Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 445]
| |
tane, bevrijdende, desnoods dwaze daad. Nu geeft de roman Dumay's histoire intime. In de trein na een weekend bij zijn oude vriend op weg naar huis bevrijdt hij een doodgewoon jong meisje, dat zojuist haar verloofde de bons gegeven heeft, uit de handen van een opdringerige dronken boer; dat is zijn inconsequentie: wat heeft hij immers met het meisje te maken? Maar die inconsequentie kost hem het hart; de banaliteit van het gebeuren wordt opgewogen door de absurditeit van de plotselinge wederzijdse verliefdheid. Er ontwikkelt zich een verhouding: van de kant van de overbewuste Dumay een steeds gevaarlijker en dwazer blijkende consequentie van een spontane daad; van haar kant een toenemende bezitshonger, want Dumay is een man van stand. Zij dringt steeds meer aan op spóédig trouwen en D. maakt het ergste mee wat hem kan overkomen: het leven neemt hém op sleeptouw. Enkele keren zien we D. nog als leraar in de klas, wanneer hij, de beroepsroutine kwijt door de hem boven het hoofd gegroeide verhouding, zijn ironie verscherpt en onhebbelijk uitvalt bij elke storing. De enige leerling die ons, buiten de Indische jongen, als representant van de hoogste klas wordt voorgesteld, demonstreert de reactie van de leerlingen op D.'s veranderde houding. Als hij in de klas verschijnt met een gordijnring om zijn vinger om D.'s status van verloofde belachelijk te maken, sleept D. hem voor het bord en kwakt hem daar neer. De collega's zien wij alleen door D.'s vernauwende ironische blik; enkele krijgen enig reliëf, maar zij demonstreren wat D. juist niet wil zijn: een frik, een burgermannetje, een ambtenaartje, een huisgezinmannetje. Dumay verliest het spel als hij zich uit de verhouding terugtrekt, het meisje aan de wanhoop, aan een poging tot zelfmoord overlatend. Merkwaardig blijft intussen dat Menno ter Braak in Dr. Dumay niet alleen een zelfportret heeft gegeven, maar hem ook in een zelfparodie heeft laten ‘afgaan’. Onvergelijkelijk meer geslaagd als werkelijke leraarroman, die ons ook helemaal in het schoolbestaan binnenvoert, zij het ook een ireëel schoolbestaan, is het ongeveer gelijktijdig verschenen boek Bint, de roman van een zender door Ferdinand Bordewijk. De nog immer durende faam van deze korte roman is intussen meer gegrond op de literair-stilistische vernieuwing die het boek in het toenmalige romanproza experimentsgewijze gebracht heeft, dan wel op de pedagogische visie die het vlijmscherp gestalte gaf. Juist in dit laatste opzicht heeft het boek toentertijd felle en tegenstrijdige kritiek ondervonden, zózeer dat Bordewijk zelf moest komen onthullen, dat zijn roman satirisch bedoeld was en alleen als hekeling begrijpelijk en genietbaar zou zijn. De hoofdfiguur is de pas afgestudeerde vrijgezel De Bree, die uit nieuwsgierigheid naar deze school van directeur Bint een weggepeste leraar tijdelijk komt vervangen; omdat hij volkomen in Bints pedagogisch systeem wil worden ingewijd, beschouwt hij zichzelf als leerling; Bint vertegenwoordigt tastbaar achter hem de grote idee en controleert voelbaar de stipte uitvoering ervan; daarom is het boek naar Bint genoemd. Kort, droog, koel en hard symboliseert de naam het systeem dat Bint toepast: een strikte, onpersoonlijke stalen tucht, een tucht die de vijand is van alle slapheid in opvoeding. Wij zien De Bree vooral in contact met één klas, de ‘hel’ genaamd: een klas naar Bints hart, zijn reuzenkweek, een klas gevaarlijke, onberekenbare individuen, maar samengehouden door Bints tucht. De Brees voorganger is door die klas weggetreiterd omdat hij niet opgewassen bleek tegen het systeem dat hijzelf moest toepassen. Wie rebelleert tegen het systeem wordt verwijderd. De leerlingen van die klas worden door De Bree als beesten gezien; die transformatie is het natuurlijk gevolg van zijn angst, alsmede van het systeem dat de menselijke per- | |
[pagina 446]
| |
soon tot nul reduceert om de klasgemeenschap alles te laten zijn. Goed, aan die klas zal De Bree zich een jaar lang stalen, liever móeten stalen, wil hij in eigen ogen een volwaardig mens kunnen zijn, d.w.z. iemand die naar het ideaal van Bint zijn wil heeft leren onderwerpen en daardoor zijn wil ontdekt heeft. De andere klassen waar De Bree komt, leveren geen moeilijkheden; het zijn eenvoudig de ‘bloemen’, de ‘bruinen’ en de ‘grauwen’; daar kan De Bree kracht verzamelen voor elk contact met de ‘hel’: een contact dat hij pas krijgt wanneer hij bewezen heeft de sterkste te zijn: aan het eind van het jaar hebben de wezens van de ‘hel’ een wat menselijker gedaante in zijn ogen gekregen: niet dat zij anders zijn geworden, maar hij is een volwaardig discipel van Bint gebleken. De collega's van De Bree worden al even kort getypeerd als zijn leerlingen: zij zijn hoekig en nors, gesloten en ongevoelig als Bint zelf; vertrouwelijkheid past niet in het systeem, want het tast de eenheid aan van het geheel. De school is er niet voor de leerlingen of voor de leraren, maar voor de idee, het systeem. Bint gaat aan zijn systeem ten gronde wanneer hij een jongen, die daarmee gedreigd had, rustig zelfmoord laat plegen. Maar als het feit daar is: het offer van een mensenleven, krijgt hij naar geweten en gevoel een knak, hij trekt zich terug, anderen nemen zijn werk over, onder wie ook De Bree, die zijn wetenschappelijke aspiraties opgeeft om het systeem van Bint te dienen, want Bints systeem is goed en onfeilbaar. Maar Bint heeft door een moment van zwakte gefaald. De Bree zelf heeft in dat jaar ondervonden dat in dat systeem ook de leraar moet worden opgevoed. Bordewijks boek betekent een keiharde afrekening met een opvoedingsideaal dat in begrijpende zachtheid ten opzichte van het kind gemakkelijk verwordt tot sentimentele halfzachtheid; intussen is het boek evenzeer een aanklacht tegen het systeem van Bint, dat in een bepaald maatschappelijk bestel werkelijkheid zou kunnen worden. Dat is de tweezijdigheid van de satire in een karakteristiek Bordewijkiaanse vermenging van irreële werkelijkheid en realistische fantasie. Tussen het boek van Ter Braak en dat van Bordewijk liggen de nu te beschouwen romans, die een wellicht niet normale, maar ongetwijfeld aanvaardbare werkelijkheid uitbeelden; men kan ze in twee groepen verdelen: ófwel stellen ze de leraar voor, bezien van het standpunt van de volwassene: de leraar is er hoofdfiguur; ófwel wordt de leraar beschouwd vanuit de wereld van de middelbare-scholier: de leraar staat dan enigszins op de achtergrond. Een voorbeeld van de eerste groep levert de roman Het Smalste Fundament in 1948 gepubliceerd door Aart Romijn, leraar Nederlands M.O. in Amsterdam. Daarin zien we als enige hoofdfiguur Dr. Willem Bleekman, al 25 jaar leraar Nederlands en vrijgezel. Zijn naam is al een voorteken; zijn weinig aantrekkelijk uiterlijk, sterk bijziende ogen, hij heet ‘De Bolle’, tekenen voor de lezer al naar buiten toe de pedagogisch-didactisch mislukte docent. Ooit met veel idealen en gecumlaudeerde wetenschap de klas ingegaan, is hij aan de eerste vuurproeven bezweken. Met enorme wiskracht probeert hij telkens opnieuw zich te herstellen. Als hij de studente, die op zijn wetenschappelijk werk wil voortbouwen en met hem in contact blijft, gaat liefhebben, wordt ook zij na enige tijd, persoonlijk geconfronteerd met zijn falen als leraar. Voor Bleekman is dit de genadeslag: de desillusie is volkomener dan ooit en in een vlaag van geestesverbijstering doet hij een poging tot zelfmoord. Hij komt in een ziekenhuis terecht; daar weet een zuster die zijn geschiedenis kent, de van zijn laatste menselijke houvasten beroofde Bleekman door een Paulus-tekst: míjn genade zij U genoeg - rust en een | |
[pagina 447]
| |
levenszin te geven; uitgepiekerd aanvaardt hij het smalste fundament voor zijn leven; de schooldeur gaat niet meer voor hem open. Een hierbij aansluitende roman is Ivoren Wachters van Simon Vestdijk, in 1951 verschenen. Hij geeft in een gebeuren dat maar twee dagen omvat het conflict tussen de VIa-leerling Philip Corvage en de nieuwe leraar Nederlands Schotel de Bie, een conflict dat voor de eerste de dood, voor de ander een mislukking als mens tot gevolg heeft. Philip Corvage is een retorisch talent, overbegaafd, met een afschuwelijk slecht gebit, waardoor hij, zoals Cyrano de Bergerac door zijn grote neus, zich diep bewust is van zijn lichamelijk tekort, dat hij geestelijk compenseert door komediantenvertoon. Schotel de Bie, pas afgestudeerd neerlandicus, een pedante intellectueel, onuitstaanbaar met zich zelf ingenomen, daardoor laatdunkend en humorloos ten opzichte van anderen, zelfs m.b.t. zijn verloofde. Schotel de Bie is tijdelijk aangesteld en zal zijn eerste les gaan geven. Hij heeft zich prima voorbereid om in VIa verder te kunnen gaan waar zijn voorganger gebleven is. Op alle klaseventualiteiten weet hij zich grondig voorbereid. Hij voelt zich op en top docent, het is zelfs zijn ideaal, liever dan promoveren; de leerlingen, hun persoonlijkheden interesseren hem niet: hij is de beeldhouwer die het onverschillig laat welk materiaal hij heeft, híj zal het vormen. Schotel gaat nog even bij de rector aan, die hem zijn adviezen aanbiedt, mocht hij moeilijkheden ontmoeten. Schotel neemt zich voor, alles zelf op te knappen: trouwens er zal hém niets gebeuren, nu niet en nooit. In de leraarskamer zondert hij zich af: de collega's bevallen hem op het eerste gezicht al matig, maar meer nog wil hij stilte voor zichzelf, want de eerste les die hij gaat geven heeft een bijna religieuze betekenis voor hem. Overbewust en pedant begint hij zijn les in de klas van Corvage met meerderheidsvertoon ten koste van zijn voorganger; onder een fijn college literatuurwetenschap, aangepast aan het bevattingsvermogen van VIa, bekijkt hij de leerlingen en ontdekt daar een jongen die hem ongegeneerd, ja uitdagend zijn slechte gebit toont. Uit zijn evenwicht en nerveus roept hij: ‘Zeg hé, hou je afgebrande kerkhof een beetje voor je, zeg!’ De jongen gedraagt zich beledigd en Schotel voelt zich in zichzelf tekortgeschoten. Van een collega met wie hij het geval bespreekt, hoort hij dat Corvage een overgevoelige jongen is. S. voelt zich meer en meer opgelaten; zichzelf niet meer, gaat hij naar de rector: er moet iets gebeuren; de rector wimpelt het af. Intussen verneemt Schotel alles over de jongen, maar de rector raadt hem af excuses te maken: vriendelijk voor die jongen zijn! De rest van die eerste dag vergoedt S. alles: het afgebrande kerkhof is maar een vlekje in een des te glansrijker ensemble van pedagogische meesterzetten! De klasgenoten hebben Corvage opgedraaid van S. te eisen dat hij voor de klas excuus vraagt; kwasi-beledigd ziet hij een gelegenheid een grap uit te halen. Hij zoekt 's avonds S. op, maar komt diens verloofde tegen, die wil weten wat hij moet. De jongen vertelt haar het gebeuren vol gespeelde gekwetstheid. Het meisje is diep teleurgesteld, niet het minst omdat S. haar niets verteld heeft. Natuurlijk zal hij excuus maken, zij zal het hem vragen. Schotel weigert met een beroep op de rector. Woedend gaat het meisje met de leerling van hem weg: gecharmeerd toch door haar belangstelling vertelt Corvage haar alles wat ze maar over zijn school en de leraren wil weten. Door een samenloop van omstandigheden, waarin Schotels verloofde onbewust een rol speelt, verdrinkt Corvage diezelfde avond. De nietsvermoedende Schotel hoort 's morgens op school - hij wordt bij de rector gewacht - van het gebeuren. Schotel biecht op wat er m.b.t. hemzelf en Corvage voorgevallen is die avond; hij hoort tot zijn ontreddering | |
[pagina 448]
| |
dat men aan zelfmoord denkt; de rector laat aan hem de twijfel over of zíjn gedrag niet de aanleiding kan zijn geweest. Weg is zijn onberispelijk leraarschap; die dag dreigt een mislukking te worden; maar dat mag niet. Hij zal een nobele daad stellen: alsnog excuus aanbieden voor de klas en kort het gebeuren vertellen. Na die bekentenis voelt hij zich gewéldig: zijn verloofde zal het precies zo vinden. Maar, enthousiast, helemaal de oude zelfverzekerde, naar haar op weg gegaan, vindt hij haar brief: zij schrijft hem af: ze weet nu heel goed dat ze niet voor elkaar bestemd zijn. In C. is ze verliefd geworden op haar schamele schoolherinneringen: ze zal gaan studeren en lerares worden. S. doet alles om haar terug te winnen, tevergeefs. Op school is hij zichzelf niet meer: de man die een modelleraar had willen zijn en over het eerste strootje gestruikeld is! In tegenstelling tot de vorige romans zien we in de nu kort te bespreken boeken de leraren vooral vanuit de visie van de leerling, van zijn moraal uit beoordeeld. Scherpe leraarportretten vinden we zo in Vestdijks eerste roman - van 1934 - Terug tot Ina Damman en het vervolg daarop, De andere school, beide sinds enkele weken heruitgegeven als deel 3 en 4 van de ‘Anton Wachter’-serie. Beide boeken verhalen de h.b.s.-tijd van Anton Wachter. Anton Wachter is niemand anders dan Vestdijk zelf, die ongetwijfeld op het voorbeeld van Proust à la recherche du temps perdu psychologisch diepdoorgrondend en met een buitengewoon uitbeeldingsvermogen zijn eigen schooltijd in Lahringen - Harlingen, zijn geboorteplaats - en in Weulnerdam - Leeuwarden - herbeleeft. Hoezeer beide romans zekere documentaire waarde hebben ook ten aanzien van de erin voorkomende leraarfiguren, weten wij nu uit de kortelings verschenen studie van Nol Gregoor over ‘S. Vestdijk en Lahringen’. Intussen zijn de lerarenfiguren te talrijk om ze hier zelfs maar te schetsen, maar van belang is dat de schrijver ze ons voorstelt als mensen die negatief of positief hun invloed hebben op de zeer gevoelige en intelligente leerling Anton Wachter, angstig als hij is ten opzichte van het hem omringende leven en vol minderwaardigheidsbesef: voor hem betekent de h.b.s. de proefsteen van zijn deugdelijkheid voor het leven. Wanneer een overigens platonisch blijvende, maar diepe liefde voor het leerlingetje Ina Damman zijn zelfbesef doet groeien en een tegenwicht vormt voor het bijna onuitstaanbare getreiter van zijn medescholieren, wordt bijzonder de leraar Dr. Greve, neerlandicus, vrijgezel, een stoïcijns gelaten man, vol zelfbedwang en onverschilligheid voor kleine-jongensgedoe, het grote voorbeeld voor Anton: zo als die leraar wil hij alle situaties van het leven onverstoorbaar aankunnen! Intussen bedenken we wel dat het hier gaat om leraartypen uit de jaren 1910-1920. Men zou het schoolwezen en vooral het type van de leraar eens uit andere bronnen moeten bestuderen om scherp te onderscheiden wat hier document, wát literatuur is, niet het minst omdat Vestdijks portretten in deze beide boeken de indruk maken van met een wetenschappelijke onpartijdigheid en toch artistieke overtuigingskracht te zijn uitgebeeld. Wanneer Anton Wachter - Ina Damman heeft hem de bons gegeven - liever in Weulnerdam de h.b.s. gaat afmaken, wordt daar de wiskundeleraar Mossel zijn grote voorbeeld. Ook in deze roman doorziet de leerling scherp zijn leermeesters en feilloos raak demonstreert hij hun psychische structuur. Evenals de beide boeken van Vestdijk geeft ook W.A. Wageners roman van 1951 Cheerio de geschiedenis van een h.b.s.-tijd en een jeugdliefde, ongeveer in dezelfde tijd gesitueerd, overigens zonder aanwijsbare invloed van Vestdijks werk. In tegenstelling tot de boeken van de laatste vinden we in Wageners | |
[pagina 449]
| |
roman maar één uitgewerkte leraarsfiguur, die optreedt als de mentor van de artistiek begaafde Warner Klebabbe. Die leraar, Dr. Glorie, neerlandicus, is een idealist die vooral door buitenschoolse activiteiten ook de leerlingen wil binden in artistieke prestaties. Tegenover hem tekent de schrijver kort maar scherp de directeur, een oud-officier, die niets voelt voor het idealistisch-overschatten en het binden van leerlingen aan de school door vertrouwelijke omgang van leraar en leerling. Van hun principiële tegenstelling is Warner eens hun getuige: zijn strijd bestaat daarin, dat hij, student al, maar nog niet los van zijn school, zijn hoofdrol in Hamlet die hij onder regie van Dr. Glorie nog heeft te spelen op het grote schoolfeest, in overeenstemming met de wens van de directeur teruggeeft, omdat hij zelf tot het inzicht is gekomen dat déze gelijk had. Met zijn schooltijd zijn mentor opgevend, verliest hij een verleden om onbelemmerd een toekomst te gaan winnen. In dit boek komt voor het eerst de zeer vertrouwelijke en persoonlijke relatie die een leraar met een leerling kan hebben op de voorgrond. Bijzonder benadrukt wordt dat thema uitgewerkt in de van 1946 daterende roman De Paarden van Holst, door Gerard van Eckeren in de oorlogsjaren geschreven. De toen ongeveer 70-jarige schrijver geeft in dit nogal breed uitgesponnen boek het vitale getuigenis van zijn liefde voor de jeugd en zijn geloof in haar mogelijkheden. Ongetwijfeld heeft hij zichzelf verbeeld in de leraar-hoofdpersoon, de vijftigjarige Dr. Beversma, leraar Nederlands en Geschiedenis. De jeugd verschijnt verpersoonlijkt in de idealistische gymnasiast Frits Doma. Wanneer Beversma in de les van Frits Doma een boek afneemt dat hij zit te lezen, de essaybundel Uit Zelfbehoud van Roland Holst, begint de roman van hun geleidelijke toenadering: want, een door de jongen aangestreepte passage - het leitmotief van het boek - onthutst Beversma omdat hij achter die woorden zijn eigen levensprobleem ontwaart; hij leest: ‘wie ooit, al was het maar in een vroege verte, van de verrukkingen der zielskracht het wild en helder hinniken hoorde, weet wel dat die vrije paarden maar weinige ruiters zullen dulden’. Dat zijn de paarden van Holst! Beversma's leven is door zijn moedeloosheid stil komen staan: een vroeg gestorven enig kind, de vereenzaming van zijn blindwordende maar daarin berustende vrouw, die hij door zijn wetenschappelijk werk eigenlijk verwaarloost, de verzanding van hun huwelijk. Zijn manuscript over Erasmus en het humanisme alsmede zijn wekelijkse overzichten in het plaatselijk blad van het politieke gebeuren dat valt van het ene conflict in het andere - wij zijn in de jaren dertig met Franco, Mussolini, Hitler - dat alles waarvoor hij toch veel werk verzet, maakt hem alleen maar pijnlijker bewust van het ontoereikende van de mens en de maatschappij: voortdurend zijn verleden in de geest herbelevend, is zijn bevinding keer op keer dat hij met alles achteraan is gekomen: en daar is nu die Frits Doma, die in een van wereldhervorming en levensvereenvoudiging dromend idealisme bewust op zijn toekomst van ingenieur aanleeft, de gymnasiastenclub als preses een manifest aanbiedt, dat als conclusie heeft: wij wantrouwen alles van de ouderen behalve de wil te geloven in onszelf. Tegenover de leugen van de relativering, de ironie, het compromis, de bevrijdende dáád! Steeds weer treffen leraar en leerling elkaar in een ontmoeting, wanneer diep meningsverschil hen van elkaar vervreemd heeft. Beversma benijdt de leerling om diens zekerheid vol jeugdig elan, het vaste punt waarin de jongen onvoorwaardelijk gelooft, maar moeilijk kan hij afstand doen van wat hem de oudere aan levenskennis, tradities en cultuurbezit dierbaar is geworden, hoewel hij als historicus het falen | |
[pagina 450]
| |
van de menselijke gemeenschap niet kan ontkennen. Beversma voelt al langer dat hij zijn innerlijke onzekerheid en onrust aan zijn leerlingen meedeelt, dat hij tekortschiet. In Beversma doet de leerling Doma zijn best de ouderen te begrijpen en omgekeerd is voor de leraar elk gesprek met de jongen een nieuwe stap naar de herwinning van geestelijk evenwicht, de opbloei ook van zijn leven met een benijdenswaardig gelovige, aan haar geloof haar zielskracht ontlenende vrouw. Wanneer Frits, al student in Delft, zijn meisje van de schoolbanken, dat hij liefheeft tegen de wil van thuis - ze is niet van zijn stand - door de dood verliest en hij in volkomen psychische desolaatheid vechtend met de problemen van dood en leven, Beversma weer opzoekt, is het de oude levenservaren leraar die hem de zin leert van berusting in de onontkoombaarheden van het leven: wie zijn ziel zal verloren hebben, zal haar winnen. Geen leraarroman is me bekend die zo overtuigend en zo diepgaand uitbeeldt hoe leraar en leerling ten aanzien van als fundamenteel ervaren levensproblemen van elkander en aan elkander leren. In de roman Seizoenen (1957) van de Joodse schrijver Siegfried van Praag, die enkele jaren leraar Frans geweest is, lezen we de memoires van de oude leraar klassieken en hebreeuws Dr. Erwin Benedix. De vrijgezel B. brengt de grote vakantie na zijn laatste schooljaar in het lege schoolgebouw door - alleen de concierge weet ervan -, om de scherpste herinneringen aan alle school-lief-en-leed zoals ze in hem opkomen, neer te schrijven. Hij wil er zich rekenschap van geven hoezeer de school zijn leven lang zijn liefde, zijn tuin is geweest waarover alle seizoenen zovele malen gegaan zijn. Zo ontstaan in een twaalftal hoofdstukken twaalf dramatische hoofdpunten uit zijn leven als leraar aan de school, een twaalftal biografieën van leraren, leraressen, leerlingen waarin alle facetten die aan de personen zelf en hun onderlinge verhouding door ons in het begin vragenderwijs onderscheiden zijn, tot hun recht komen. Aan het slot vertelt hij zijn eigen ‘histoire intime’ uit de tijd voor hij leraar aan deze school werd, alsmede het feest dat hij voor enkele collegae en vooral vele geliefkoosde oud-leerlingen bij gelegenheid van zijn zestigste verjaardag gegeven heeft. Op dit motief: de persoonlijke reünie om het verleden nog eens te beleven en de resultaten te toetsen aan de verwachtingen van vroeger, heeft Arie den Hertog, die enige jaren leraar aan de K.M.A. geweest is, zijn leraarroman van 1951 En jij, Schrevelius? gebouwd. Intussen is van Praags roman te veelkantig en te geschakeerd om er in een samenvatting werkelijk recht aan te kunnen doen. Voor één hoofdstuk maak ik een uitzondering: de geschiedenis van de leraar Natuurkunde Zomerster, die na zijn doctoraal een ongetwijfeld schitterende wetenschappelijke toekomst opgeeft om het meisje uit zijn hoogste klas dat een diepe en rijpe liefde voor hem koestert, tegen alle menselijk opzicht in te trouwen en met haar op te gaan in hun gezinsleven. Ieders kritiek dwingt hem elders, maar volkomen gelukkig, opnieuw te beginnen. Dit thema namelijk - de liefde tussen leerling en leraar - is voor meer auteurs een literair motief geworden om daarop een roman te bouwen. Ik noem u het dit jaar verschenen romandebuut van de jonge dichter Lou Vleugelhof, Met Lood in de schoenen, en vooral de enkele weken geleden gepubliceerde roman De Ziener van Simon Vestdijk; het laatste betreft de liefde tussen een lerares Frans en een van haar leerlingen. Als literaire vorm heeft ook het ‘dagboek’ als een bijzondere vormgeving voor de zelfbelijdenis of de zelfreflexie met zijn zeer subjectieve en intieme uitingswijze zijn vertegenwoordigers onder de lerarenroman; ik noem u de bekende roman | |
[pagina 451]
| |
van de Vlaming Johan Daisne, De Man die zijn haar kort liet knippen en van Eric van der Steen, De Beesten de Baas: de eerste een gepassioneerde zelfbelijdenis van een krankzinnig geworden ex-leraar, de tweede een nuchter-spitse zelfreflexie van een lerares Frans, waarin de allerwerkelijkste zelfervaringen van een ‘femme de trente ans’ gemengd worden met het meest onwerkelijke, fantastische aandeel van beesten in haar leven. Wanneer wij nog eens op de besproken romans terugzien, dan blijken toch vele facetten te zijn belicht. Een bijzakelijke opmerkelijkheid is de zekere voorkeur voor de leraar Nederlands en voor de vrijgezel. Opvallend is het overwicht van het negatieve; de leraar wordt ons in de moderne roman bij voorkeur uitgebeeld in zijn menselijk tekort. Minder lijkt mij dat afhankelijk te zijn van het leraarschap als zodanig of van de wijze waarop het in het maatschappelijk bestel verschijnt, maar veeleer is het een opvallende tendentie in de moderne romanliteratuur in het algemeen. Ook Dr. Fetter concludeert met betrekking tot de priesterroman dat de auteurs vooral die priesters uitbeelden die weinig beantwoorden aan het ideaal dat vooral de kerk aan hen stelt. Dat de auteur voorkeur heeft voor het excessieve, het uitzonderlijke, het ongemene in mens en gebeuren, is tegelijk zijn creatieve en artistieke noodzaak en behoefte: hij copieert niet het algemene leven, maar intensiveert het bijzondere gebeuren om het toch symbool te doen zijn van wat ís. Het niet zelden tot tragiek uitgroeiende conflict in de mens zelf of in zijn verhouding tot de mensen is de wezenskern van alle romanliteratuur, eerder nog is het de polaire structuur van het leven, de mens zelf. Maar als van onze tijd bekent zich ook de leraarroman door de scherpe accentuering, de overbeklemtoning zelfs van het kleinmenselijk niet bereiken, ófwel het schuldeloos niet vervullen door onontkoombaar noodlot ófwel het zondig tekortschieten door ontoereikend bestemmingsbesef of onvoldoende geloof. |
|