kijkt naar boven, hij kijkt naar boven met een wit
| |
| |
gezicht, wit als de sneeuw. En dat ziet hij zo duidelijk alsof hij oog in oog met hem staat, zo duidelijk ziet hij die witte rampzalige angst op dat gezicht. En dan wordt hij plotseling zelf ook bang, ja, door de angst van die man daar beneden die zich zelfs niet meer durft te verroeren, uit angst voor hem, en langzaam schuifelt hij terug.... Diep onder de dekens ligt hij als een foetus in de moederschoot....’ (o.c. p. 126).
Hij verlangt dat er iets gebeuren zal, dat er aangebeld zal worden, dat de voorbijganger écht bezorgd om hem zal zijn, dat zijn vader hem zal straffen om zijn roekeloosheid, dat zijn moeder blij zal zijn dat hij nog leeft. Maar er gebeurt niets. Alleen blijft: die ene angstige blik van de man beneden, om hem. En daaraan klampt zijn eenzaamheidsbesef zich vast. Zijn hele leven door vergezelt hem dit ‘avontuur’: eenmaal de weerkaatsing van zijn bestaan in het beleven van een ander te hebben gezien. En nu is het er weer. Hij is weer de kleine jongen en staat weer voor het raam.
‘Hij heeft het raam opengeduwd. De nachtlucht koestert zijn huid, zijn longen en zijn hart in een verstikkende omhelzing. Desondanks klimt hij haastig, met de lenigheid van een kwajongen, naar buiten en voelt de rulle bevroren sneeuw onder zijn blote voeten. Hij kijkt nog niet naar beneden, hij loopt eerst drie, vier meter de dakgoot in, glibbert, struikelt, met bonzend hart, met driftig graaiende vingers. Dan keert hij met roekeloze behendigheid de rug naar de dakpannen en kijkt, kijkt naar beneden het ravijn in. De straat is leeg. Er staat niemand’ (o.c. p. 128).
Men moet deze zeven pagina's onverkort lezen om volledig de gruwelijkheid te ervaren van de sfeer van de meest volstrekte, troosteloze en uitzichtloze eenzaamheid, die Anna Blaman met een minimum van stijlmiddelen en verhaaltechnische details weet op te roepen. Heeft de lezer dit ondergaan, dan weet hij ook de reden waarom het volgende geschreven is, dan beseft hij ook wat mij ertoe heeft gebracht deze schrijfster te herlezen en voor mezelf en voor degenen die mij verder zullen volgen na te gaan, hoe zij aan het wanhoopssymbool ‘Er staat niemand’ is gekomen, wat zij ermee doet en wat het voor haar betekent.
De eenzaamheid is een mijn met veel verdiepingen. Bezoekers op excursie bekijken de eerste en de tweede wel eens: de lagere worden alleen door uitverkorenen of verdoemden betreden en zij komen er zelden uit vrije wil. Het komt wellicht voor dat een drukbezet man en huisvader van een hoognodige rustige vakantie-alleen een week te vroeg terugkomt, omdat hij zich in zijn hotel zo ‘eenzaam’ voelt. Hij legt niet gemakkelijk contact en misschien is hij onbekend met of bang voor zichzelf. Een jong meisje voelt zich eenzaam als haar verloving verbroken is en zij de geregelde uitwisseling van gedachten en gevoelens en liefkozingen mist waaraan zij een tijd lang gewend was geraakt. Maar waarschijnlijk vult zij haar tijd binnenkort met andere belevenissen die haar bezig houden en genoegen doen en er is reden te hopen dat er nog wel eens een andere jongeman komt opdagen: misschien is zij heel even op de tweede mijnverdieping geweest. De ouder wordende vrouw voelt zich eenzaam, omdat haar kinderen het huis uit zijn en haar man zich niet zo goed haar gemis kan indenken: maar ze troost zich toch wel met de herinneringen en de kleinkinderen. Een veertigjarige man verliest plotseling de vrouw waarmee hij vijftien jaar lang gelukkig getrouwd is geweest: hij blijft eenzaam achter en het is zeer de vraag of hij nog tot een tweede huwelijk zal komen dat hem hetzelfde geeft als zijn eerste, of zijn kinderen, zijn werk, zijn vrienden enz. hem op den duur zozeer in beslag zullen kunnen nemen dat zijn gevoel van eenzaamheid werkelijk ‘slijt’.
Er zit zeker een climax van ‘eenzaamheid’ in deze vier voorbeelden, maar we hebben nog steeds niet geraakt aan de eenzaamheid waarover het bij Blaman gaat.
| |
| |
Ik denk weer aan Nijhoff als ik de volgende ‘soort’ eenzaamheid ga omschrijven: twintig pagina's voor ‘Het souper’ staat in Vormen het vers ‘Memlinc’:
‘Ernstig en eenzaam staat
Die Gods woorden verstaat....’.
het gaat hier over een eenzaamheid van de ‘hoogvlakte van Pamir’, van de religieuze genieën, de grote heiligen en mystici, de grote kunstenaars en (universele) geleerden ook, die alleen zijn omdat hun geestelijke vlucht zich boven het vliegbereik van hun medemensen verheft, omdat er niemand meer is aan wie zij hun ervaringen en belevenissen kunnen toetsen. Een geringe belezenheid in hagiografieën en levensbeschrijvingen van andere ‘groten’ is voldoende om te weten dat deze eenzaamheid bestaat en welk een onuitsprekelijke kwelling zij kan zijn. Maar hier faalt de ‘mijn-’ beeldspraak: hier bevinden we ons op toppen, waar de lucht wel ijl is, maar zuiver. In deze confrontatie met God, met de godheid, met het Al, met De Mens - of hoe men het genoemd heeft en nog noemen zal - vindt het leed der eenzaamheid zonder opgeheven te worden toch een tegenwicht in het besef van het bereiken van een bestemming, van het contact met wat hoger gaat dan de ervaring der menselijke gemeenzaamheid. En het gedicht van Nijhoff eindigt dan ook:
Dit is geen einde nog, maar
Een voorgoed begonnen begin’.
Ik geloof te mogen zeggen, dat de eenzaamheid van de mens tegenover God als geregelde ervaring in het werk van Anna Blaman niet tot uitdrukking komt, dat anderzijds het eenzaamheidsbesef van de kunstenaar, van de para-, wellicht van de abnormaal begaafde wel een rol in haar werk speelt en zelfs een tegenwicht vormt van de talloze trieste ervaringen welke zij schetst en - ongetwijfeld - zelf beleefd heeft.
Want - en hier pas komen we langzamerhand in de richting van de betekenis die het woord ‘eenzaamheid’ in de titel van de tweede roman van deze schrijfster en in die van dit opstel heeft - er bestaat tenslotte een metafysisch te noemen, aan het-zijn-van-de-mens inherente eenzaamheid, welke door weinigen wel eens beseft en door nog minder mensen als een dagelijkse kwelling beleefd wordt: die dan ook moeilijk te omschrijven is en door zeer velen als ‘overdreven’ wordt gezien.
We weten allemaal, dat het de vader of moeder of wie dan ook onmogelijk is precies te weten wat er in een klein kind omgaat, als het midden in het spel plotseling stil voor zich uit zit te staren en te peinzen: de volwassene laat hier het kind alleen; hoogstwaarschijnlijk bezit het kind ook niet de middelen om de individuele ervaringen over te dragen op anderen, ook niet op speelgenootjes: het blijft dus alleen in zijn individualiteit. We weten ook dat het onmogelijk is om zich volledig in te leven in een werkelijk ingrijpend verdriet of een werkelijk ingrijpende vreugde van een ander, zelfs van een heel goede vriend of vriendin. We kunnen onze vriend die in zijn werk herhaaldelijk mislukt bijstaan met onze hartelijkheid en ons medeleven, maar - vooral als bij ons alles op rolletjes gaat - we kunnen ons onmogelijk volledig inleven in de psychische toestand die hier bij hem uit groeit: we moeten hem toch ‘ergens’ alleen laten. We kennen allemaal wel de ervaring dat iemand die wij jarenlang grondig en liefhebbend kennen toch op een gegeven moment iets zegt of doet dat we van hem of haar niet
| |
| |
verwacht hadden: ieder individu heeft schuilhoeken welke voor ieder ander ontoegankelijk zijn, hij of zij is daar alleen met zichzelf, eenzaam. Zelfs in de liefdesgemeenschap tussen man en vrouw, ook als deze zo volledig mogelijk bestaat, blijft een marge van onbereikbaarheid: ook hier kan de allerlaatste eigenheid niet prijsgegeven worden; en het lijkt mij zelfs zeer wel mogelijk, dat de spanning binnen de sexuele belevenissen voor een deel gehandhaafd blijft door de onmogelijkheid meer dan ten dele en bij analogie hoogte te krijgen van de diepste psychische en lichamelijke reacties van de andere sexe hierop: de ‘rest’ van eenzaamheid zou hier dan positief gewaardeerd kunnen worden.
Over het algemeen valt er trouwens aan deze ‘metafysische’ eenzaamheid het een en ander te waarderen: persoonlijk lijkt het mij niet aantrekkelijk zijn individualiteit volledig prijs te geven: vooral ook omdat er daarna dus niets meer te geven zou zijn. Maar - en hier raken we de kern van de metafysische eenzaamheid als beproeving - men kan deze waardering dan ook alléén opbrengen als men wél en tot op zeer grote hoogte in de mogelijkheid verkeert om ‘zich te geven’, om te leven en te groeien in het werkelijk en veelzijdig menselijk contact met ‘de ander’ en de anderen. Wordt men - hoe dan ook - hiertoe niet of te weinig in staat gesteld, dan wordt de metafysische eenzaamheid een verdriet, een lijden dat zeer veel dieper gaat dan het toevallige en incidentele alleenzijn dat aanleiding of symbool ervan kan wezen en dat ook ingrijpender is dan de eenzaamheid van de heilige of mysticus die van de anderen afstand neemt om tot God te naderen, óf van de anderszins para- of abnormaal begaafde die zich troost met een bereikbaar of onbereikbaar ideaal of een grootse verbeelding.
Bij Anna Blaman nu - zo komt het mij voor - hebben we doorgaans te maken met roman- of verhaalfiguren die zwaar lijden onder de wezenlijke eenzaamheid van de mens en lezen we over velen van hen mededelingen of suggesties die duidelijk maken hoe dít gevoel van alleen-gelaten-zijn gevoed en versterkt is door eenzaamheidservaringen welke hen op allerlei menselijke niveaus zijn ‘aangedaan’. Een heel eenvoudig voorbeeld vinden we in het korte verhaal ‘Vader, moeder en zoon’ uit Overdag. Het gaat over een wat oudere man, die de gewoonte heeft bij iedere gelegenheid met de foto's van zijn vrouw en zijn zoon voor de dag te komen en die er op een gegeven moment achter is gekomen, dat hij dat doende komedie staat te spelen. Zijn zoon ziet er goed uit en studeert succesvol, zijn vrouw zorgt voor hem en hij is vriendelijk voor haar, maar die twee gaan werkelijk in elkaar op en hij staat erbuiten.
‘Als je nu naging hoe zich zo'n proces had voltrokken. Sinds enkele jaren bestond er al niks meer tussen hem en z'n vrouw, en niet omdat ze elkaar niet meer mochten, meende hij, maar op den duur was het er eenvoudig niet meer.... Hij was misschien te nuchter, te eenzelvig, misschien lag het alleen daar maar aan..... Hij was niet alleen nuchter van aard, maar het was ook alsof hij geboren was met een teleurgesteld gevoel bij voorbaat. Hij vond het leven een soort miskoop, waarop niet eens te reclameren viel. En nu was het de vraag, omdat er altijd meer is dat verzwegen wordt dan uitgesproken tussen twee mensen, of zijn vrouw zoveel anders was’ (o.c. p. 104-105).
En dan de zoon, de ‘enige werkelijke bezieling’ van zijn vrouw, die ook haar muzikaliteit heeft geërfd,
‘maar misbruikt, hij had alleen maar gevoel voor een verachtelijk soort muziek.... En zo was het eigenlijk over de hele linie, hij had de goedkoopste verachtelijkste hobbies.... hij had pretenties wat de meubilering van zijn kamer betrof, hij was gesteld op mooie kleren, hij moest corpslid zijn, hij had een voorkeur voor een afschuwelijk soort vrienden’.
| |
| |
De vader heeft aan dit alles altijd toegegeven en het had ook de liefde voor zijn kind niet in de weg hoeven te staan. Maar hij weet opeens zeker én dat zijn zoon niet van hem én dat hij niet van zijn zoon houdt. Het anders-zijn van de twee generaties
‘zou een echt gevoel voor hem niet hoeven te beletten. Maar er was iets waardoor het niet lukte, waardoor hij die kille plek in zijn binnenste niet warm kreeg, waardoor hij dat geheime nameloze voorbehoud nooit kwijt kon raken. En wat dat precies was of waar hem dat in zat, hij wist het niet. Hij had het aan talloze mensen gevraagd, niet met evenzoveel woorden, maar zwijgend, of door alleen maar te zeggen: En dat is mijn zoon.... Maar er was nog nooit iemand geweest die het (portret) bekeken had met hetzelfde onbehagen als hij’ (o.c. p. 106-107).
En die vrouw en die zoon hebben nu een verstandhouding waar hij buiten staat. Komt hij de kamer in, dan veranderen ze van gespreksonderwerp of in ieder geval van toon. Deze verbondenheid - tot op zekere hoogte normaal tussen moeder en zoon - gaat te ver:
‘hij was teveel. Hij was eigenlijk niet meer dan een kostganger in eigen huis en voor de rest was hij teveel’ (o.c. p. 102).
Hij voelt dit allang, maar op een dag - ‘vandaag’ in het verhaal - realiseert hij het zich ongeveer op de manier die uit bovenstaande citaten duidelijk wordt.
En hij komt van kantoor en trekt zich als naar gewoonte even terug op zijn kamer.... Met dit kleine symbool van eenzelvigheid begint Anna Blaman haar schets; dán
‘ik zou ook geen sterveling weten waar ik wat om geef’ (p. 103);
vervolgens
‘geboren (....) met een soort teleurgesteld gevoel bij voorbaat’;
daarna: de langzamerhand gegroeide onverschilligheid tussen de echtelieden; óók nog: de afkeer van de zoon.... allemaal gegevens die misschien op zichzelf in de eerste twee verdiepingen van de mijn der eenzaamheid zijn te lokaliseren, maar die de man in hun samenhang rijp maken voor een vernietigende ervaring van metafysische eenzaamheid.
Dan - naar beneden gaande voor het eten - ziet de vader door een toevallig open staande deur zijn zoon met een vriend dansen en de twee jongemannen elkaar kussen en liefkozen. Hij vlucht terug in zijn kamer.
‘Hij moest het altijd geweten hebben, al had hij het nooit willen weten. Maar nu liet het zich ook nooit meer ontkennen’ (o.c. p. 109).
Hij zou nu nooit meer in eenzelvige teruggetrokkenheid aan zijn bureau kunnen
‘bekomen van de drukte van de dag...., van de dingen die hem hinderden, bedreigden en heimelijk aanvraten..... Hij was van dit ogenblik af precies zo alleen, zo verlaten en zo verraden als hij altijd geweest was, maar nooit had willen toegeven’ (id.).
Dan roept zijn vrouw voor het eten; hij gaat - aarzelend - naar beneden; in de kamer ziet zijn zoon aan hem dat hij ‘ontmaskerd’ is, dat zijn vader ‘het’ eindelijk heeft opgemerkt. Hij - de zoon - verdwijnt weer naar boven. De man hoort zijn vrouw vragen wat er aan de hand is.
‘Nog keek hij niet op, maar hij zei: Ik heb het gemerkt, ik weet het. Meer was niet nodig. En toen zijn vrouw: O ja? Het klonk vijandig en dat gaf moed om op te kijken, verontwaardigd en gegriefd. Hij zag haar gezicht alsof hij het voor 't eerst zag, het was hard en koud, zonder de geringste liefde voor hem. Ze zei: Heb je 't eindelijk gezien, het is anders makkelijker om ziende blind te zijn.... Maar toen was het ook
| |
| |
meteen afgelopen, ze had geen harde natuur, ze plofte ineen, zonder merkbare overgang zat ze ineens te huilen, gegriefd, eenzaam, ze had altijd alles alleen moeten zien en dragen en begrijpen....’ (o.c. p. 112).
En hier blijkt dan de echtgenote precies hetzelfde te hebben doorgemaakt als haar man: ook langzamerhand van hem te zijn losgeraakt, haar gevoel voor hem te hebben verloren, alleen en eenzaam te zijn geworden met haar ‘geheim’. Ook zij dacht te worden alleen gelaten met juist de verwoesting van datgene dat haar menselijkheid het diepste raakte: de liefde voor haar kind, ook zij heeft zich bedrogen gevoeld in haar huwelijksliefde, omdat haar gebleken was, dat het contact met ‘de ander’ juist nu het meer dan in welke andere omstandigheid ook nodig was faalde. Dan evenwel herkent hij zijn verlatenheid in haar en wordt de eenheid hersteld, met een simpel gebaar:
‘Hij legde troostend een arm om haar heen. Hij deed het zonder dat het tot hem doordrong inniger dan hij ooit gedaan had. Met precies de liefde die ze van hem vroeg’ (slot, o.c. p. 112).
Een wat gecompliceerder ‘eenzaamheids’-figuur - maar weer een die tenslotte een ‘oplossing’ afdwingt - is Virginie uit de korte roman De kruisvaarder. Zij is een bijzonder lelijke jonge vrouw, die in het gezinsmilieu altijd met meewarig medelijden behandeld is en wie men het bovendien altijd zeer kwalijk heeft genomen dat zij sterk onder haar lelijkheid gebukt ging. Haar moeder had eens gezegd in een ernstige ziekte:
‘Ze haalt het er door, maar ze zal me er later om vervloeken; een lelijk meisje staat overal naast’ (De kruisvaarder, p. 36).
Haar vader had bedacht:
‘Virginie moet een vak leren, ze moet alleen kunnen staan’ (o.c. p. 37).
Zij zelf herinnert zich:
‘Ik wist natuurlijk allang dat ik alleen stond, overal en altijd, voordat mijn vader vond dat ik het leren moest. Die schoolfuifjes verliepen voor mij altijd eender. Ik hield me zo goed mogelijk, alsof het doodgewoon was dat ik vergeten werd of overschoot. .... Tenslotte gaf ik het op. Ik wou van geen enkel feest meer weten en sinds dit besluit zocht ik mijn weg alleen.... Dan merkte ik pas hoeveel wrok en wanhoop er in me was die ik nergens kwijt kon. Want het verschrikkelijke is, een mens kan niet alleen zijn. Op den duur ga je daar onherroepelijk aan kapot....’ (o.c. p. 37).
In de oorlog heeft ze dan haar eerste menselijk contact: een vriendschap met een jongen, voor wie zij gevaarlijke karwijtjes opknapt, wie zij ook van zichzelf, haar wanhoop en haat vertelt. Hij schrikt van haar woeste en schaamteloze eerlijkheid en durft ook de verantwoordelijkheid voor dit absolute vertrouwen op zijn vriendschap en trouw niet aan. Bij het grote démasqué der bevrijding, wanneer hij bovendien verliefd wordt op een collega-onderwijzeres, laat hij Virginie los. Zij voelt dit en hoort toevallig een flard van een gesprek van Egbert met zijn Marianne.
‘Ik? Ik iets voelen voor van Loon (Virginie)? Omdat ik haar figuur niet al te gek vind? Maar schat! Maar dan eerst een krant over haar kop, snap je wel, dan misschien, en dan nóg uit barmhartigheid’ (o.c. p. 11).
Nu heeft Virginie besloten het verleden achter zich te laten en ze heeft een betrekking aanvaard in Indonesië. Met ‘De Kruisvaarder’ is ze op weg daarheen.
Het is typerend, dat Anna Blaman Virginie van Loon niet slechts tekent als een slachtoffer van haar onmiddellijke omgeving, van haar medemensen in het algemeen en van haar afzichtelijke lelijkheid, maar haar ook een verzuurd karakter aanmeet, in het licht stelt dat zij werkelijk ook onmógelijk is voor haar fami- | |
| |
lieleden, collega's en kennissen en dus niet alleen een uiterlijk maar ook een innerlijk fatum op haar laat rusten. Zij is niet alleen geïsoleerd door haar lelijkheid, maar - wijder en dieper - door haar totale verwrongen menselijkheid; naar aanleiding waarvan het dan mogelijk is zich te gaan verdiepen in het vraagstuk of de lelijkheid misschien eenvoudig de verschijningsvorm is van het kwaad.
Uit de manier waarop de schrijfster dan de tegenspeelster van Virginie tekent, de volmaakt mooie Louise Riffeford, zou men kunnen afleiden, dat Blaman dit laatste inderdaad veronderstelt. Louise Riffeford wordt ten tonele gevoerd als een uitverkorene der goden, aan wie alle menselijke facetten een volmaakte en welhaast hemelse glans ten toon spreiden: behalve op een beminnelijke en kinderlijke bijgelovigheid is zij op geen enkel manco te betrappen. Zozeer zelfs dat het ons als een gebrek aan psychologisch inzicht bij de schrijfster aan gaat doen, dat zij geen ogenblik eraan gedacht schijnt te hebben, dat indien niet deze uitzonderlijke en onwaarschijnlijke graad van schoonheid, dan althans deze totale menselijke volmaaktheid óók een isolement, óók een eenzaamheid ten gevolge moet hebben. De elementen voor een uitwerking van de karakteristiek van Louise Riffeford in deze richting zijn weliswaar aanwezig (de zinspeling op een mariage de raison, haar droomtoespraak tot Virginie op p. 103-104) maar werden niet aangegrepen. Dit is dan weer te verklaren uit het feit, dat Louise alleen dient als tegenstelling voor Virginie, dat de schrijfster alleen voor de problematiek van deze laatste oog heeft gehad. Deze problematiek nu ligt - zoals uit het voorafgaande al wel duidelijk kan zijn, maar uit de tekst van De Kruisvaarder terloops nog vele malen blijkt - geheel in het vlak van de wezenlijke, de metafysische eenzaamheid, die (hoeveel uiterlijke aanleidingen er ook mogen zijn) in het innerlijk van de mens zijn oorzaak vindt en dan ook vanuit dat innerlijk (of door een hogere macht van buitenaf; maar Anna Blaman maakt ons ook weer in De Kruisvaarder duidelijk dat zij daaraan niet gelooft) opgelost moet worden. Laat deze oplossing niet geheel geloofwaardig zijn, het is nodig dat we zien hoe zij ‘gemaakt’ wordt.
In dezelfde uren als waarin Virginie ‘belaagd’ wordt door de vampyrachtige moederlijkheid en het filantropische medelijden van Sofia Sterreveld (haar ‘toevallige’ hutgenote) worden Louise Riffeford en de stuurman Arthur Wings door een even plotselinge als fatale, een even verrukkelijke als tot volmaakte menselijkheid opvoerende liefde aangegrepen. Dan loopt het schip op een mijn en wordt midscheeps zwaar getroffen. Wings vervult op sublieme en ideaalmannelijke wijze de plichten van de reeds bij de ontploffing om het leven gekomen kapitein. Als er zelfs voor de vrouwen en kinderen niet voldoende plaats in de reddingsboten is, trekken Louise en Sofia zich terug en kan Virginie gered worden. Zij komt weer tot zichzelf in de hut van een vreemde boot, met ‘een man met een stemmig pak aan’ naast haar bed, die vertelt
‘over de heilige God wiens kind zij was en die haar beproevingen liet doorstaan om haar later de eeuwige zaligheid deelachtig te doen worden’ (o.c. p. 102).
Dan valt zij in slaap en heeft een droomvisioen waarin Louise Riffeford en Sofia Sterreveld ten onder gaan in resp. bovenmenselijke resignatie en heroïsch zelfvergeten. Louise blijft bij Wings
‘wat er ook gebeurt. Maar - zegt zij - aangezien het leven alleen het verlangen en de vergeefsheid inhoudt, zal dat wel voor hem en voor mij het einde betekenen.... Als hij en ik nu sterven, Virginie, dan weet je het; dan weet je dat het leven zich niet leent voor geluk, en misschien kan dat jou met je leven verzoenen’ (o.c. p. 104).
| |
| |
Sofia, ‘grappig klein vrouwtje, zo menselijk en aards’ als Louise engelachtig schijnt, krijgt een nieuwe dimensie:
‘Het grappige was dat de eigenschappen in haar die de uitdrukking van haar gezicht bepaalden, sentimentaliteit en speelsheid, heroïsche afmetingen hadden aangenomen’ (o.c. p. 104).
Zij verdrinkt, maar
‘Dezelfde kleine mens, die zich in enkele minuten dooddronk aan de oceaan, was tevens op een of ander manier alles; alles wat ter wereld denkbaar was’ (o.c. p. 105).
En Virginie schiet wakker, staat op, bekijkt zichzelf in een spiegel en....
‘“Neen”, zei ze luid. En ze wist nauwkeurig wat ze daarmee bedoelde. Met alle deemoed die in haar was weigerde ze te geloven in de bedoelingen Gods. Met alle deemoed die in haar was erkende ze de menselijke grootheid, die het blinde noodlot zin en bestemming gaf’ (o.c. p. 106).
Ze kleedt zich en gaat weer - herhaling van het begin van het boekje - naar de eetzaal, van het nieuwe schip. Ze zal weer nieuwe mensen tegemoet treden,
‘kleine mensen, die zich in enkele minuten al zouden dooddrinken aan de oceaan. Maar bovendien kon in deze of gene nog wel de liefde van een verstoten engel huizen of de grootheid der zelfopoffering’.
Ze komt binnen.
‘Elk van hen keek haar tegemoet op zijn manier. Het kwam er niet op aan, ze meende haar manier gevonden te hebben’ (o.c. p. 107, slot).
En of men deze gang van zaken in dit concrete geval aannemelijk vindt gemaakt of niet: hier is in ieder geval een manier getoond om de fundamentele menselijke eenzaamheid incidenteel te overwinnen; incidenteel, ook de schrijfster zelf weet dat Virginie binnen kortere of langere tijd weer in wanhoop tegenover haar eigen Ik zal staan en weer niet zal weten hoe zij die wanhoop aan zichzelf en de haat tegen de anderen uit zal moeten bannen. Maar het kan - nu en straks - lukken, het is mogelijk in een lucied besef van de potenties van de mens tegen alles in zijn vertrouwen in zichzelf en de ander, in de mogelijkheid ook van een vergaand en bevrijdend contact van Ik en ander, te geloven en in dat geloof kracht te vinden.
In deze overtuiging - ervaring waarschijnlijk - van Anna Blaman vinden we de verklaring van de, ik zou willen zeggen zwevend-optimistische afloop van veel van haar novellen en alle vier haar romans. Vrouw en Vriend eindigt met de confrontatie van George met Toos en haar ‘hardnekkig en verblind geloof van het verlangen’. Eenzaam Avontuur loopt af met de ontsnapping van King, die Juliette alleen laat en naar de overkant van het meer vaart:
‘En aan de overkant sprong hij de oever op. Hij dacht: Dit is de wereld, was ik er ooit eerder?’
Op Leven en Dood sluit als Stefan, die door Stella gebiologeerd was, na de contacten met Francisca en Marian, met Sally en Paul Stermunt.... na al deze mislukkingen toch weer in de liefde voor Jane een nieuwe mogelijkheid denkt te zien.
‘We zijn eenzaam en weerloos, zij en ik. Toch moesten we maar proberen om dat te vergeten, dat moest, dat was het enig menselijke, de enige mogelijkheid om de illusie van het geluk te bewaren, er was niet anders....’.
|
|