Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |
Drs. F.A. Van den Hout
| |
[pagina 437]
| |
is) in de arbeidsgemeenschap van een bepaalde N.V. binnentreedt, daar lid van wordt, werkend lid nota-bene!, treedt daardoor geenszins binnen in de N.V. als juridische rechtspersoon. Integendeel! hij wordt er in ruime mate afhankelijk van. Hij heeft zonder meer geen recht op aandeel uit de winst (behalve dan dat zijn loon als geanticipeerde winst is te beschouwen)Ga naar voetnoot2), terwijl de aandeelhouder die wél lid van de juridische rechtspersoon wordt door het pure aankopen van een aandeel dit wel heeft en zelfs de grootte van dit winstaandeel mee vast kan stellen. De N.V. als juridische rechtspersoon is dus werkgever in de zin van de Wet op het arbeidscontract en het is zonder meer duidelijk dat de verhouding N.V.-werknemer een verticale is. Verticaal niet alleen in de zin van hiërarchie; van gezagsdrager tot onderdaan. In de staatsgemeenschap kan n.l. het gezag dikwijls geheel of grotendeels door de onderdanen worden bepaald en kunnen de onderdanen zelfs de richting bepalen waarin het gezag de gemeenschap dient te stuwen. Onze democratische regeringsvorm is daar een duidelijk voorbeeld van. Er rijst hier dus vanzelf de vraag (de vraag die Prof. Romme zich reeds tijdens de oorlog stelde in de zo juist genoemde brochure) of de N.V.-vorm niet gewijzigd dient te worden in die zin dat ook aan de werknemer een juridische plaats zou toegekend dienen te worden, zó dat de juridische vorm van onze maatschappelijke structuren in overeenstemming is met de werkelijke toestand c.q. werkelijke behoefte. Het is bekend dat juist het achterblijven van het een op het ander aanleiding kan geven of gerede aanleiding kan worden tot sociale spanningen. Hetzelfde geldt als we de wettelijke regeling van het arbeidscontract nader beschouwen. Een willekeurig citaat: De arbeidsovereenkomst belichaamt de verhouding van de werkende mens tot één of meer andere werkende mensen. Zij draagt in het bijzonder een rechtskundig karakter, omdat haar nakoming, zo nodig, door toepassing van wettelijke voorschriften behoort te worden verzekerd. Aldus Mr. Dr. E.W. CatzGa naar voetnoot3). Maar de schrijver voegt er onmiddellijk iets zeer belangrijks aan toe: Niettemin vertoont een dergelijke overeenkomst ook andere wezenstrekken. We moeten er aan blijven denken dat het zich ontmoeten van mensen via de arbeid een ontmoeten blijft niet alleen van twee of meer mensen als rechtsdragers, maar van totale mensen. Als rechtsdragers komen de mensen elkaar slechts tegen; zij staan tegenover of op zijn best naast elkaar, omdat iedere persoon een sterk ‘voor-zich-zijn’ is. De eigenlijke ontmoeting echter is veeleer een op-elkaar-betrokken-zijn en een naar-elkaar-toeleven. Mag men nu, in de lijn dezer ‘ontmoeting’, niet verwachten dat in de toekomst de arbeidsgemeenschap zich zal ontwikkelen in de richting ener grotere persoons-, ener genegenheids-gemeenschap? In hoeverre dit te realiseren is, hangt van veel factoren af. Eerstens speelt het te vervaardigen produkt er een grote rol in; voorts de organisatie van het geheel, tenslotte allerlei gewoonten en de vastheid der werkgelegenheid. Zoals ik reeds zeide: een man in het bouwbedrijf zal nooit zich zo één met de ondernemingsgemeenschap gaan voelen als b.v. een arbeider in een zeer stabiele schoenfabriek. Vanzelf vraagt men zich nu af: waar dient dit genegenheidselement gecultiveerd te worden? | |
[pagina 438]
| |
Het is duidelijk, dat de vakorganisatie als buiten de onderneming staand element, hiervoor niet de aangewezen instantie is. Zeker zij kan de ondergrond er voor klaar maken; de mentaliteit ertoe aankweken. De ondernemingsraad kan hier echter van grote betekenis worden. Hier convergeren n.l. niet alleen de verticale ontmoetingen, doch tegelijkertijd ook de horizontale. En juist daarom ook speelt hier het persoonlijk cachet van onderneming en deelnemers een definitieve rol. En het is wel duidelijk dat voorschriften hier niets kunnen uitrichten. Het is dan ook opmerkelijk dat enige onzer laatste sociale wetten dan ook geen juridische sanctie kennenGa naar voetnoot4). Het verdient de aandacht dat menig wijsgeer onzer dagen een visie heeft op het één worden onzer wereld. Terwijl zij die visie hebben op het geheel der mensheid - en ik noem hier maar als voorbeeld enerzijds BuberGa naar voetnoot5), anderzijds Teilhard de ChardinGa naar voetnoot6) - hebben wij, als met het sociale, speciaal met het arbeids-sociale leven geoccupeerde mensen, deze vage wijsgerige visie op het concrete arbeidsleven toe te passen. Wij zullen ons steeds meer er van moeten doordringen dat de mens in zijn leven zijn aard en zijn situatie tot werkelijkheid kan brengen door alle (sociale) verhoudingen in zijn leven tot wezenlijke verhoudingen te doen worden. Hij kan ook bepaalde elementen van zijn aard en situatie laten rusten door slechts sommige verhoudingen tot wezenlijke te laten uitgroeien! Wij in onze tijd zijn er ons bewust van dat wij zijn aangewezen op één wereld, en aangewezen op elkaar om in liefde één bewoonbare wereld te maken - d.w.z. vooral en eerst één in zover in het bewerken ervan de liefdeseenheid van de mensen zichtbaar geconstitueerd wordt. Arbeiden is tót menselijke eenheid of tót verdeeldheidGa naar voetnoot7). Wij gaan (weer) erkennen dat arbeidend-samenzijn dan ook werkelijk samenzijn vraagt. De liefde tot de naaste dient zich te realiseren in daden en dat wel in concreet gegeven gemeenschappen waarin ieder zich geplaatst vindt. Het ligt in het bereik van ieder van ons op zijn eigen niveau in zijn eigen beroep een strijd zonder verslapping te voeren voor de mens, voor de menselijke waardigheid, tegen alles wat, bijzonder in onze tijd, deze dreigt te vernietigen. Iedereen moet in zijn eigen milieu liefhebben en liefde beantwoorden, opdat ook ieder ander zich daadwerkelijk bemind voelt en liefde kan beantwoordenGa naar voetnoot8). Het is de plicht van al degenen die hun taak vinden in het geoccupeerd zijn met een concrete arbeidsgemeenschap te zoeken naar de toepassing van deze algemene beginselen in de concrete werkelijkheid hunner directe omgeving. Door een wet laat zich dit niet regelen. Liefde of met een minder groot woord echte menselijke genegenheid laat zich niet door een wet normeren. Hier kan alleen het geweten, (dat onlangs iemand definieerde - m.i. zeer juist - als ‘de drang tot het goede’) tot richtsnoer dienen, waarbij het er in het algemeen minder toe doet wáárin dit geweten zijn fundering vindt.
Thans zou ik even het licht willen werpen op een ruimere kring rondom de | |
[pagina 439]
| |
factor arbeid en de plaats willen bepalen van de werknemer in het geheel van de bedrijfstak of het georganiseerde bedrijfsleven. Onwillekeurig treedt dan direct de vergelijking op van bedrijfstak resp. het gehele georganiseerde bedrijfsleven met de staat. De plaats van het individu is dan zo ongeveer gelijk te stellen met de plaats van het gezin in de staat. Ortega Y Gasset, in De opstand der HordenGa naar voetnoot9), zegt zeer terecht dat het woord ‘Staat aanduidt dat de historische krachten een evenwicht, een gevestigde toestand hebben bewerkt. De Staat is dan de gevestigde naar vaste regelen gestichte, in evenwicht gekomen samenleving. Dit karakter van onbeweeglijkheid, van rustige, vastgestelde vorm verbergt echter, zoals elk evenwicht, het stelsel van krachten dat de Staat voortbracht en in stand houdt. De Staat is de vorm van samenleving die de natuurlijke maatschappij te boven is gekomen’. Men zou in dit citaat kunnen volstaan met het woord Staat te vervangen door georganiseerd bedrijfsleven en nóg beter door publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Een p.b.o. wordt niet als p.b.o. geboren maar is het resultaat van het elkaar op velerlei vlak ontmoeten van diverse en zelfs zeer gedifferentieerde bedrijven. Aan de geordende p.b.o. is een tijd voorafgegaan waarin men onafhankelijk van elkaar tot ontwikkeling kwam, totdat die ontwikkeling een samengaan op bepaalde terreinen noodzakelijk maakte. Zoals de Staat begint als een schuchtere organisatie, waarin bij nadere beschouwing de biologische gemeenschap is uitgegroeid tot een (politieke) doelgemeenschapGa naar voetnoot10), zo is ook de p.b.o. vanuit een contact der ondernemingen uit hoofde van een analoge biologische behoefte tot een zeer bewuste doelgemeenschap uitgegroeid en zoals de Staat een spinneweb is geworden dat zijn vertakkingen naar alle kanten uitstrekt, zo is ook de p.b.o. een groot geheel aan het worden aan welks aandacht geen enkel belangrijk onderdeel van het bedrijfsleven straks gaat ontsnappen. Even verder tekent Ortega in grote trekken het ontstaan van zo'n Staat; wij zien, als we de historische situatie die onmiddellijk aan het ontstaan van de Staat voorafgaat, beschouwen, het volgende schema: verscheidene kleine groepen wier maatschappelijke samenstelling berekend is op een zelfstandig leven in eigen kring. Dit wijst erop dat zij tevoren inderdaad in afzondering leefden, elke groep voor zichzelf, met hoogstens vluchtige aanrakingen met naburige stammen en de Staat komt dan in de situatie dat hij de sociale vormen voor interne en exclusieve samenleving (der stammen) te niet gaat doen om ze te vervangen door een maatschappelijke vorm die overeenkomt met de nieuwe samenleving met andere groepen. We kunnen dit weer overbrengen op de p.b.o. Hier zien we de bedrijfstakken ontstaan, uitgroeien, contact met elkaar krijgen en als het ware uitzien naar de man met fantasie, zoals Ortega hém typeert die het raam van het samengaan weet te creëren. De Staat is een creatie in de volle zin van het woord. En hetzelfde mag gezegd worden van de p.b.o. We zien dit ook in andere landen. Zoals even in Oostenrijk Dollfuss, later meer definitief in Portugal een man als Salazar de fantasie heeft opgebracht om een raam uit te denken voor bedrijfsorganisaties. Zo hebben ook in Nederland enkelen de grote lijn ontworpen voor de organisatie van het bedrijfsleven. De Staat is een doelgemeenschap. Hij begint als men groepen van verscheidene | |
[pagina 440]
| |
herkomst tot samenleving verplicht. Deze verplichting veronderstelt een geheel van voorschriften ten algemene behoeve, een gemeenschappelijke taak die aan de onderscheiden groepen wordt opgelegd. De Staat is voornamelijk een plan tot samenwerking, een programma van gemeenschappelijke arbeid. Met evenveel recht kan men dit alles zeggen van een bedrijfsorganisatie, en nog des te meer als dit een publiekrechtelijke is. De bedrijfstakken zijn als groepen van verscheiden herkomst tot samenleving verplicht niet door geweld, maar tengevolge van het groeiend besef dat samengaan het uitoefenen van een gemeenschappelijke taak (in dit geval het verwezenlijken van een zo groot mogelijke stoffelijke welvaart) mogelijk maakt. De bedrijfsorganisatie is evenzeer als de Staat een plan tot samenwerking, een programma van gemeenschappelijke arbeid. Terwijl de Staat steeds de uitnodiging is die een groep mensen richt aan andere groepen tot gemeenschappelijke uitvoering van een taakGa naar voetnoot11), is ook de bedrijfsorganisatie een uitnodiging aan alle bedrijfstakken tot het gemeenschappelijk uitvoeren van de juist omschreven taak: het bevorderen van het algemene welzijn van alle bedrijfstakken samen door, in geordend verband en voeling houdend met elkaar, het welzijn van de bedrijfstak zo hoog mogelijk op te voeren. Ortega laat duidelijk uitkomen dat bepaalde factoren in het verleden wel hebben medegewerkt aan de vorming van de Staat zoals hij nu is gegroeid, maar dat toch uiteindelijk niet wat wij gisteren waren ons tot die Staat verenigt, maar wat wij morgen gezamenlijk zullen doenGa naar voetnoot12). Allerlei omstandigheden hebben in het verleden een bepaalde vormende groeperende werking uitgeoefend in de bedrijfsorganisatie, en hebben geleid tot dat wat nu is gegroeid. Maar wat ons nu gebonden houdt is de toekomst; het verwerkelijken van iets wat nog volkomen in het verschiet ligt. En zoals weer de adhesie van allen aan de nationale Staat de innerlijke stevigheid biedtGa naar voetnoot13) zo geldt dit evenzeer voor de p.b.o. Hoe inniger de verschillende (politieke) groeperingen daadwerkelijk adhesie betuigen aan de bedrijfsorganisatie, hoe hechter vanzelfsprekend dit gebouw zal worden. Ortega wijst erop dat in de Oudheid de eenheid voortkwam door de uiterlijke druk van de Staat op de uiteenlopende groepen, terwijl in de natie van heden de staatkundige kracht voortkomt uit de vrijwillige en van binnen uit komende samenvoeging van de ‘onderdanen’. Hierin komt Ortega heel dicht bij wat Loeff over de Staat heeft gezegd in zijn inaugurale redeGa naar voetnoot14). Of wij met onze Nederlandse publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie al zover zijn, meen ik te mogen betwijfelen. Ik meen dat wij in de overgang leven van de periode, waarin we van de uiterlijke druk nog niet geheel zijn losgekomen, althans niet alle groeperingen; maar dat het groeien naar die meer innerlijke eenheid toch duidelijk merkbaar is. Wij moeten zover komen dat ‘de onderdanen in waarheid reeds de Staat (lees p.b.o.) zijn en hem niet meer kunnen beschouwen als iets dat hun vreemd is’. Ortega noemt ten slotte de Staat een ‘nooit voldongen feit’. Hij is steeds in wording (of in verval). Dit hangt natuurlijk ervan af of de Staat tussen de andere staten een inderdaad levensvatbare en lokkende taak vervult. Zo is ook de p.b.o. een nooit voltooid iets. Zij zal bezield moeten blijven door | |
[pagina 441]
| |
de haar toegewezen of haar toekomende taak om inderdaad een aanvaardbaar iets te blijven voor de haar samenstellende delen. Wij willen nu de gemeenschapsvorming tussen de bedrijven resulterende in de bedrijfsorganisatie en de Staat nog eens vanuit een ander punt belichten. Als we de indeling der sociabiliteitsvormen van LoeffGa naar voetnoot15) overnemen met de daarmee corresponderende gemeenschapsvormen, dan zien we hoe de eerste sociabiliteitsvorm die is, waarin de mensen zich angstig concentreren om de groep tegen van buiten dreigende gevaren te beschermen en te verdedigen. Het is een gemeenschap met sterk defensieve inslag. In het volgende stadium ziet men de mensen open staan voor anderen; men wil met de anderen samenwerken ter bereiking van een meer bepaald doel. Dan ontstaat dus de belangengemeenschap, sterk gekenmerkt door de inslag van solidariteitsgevoel. Nog een graad verder vinden we de behoefte van de mens zich in zelfvergetenheid om de ander te bekommeren. Het is de personen- ofwel liefdesgemeenschap. De eerste vorm is die van het zich verdedigen tegen het niet meetellen; de medemens wordt als vijand gezien; in het tweede stadium treedt meer de onbevangenheid tegenover de ander aan de dag, terwijl in het derde stadium de mens de medemens als persoon aanvaardt, hem respecteert; aanvoelt dat men tezamen eenzelfde bestemming heeft; waarin het ik streeft naar het gemeenschappelijk welzijn. De eerste vorm openbaart zich in de politieke gemeenschap; de tweede in de doelgemeenschap, de derde tenslotte in de personengemeenschap, gekenmerkt door de drang naar het betere, met opoffering van datgene wat is ook als het goed is. Het is het streven naar een ideaal. In concrete vormen uit zich dit wat de eerste vorm betreft in het stamverband; in de tweede vorm ziet men de steden en dorpen ontstaan; in de derde etappe ziet men de geconstitueerde Staat, waarin de tot volk of natie gegroeide groep streeft naar het bereiken van een zo groot mogelijk goed van allen. Loeff toont daarbij heel duidelijk aan dat deze laatste vorm zich kristalliseert in de rechtsgemeenschap. Dit is n.l. de gestalte waarin de personengemeenschap haar morele waarde tot uitdrukking brengt op het lagere niveau waarop de mens streeft naar het bezit van het menselijk levensgoed. De rechtsgemeenschap is de personengemeenschap geïncarneerd in de betrekkingen ener lagere orde, omdat de hogere orde slechts in kleiner verband volkomen idealiter te verwezenlijken is. De Staatsordening wordt dan een produkt van de door de rechtsgemeenschap uitgedragen vrijheids- en gelijkheidsidealen. De Staatsregeling vindt nu niet meer haar grond in het historisch gegroeide (1e sociabiliteitsvorm) noch in louter doelmatigheid (2e sociabiliteitsvorm) maar in de beginselen der rechtsorde (3e sociabiliteitsvorm). Niet ten onrechte wordt deze Staat getypeerd als de rechtsstaat. Zien we nu wat zich heeft afgespeeld op het gebied der ondernemingen. Op het eind van de 19e eeuw zien we het streven van de mens gericht op het verkrijgen van datgene wat als het minimale, noodzakelijke wordt ervaren. Het is de tijd van de machtsvorming. De mens (speciaal de arbeider) voelt zich in een zekere noodtoestand. Verweer door machtsvorming (ontstaan van vakvereniging tegen de werkgever); een aansluiting met hen die in dezelfde toestand blijken te verkeren. Loeff zelf noemt dit het typisch voorbeeld in onze tijd van de sociabiliteits- | |
[pagina 442]
| |
vorm zich uitend in het beangstigde defensieve ‘ik’. Het recht dat langs deze weg tot stand komt is gericht op de bescherming van de arbeider tegen mensonterende uitbuiting, voornamelijk van het kapitalismeGa naar voetnoot16). We zien hier dus weer een sprekende analogie van het bedrijfsleven met de Staat, in dit geval van een beginnende Staat, die heel erg gespannen staat op de bescherming van zijn burgers, zoals we dit in de geschiedenis zien tijdens het feodale tijdvak. De volgende sociabiliteitsvorm is die van de gesloten, defensief en soms zelfs offensief ingestelde belangengroepering. Men wil zich laten gelden. Het is de gemeenschap op zoek naar samenwerking gegrond op wederzijds respect. Het is, getransponeerd wederom op de bedrijfsorganisatie, het tijdvak van onderling overleg, de periode waarin de C.A.O.'s zijn ontstaan en waarin de twee groeperingen van werknemers en werkgevers elkander steeds meer gingen treffen in allerlei commissies. Het is minder het defensieve ik, dan het openstaande ik bereid tot samenwerking en overleg, maar nog niet rijp voor de personengemeenschap. Hier ontstaat het recht dat gericht is op gemeenschapsvorming, op de vorming van institutioncorps volgens de terminologie van HauriouGa naar voetnoot17). In de ‘Staatsgeschiedenis’ is dat het tijdvak van de dorps- en stads-gemeenschappen. Hier toont zich een sociabiliteit in een sterkere vorm, welke een meer open karakter bezat, dan die der vazaliteit. De nieuwe vorm is immers gericht op een positieve behartiging van een complex van belangen. Dat is de derde vorm, de vorm die voor het Staatsbegrip dan de rechtsstaat wordt; de vorm waarin het ideaal der personengemeenschap zich kristalliseert in de rechtsgemeenschap. Het is in deze periode dat het eigenlijke sociale recht, hier uitdrukkelijk bedoeld als recht, tot stand komt. Hoewel het nog voorbarig is, aldus Loeff, over iedere sociale regeling een waarde-oordeel te geven, mag men in het algemeen wel zeggen dat het geheel der sociale regelingen een opgang te zien geeft naar de vorming van een personengemeenschap. Wij zien dan tot stand komen de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en de ondernemingsraden, typische vormen voor de rechts-organisatie van het bedrijfsleven te vergelijken met tot wat de Staat is uitgegroeid zoals wij dat in het eerste deel van het artikel hebben geschilderd aan de hand van gedachten van Ortega Y Gasset. Zoals we daar een rechtsstaat hebben gezien waarin de onderdanen in waarheid reeds de Staat zijn (gedachte die Loeff bijna identiek gesteld heeft in zijn inaugurale rede) zo vormen ook de werkgevers en werknemers via hun bedrijfstakken (te vergelijken met gemeenten) en produktschappen (te vergelijken met provincies of eigengeaarde gewesten) samen de bedrijfsorganisatie waaraan terecht het woord publiekrechtelijk wordt toegevoegd. Hierdoor wordt de hele bedrijfsorganisatie als het ware een heel aparte ‘staat’ met dezelfde bevoegdheden enz. op het meer beperkte terrein der materiale welvaart voorzover die bevorderd wordt door arbeid en produktie. Daar deze welvaart allereerst door de Staat dient te worden bevorderd, dient het geheel der bedrijfsorganisatie zijn plaats te vinden in het grote staatsgeheel, zodat de bedrijfsorganisatie in de volle zin van het woord een staat in de staat is geworden. Dit behoeft niets denigrerends in te houden. Alleen behoren beide zich duidelijk rekenschap te geven van hun respectievelijke plaats en taak en bevoegdheid. | |
[pagina 443]
| |
Wij moeten ten slotte er wel aan denken, dat indien een nieuwe structuur haar vormen vindt, zij meestal geen ongeschreven blad voor zich vindt. In de geschiedenis is het vaak duidelijk dat het nieuwe vaak te kampen heeft met wat in het verleden was. Ook op dit gebied denkt Loeff volledig in de lijn van Ortega Y Gasset, die aan dit probleem veel aandacht heeft geschonken.
Ten slotte wil ik de analogie van bedrijfsorganisatie en Staat nog van een derde standpunt bekijken en mij hierbij baseren op de gedachtegang van Josef Pieper. Deze onderscheidtGa naar voetnoot18) eerstens twee kringen in de groeperingen der mensen. Tot de eerste kring rekent hij de gemeenschap, de maatschappij en de organisatie; in de tweede kring de massa, de machtsverhouding en de onbewuste arbeidsverdeling. De tweede kring heeft voor ons onderwerp geen betekenis. In de eerste kring typeert hij de gemeenschap als de binding tussen de mensen waar het algemene domineert, de maatschappij als de binding waar de individualiteit domineert en de organisatie wordt getypeerd als de samenbundeling tot het verrichten van een gemeenschappelijke taak. Het is die vorm van wederzijds erkende tussenmenselijke relaties, die zich rond de bijzonderheid van de individuen kristalliseert. Het is de harmonische samenwerking van mensen gericht op het bereiken van een bepaald doel. De mensen ontmoeten elkaar hier niet primair als vrienden, echter ook niet als tegenover elkaar staande contractanten (hetgeen veel meer de karakteristiek is van de maatschappij) maar als uitvoerders van een bepaalde functie. Als voorbeelden noemt Pieper zelf de onderneming, de Staat, een orkest. Het is dus zeker niet onjuist ook de bedrijfsorganisatie daartoe te rekenen. Men ziet hier dus in de gedachtegang van Pieper een parallel met wat we in de gedachtegang van Loeff hebben geconstateerd, alleen van twee verschillende vertrekpunten uitgegaan. De beide wegen leiden echter tot een convergentie. Zij vallen samen daar waar Loeff stelt dat de tweede sociabiliteitsvorm die is van de gesloten, defensief en soms zelfs offensief ingestelde belangengroepering en Pieper die typeert als de relatie met innerlijke tegenstelling en spanning. Daar is immers een bescheiden openstaan-voor-de-ander en toch weer een sterke inslag van het individuele. Er is verbondenheid ondanks beklemtoning der wederzijdse aanvaarding. Deze relatie wordt gekenmerkt door de contractuele verhouding, waarin tot uiting komt dat men elkaar ‘verdraagt’ en door de conventionele omgang, die ervoor waakt dat men elkaar niet te na komt; zodat tact er een eerste vereiste is. In de ontwikkeling van het bedrijfsleven is dit duidelijk de direct achter ons liggende periode, de periode gekenmerkt door de C.A.O. en het ‘officiële’ overleg, waarbij de groepen van werkgevers en werknemers elkaar verdroegen enz. Maar het is dan ook duidelijk, geloof ik, dat we aangeland zijn of althans dicht komen bij de volgende stap, bij Loeff genoemd de rechtsgemeenschap als personengemeenschap op een minder emotioneel vlak en wat bij Pieper heet de organisatie, waarbij we weer aansluiten bij Ortega Y Gasset. Hieruit volgt dan weer dat we de arbeidsgemeenschap zoals die zich met name in Nederland heeft ontwikkeld met recht kunnen noemen een bijzondere rechtsgemeenschap zoals we in de Staat een algemene rechtsgemeenschap kunnen zien. |
|