ten worden daardoor niet ongedaan gemaakt. Evenmin door de plechtige en herhaalde verzekering, dat men niet wil afwijken van de in oktober 1956 ingeslagen weg. Men denke maar even aan een leerrijk voorbeeld: in Oostenrijk bleven de opvolgers van Dolfuss ook zogenaamd de politiek van de kanselier trouw, maar dit leidde toch maar tot de bekende gebeurtenissen van maart 1938....
Laten we eerst de zakelijke veranderingen beschouwen. De industrie heeft te kampen met grote moeilijkheden: de reeds zeer lage salarissen en lonen nemen nog af in koopkracht. Dat de arbeiders aan het drinken gaan, is begrijpelijk; dat ze van het werk wegblijven, is met te verontschuldigen. De bedrijfsleidingen worden nu verplicht normen op te stellen voor maximum-prestaties, die zin en fysisch vermogen van de arbeiders ver te boven gaan. Op het platteland wordt van de boeren geëist, de prijzen opnieuw tot een groteske hoogte op te voeren en daartoe wordt van hen de betaling gevorderd van aanzienlijke achterstallige belastingen; wie niet kan betalen, wordt bedreigd met confiscatie van zijn bezittingen.
Ook de geestesarbeiders wordt een strengere tucht en een nauwgezettere aanpassing aan de eisen van de socialistische opbouw opgelegd. De strakke censuur wil nu niet alleen meer dat men het negatieve verzwijgt, maar dat men zich ook positief inzet voor het communistische systeem, dus voor het collectief bezit, de arbeid, de verdediging van het socialisme tegen de dwalingen der bourgeoisie, en de propaganda van het wetenschappelijk denken tegenover het ‘religieuze obscurantisme’. Wetenschappers, schrijvers, kunstenaars hebben zich aan deze richtlijnen te houden, anders geraken ze wel met meer in de gevangenis, maar worden ze afdoende geboycot.
De Kerk ziet haar vrijheid van handelen buiten de eigenlijke eredienst steeds meer beknot. Vooral het godsdienstonderricht in de staatsscholen, dat na 1956 opnieuw ingevoerd was, schijnt bedreigd. Buiten de zo juist genoemde concrete veranderingen, is er een verslechtering van de algemene sfeer te bespeuren. De meeste intellectuelen, de gelovigen, de boeren voelen zich bang en onbehaaglijk te moede: wat is er nog allemaal op til? Bij de vroegere middenklasse en bij vele arbeiders komt daar nog bij dat men de indruk krijgt, door het Westen verlaten te worden: uit Amerika zijn alleen wat schone woorden te verwachten en wellicht, ja, ook een beetje hulp - door Ochab beloofd bij zijn terugkeer uit de Verenigde Staten - in de vorm van voedingsmiddelen, machines en industriële grondstoffen; deze hulp gaat echter niet ver: slechts zo ver als ze de Russen geen aanleiding tot ergernis geeft.
Wie de koerswijziging in de weg staat, wordt opzij geschoven. Kort na elkaar zijn aldus verwijderd: de minister voor cultuur en kunst, Kuryluk; het lid van het Politbureau Jerzy Morawski, die in oktober 1956 een der negen toen gekozen leden van dit hoogste partij-orgaan was en die lange tijd onder de machtigste mannen van Polen werd gerekend; de minister voor opvoeding Wladyslaw Bienkowski, die tot voor een jaar tot de intiemste vrienden van Gomulka behoorde; de leider van het Instituut voor internationale aangelegenheden, Professor Hochfeld; de leider van het centrum voor sociologisch onderzoek Professor Chalasinski; de president van de schrijversvereniging Slonimski. Al deze mannen zijn van verschillende afkomst, en van verschillende partijen. Morawski, Bienkowski en Kuryluk zijn van oudsher communist. Hochfeld en Slonimski stammen uit de rijke Joodse burgerij; de een was een gematigde socialist, de ander een radicaallinkse zonder tot enige fractie te behoren. Eén ding hadden allen echter gemeen-