| |
| |
| |
H. Van Luijk S.J.
Het einde van de Priesterarbeiders
OP 15 september j.l. publiceerde het onafhankelijke Franse dagblad Le Monde een brief van kardinaal Pizzardo, secretaris van het H. Officie, gericht aan de aartsbisschop van Parijs, kardinaal Feltin. In deze brief werd meegedeeld dat het H. Officie had besloten om het werk van priesters als arbeiders te staken. Zo is na ongeveer 15 jaar definitief een einde gekomen aan ‘l'expérience des prêtres-ouvriers’, het experiment van de priesterarbeiders.
Nadat in 1954 de kwestie van de priesterarbeiders gedurende enige maanden een intense aandacht had gekregen is de publieke belangstelling vrij spoedig verflauwd. Voor de uitgroei van het arbeidersapostolaat betekende dit louter winst, maar daarmee is wellicht het belang van de laatste beslissingen aan velen ontgaan. Misschien is het ook nog te vroeg om een winst- en verliesrekening op te maken. Het gaat hier tenslotte om een stuk eigentijdse geschiedenis die zeker nog niet is afgesloten en waarvan de werkelijk belangrijke gegevens slechts spaarzaam bekend zijn. Maar toch heeft het zin om de ontwikkeling van de gebeurtenissen in grote lijnen te reconstrueren. En dit niet alleen wegens de misverstanden die deze zaak op gevaarlijke wijze hebben vertroebeld. ‘De kwestie van de priesterarbeiders’ raakt een van de wezenlijke problemen die momenteel in de Kerk leven, de vraag naar de bestaanswijze van de priester in de wereld. Het gaat hier om de eigen aard van het priesterschap: waarin bestaat het specifieke van de priester, de man die in de wereld het Offer van de verlossing tegenwoordigstelt? Een reconstructie van het experiment der priesterarbeiders kan deze vraag niet oplossen, maar wel kan ze het probleem helpen stellen. Dat alleen reeds rechtvaardigt een poging tot analyse.
* * *
Men heeft zich van de priesterarbeiders vaak een romantisch beeld gevormd: de priester in overall, volledig opgenomen in het leger der naamlozen en tegelijk opvallend door een ondefinieerbare aantrekkingskracht. De bestseller van Cesbron, Heiligen gaan naar de hel, heeft deze vertekening ongewild in de hand gewerkt. Daardoor werd de priesterarbeider gemakkelijk geïsoleerd als het type van de gewaagde vernieuwer met de charme van een jeugdig enthousiasme. De werkelijkheid was tegelijk nuchterder en ingrijpender. De priesterarbeider is niet voortgekomen uit de zucht naar een spectaculair gebaar maar uit een authentieke inspiratie, hij is het antwoord op een religieuze noodtoestand. Men pleegt daarom vivisectie wanneer men hem losmaakt uit de bredere samenhang van de religieuze vernieuwingen die zich in het na-oorlogse Frankrijk aandienden.
Meer dan in elk ander land heeft de nederlaag van 1940 de nationale grondvesten in Frankrijk geschokt, men begon plotseling oog te krijgen voor de tekorten in de Franse samenleving. Er groeide een onrust op alle levensgebieden, een aanvankelijk nog vage roep om nieuwe vormen. In dit klimaat kreeg ook het religieuze leven een nieuwe impuls.
| |
| |
Het zou onrechtvaardig zijn het zó voor te stellen alsof Frankrijk vóór 1940 religieus was vervallen tot indolentie, het tegendeel is eerder waar. Maar de gebeurtenissen rond de nederlaag hebben het schrijnende van de situatie geaccentueerd. Veel van wat aan religieuze pioniersarbeid was verricht vond plotseling een gewillige en serieuze aandacht, het veld was met geweld opengeploegd.
Enkele losstaande gebeurtenissen hebben het proces van de religieuze bewustwording verhaast. In 1943 boden twee aalmoezeniers van de katholieke arbeidersjeugd, H. Godin en Y. Daniel, aan kardinaal Suhard een rapport aan over ‘de godsdienstige verovering van de arbeidersmilieus’. De kardinaal was diep geschokt, de zorg die hij al sinds twintig jaar getoond had voor de kerstening van de arbeiderswereld vond hier een ontstellende rechtvaardiging. De tijdsomstandigheden maakten onmiddellijke actie niet mogelijk, maar kardinaal Suhard nam twee providentiële beslissingen: hij gaf toestemming tot publikatie van het rapport, en hij richtte een instituut op tot kerstening van het Parijse industriegebied, de ‘Mission de Paris’. In september 1943 verscheen het rapport in boekvorm met de provocerende titel: La France pays de mission? Binnen enkele maanden waren 100.000 exemplaren verkocht.
Men zou het boekje in zijn eerste uitgave ter hand moeten nemen, met zijn uitdagende formuleringen, haastig gedrukt op oorlogspapier, om de beroering te begrijpen die het teweegbracht. Het rapport was tot een manifest geworden. Vanaf dit tijdstip begon de nieuwe apostolische bezieling overal door te breken. De vraag die in de titel lag uitgedrukt: ‘Is Frankrijk een missieland?’ werd zonder aarzelen beaamd. Dit is belangrijk; onbeschroomd sprak men in Frankrijk drastisch en direct over ‘missieland’ en ‘missionering’; deze woorden zijn in staat om een beweging op te roepen. De missionaire beweging is dan ook kenmerkend voor het na-oorlogse Franse katholicisme, het boek van Godin-Daniel was de vonk in het kruitvat.
Andere gebeurtenissen werkten in dezelfde richting. In 1941 had Jacques Loew, een jonge Dominicaan, zich in Marseille aangemeld als ‘docker’, havenarbeider, om het arbeidsmilieu beter te leren kennen. Daarmee was hij in feite de eerste priesterarbeider geworden. Zijn ervaringen, beschreven in Les dockers de Marseille (1943) en in En mission prolétarienne (1946), bevestigden de stellingen van La France pays de mission?. Maar het bleef niet bij boeken alleen. In 1942 waren de Duitse bezetters begonnen met de verplichte tewerkstelling. Meer dan 800.000 Franse arbeiders werden successievelijk naar Duitsland getransporteerd. Toen het onmogelijk bleek om officiële aalmoezeniers mee te zenden organiseerde het episcopaat clandestien de geestelijke verzorging. Voor de 25 jonge priesters die zodoende als arbeider met de arbeiders leefden werd dit een openbaring. Ze ervoeren de weldaad van een ongekunstelde solidariteit als mensen hetzelfde werk doen, dezelfde taal spreken en eikaars angsten verstaan; ze ontdekten ook dat zij op basis van deze solidariteit geaccepteerd werden als getuige van Christus. Hun ervaringen lagen mede ten grondslag aan het na-oorlogse experiment van de priesterarbeiders. Een van hen, Henri Perrin, publiceerde na zijn terugkomst een verslag in dagboekvorm: Journal d'un prêtre-ouvrier en Allemagne, waarmee de naam ‘prêtre-ouvrier’ voorgoed ingang vond.
Het is tegen deze achtergrond dat men het ontstaan en de ontwikkeling van de priesterarbeiders moet zien. De componenten van de inspiratie waaruit zij ontsproten laten zich achteraf enigszins omschrijven, maar op het moment zelf ging het primair om een totale apostolische bezieling. Dat het waardevolle eerst lang- | |
| |
zaam concrete vormen zou aannemen ligt voor de hand, maar daardoor wordt de betekenis van de bezieling zelf niet verkleind.
* * *
In de geestelijke aantekeningen van kardinaal Suhard komt de volgende passage voor: ‘Ik constateer een feit: het overgrote deel van onze bevolking denkt niet meer christelijk, er bevindt zich tussen hen en de christelijke gemeenschap een afgrond die maakt dat wij naar buiten moeten treden en naar hen toe moeten gaan, willen we hen nog bereiken’. Dit gold voor heel de moderne wereld, het gold in bijzondere mate voor de wereld van de industrie-arbeiders. Het rapport van Godin-Daniel had het echec aangetoond van de traditionele apostolaatsmethoden: noch de arbeiders-jeugdbeweging noch de parochiële zielzorg hadden werkelijk vat op het arbeidersmilieu. Alleen een volkomen nieuwe formule kon hier nog resultaat opleveren. Men stond uiteindelijk voor het probleem waar iedere missionering mee worstelt, het probleem van de aanpassing. Hoe brengt men het Evangelie in een andere cultuur, welke aanhechtingspunten kan men in het nieuwe milieu ontdekken, welke traditionele kenmerken moet de missionaris laten vallen, wat is in hem wezenlijk voor zijn zending, wat bijkomstig als uiting van een beperkte beschaving? De priesterarbeiders zetten een vraagteken achter ‘het christelijk karakter van de Europese samenleving’, de arbeiderswereld werd als missiegebied tegemoetgetreden.
De princiepen waren duidelijk: de Kerk moest zich in haar priesters tot arbeider laten naturaliseren, als ‘parachutisten van Onze Lieve Heer’ moesten zij zich zonder overbodige bagage in het vreemde gebied neerlaten, door hun aanwezigheid moesten zij getuigen voor de bevrijdende kracht van het Evangelie, voor de zorg ook van Christus' Kerk voor alle klassen. ‘Naturalisation ouvrière’, ‘se parachuter’, ‘être présent’, ‘faire du choc’, het waren verschillende formuleringen voor eenzelfde bekommernis: de kloof overbruggen die de Kerk scheidde van de arbeiderswereld, het Evangelie zichtbaar maken in eenvoudige vorm.
Het begin was bescheiden: in 1946 waren er 6 priesterarbeiders in Parijs, een nog geringer aantal in Lyon. In 1949 telde men er een vijftigtal, verspreid over de grote industriegebieden; in 1953, toen Rome tussenbeide kwam, bedroeg hun aantal ongeveer 100, waarvan 20 religieuzen. Belangrijker echter dan hun numerieke groei was hun geestelijke ontwikkeling in deze jaren. Het is een riskante onderneming om deze geestelijke ontwikkeling te reconstrueren, ‘de’ priesterarbeider heeft nooit bestaan. Er bestond enkel een honderdtal priesters die allen een authentieke bezieling en een verbijsterende edelmoedigheid gemeen hadden, maar die verder grondig verschilden naar karakter, inzicht en geestelijke bagage. Bovendien zijn we maar al te gemakkelijk geneigd om onze aandacht te concentreren op de persoonlijke gewetensconflicten die aan het experiment van de priesterarbeiders zulk een schrijnend accent gegeven hebben. Nu kan men bewondering koesteren voor diegenen onder hen die zich, vaak in een blind geloof, losmaakten van een solidariteit waarvoor ze alles hadden opgeofferd, men kan het betreuren dat anderen een tastbare solidariteit stelden boven de ongereptheid van een priesterlijke bestaanswijze, maar uiteindelijk is dit niet het belangrijkste. Het werkelijk-belangrijke van de dramatische ontwikkeling tussen 1946 en 1954 ligt hierin, dat in het uitgangspunt zelf van deze nieuwe apostolische formule een dubbelzinnigheid lag opgesloten die langzaam tot een dilemma uitgroeide.
De priesterarbeiders kwamen voort uit de behoefte om als priester een lotsver- | |
| |
bondenheid en een organische solidariteit aan te gaan met de arbeiders. Wat zich in Duitsland had geopenbaard als een bevrijding, deze solidariteit met armen en misdeelden als getuigenis voor het Evangelie van Jesus Christus, deze ‘partage du sort des pauvres’, wilde men in Frankrijk continueren. Daarbij was het niet de uitsluitende en zelfs niet de eerste bedoeling om de fabriek in te gaan. Men wilde vooral aanwezig zijn in het milieu, de wijk, men wilde parochiekerk en pastorie, ‘ces bâtiments-là’, verlaten en zich midden onder de arbeiders als apostel vestigen. ‘Evangelisering door lotsverbonden aanwezigheid’.
Aanvankelijk deden de priesterarbeiders twee ontdekkingen: er heerste in het arbeidsmilieu een ontstellende religieuze onwetendheid, en er was sprake van een diepgaande sociale problematiek. Op godsdienstig niveau ging het verval van de kerkelijke praktijk hand in hand met een vage ‘religieuze folklore’. Doopsel, plechtige Communie, huwelijk en begrafenis waren ‘rites de passage’ geworden, overgangsriten, die de grote etappen van het leven markeren maar die geen enkele band meer hebben met Christus en de Kerk. ‘Le bon Dieu à bon marché’, Onze Lieve Heer heeft goed praten, daarmee was de zaak in veel gevallen afgedaan. En wat betreft de sociale problemen: momenteel is Frankrijk bezig om zijn achterstand in sociale wetgeving in versneld tempo in te halen, maar tot voor kort waren grote groepen van de arbeidersbevolking aan een wezenlijke onzekerheid blootgesteld. Daar kwam nog bij dat in de hoofden van veel arbeiders de Kerk met het heersende kapitalisme werd geïdentificeerd. ‘Le bruit de l'argent autour de l'autel’, de veelvuldige collectes en vooral het klassesysteem bij huwelijk en begrafenis gaven daartoe gerede aanleiding. Kerk en kapitaal stonden samen aan één kant, van hen had men niets te verwachten.
Men kan deze situatie verder objectief analyseren, maar zo hebben de priesterarbeiders het niet beleefd. Zij kwamen niet om een onderzoek in te stellen, maar om Christus te brengen. En juist in deze bedoeling stootten zij op een muur. Na enige tijd waren ze wel zover dat ze in een gesprek werden betrokken, getutoyeerd en als buurtgenoot geaccepteerd, maar hun eigenlijke boodschap werd niet gehoord. Langzaam werd het duidelijk dat de ervaringen van Duitsland hier niet zonder meer golden. Daar was de priester een steunpunt geweest in een vormloze massa, alleen door volledig priester te zijn, hier was hij uiteindelijk een vreemde in een gestructureerde gemeenschap. Men moet zich deze structuur vooral niet te organisatorisch voorstellen. De groep waarmee deze priesters te maken kregen ontleende zijn eenheid niet aan een strakke sociale of politieke organisatie maar aan een mentaliteit. En deze mentaliteit lag gecentreerd rond het werk in de fabriek, of algemener, rond de ideeën van de arbeidersklasse op weg naar haar bevrijding. De priesterarbeiders hadden de arbeid gezien als een middel tot apostolisch contact; ze ontdekten nu de arbeid als een sociale activiteit, gebonden aan een duidelijk omschreven sociaal-economisch systeem, als een medium tot groepsverbondenheid in een gespleten maatschappij. Deze ontdekking betekende een keerpunt in het experiment. Had men zich tot dan toe geconcentreerd op de woonwijk, gedragen door een evangelisch-geïnspireerde mystiek van de armoede als teken van Christus onder de armen, nu richtten zij zich op het werk in de fabrieken, waar de arbeiders gevangen werden in een hecht systeem van solidariteit onder elkaar en conflicten naar buiten, een systeem waarin ieders plaats bepaald werd door zijn functie in het produktieproces. Het religieuze bewustzijn van de priesterarbeiders onderging een wijziging: de rechtstreekse apostolische bekommernis van het begin trad terug en maakte plaats voor
| |
| |
de onrechtstreekse vruchtbaarheid van de graankorrel: ‘Zo de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, brengt ze geen vrucht voort’ vertaald in de taal van het milieu: ‘pourrir sur place’, ter plaatse verrotten, zonder onmiddellijke resultaten te beogen. Door hun religieus-geïnspireerde onvoorwaardelijke assimilatie ging hun mentaliteit steeds meer de sporen vertonen van de lange ervaring die in de Franse arbeidersbeweging geleid had tot haar huidige atheïstische aanzien. Van ‘partage du sort des pauvres’ groeide hun houding, via een ‘communauté de destin’ tot een ‘solidarité de classe’, met als paradoxaal eindpunt de priester in de marxistisch-georiënteerde vakvereniging.
Het ligt voor de hand dat deze wijziging in de mentaliteit diepgaande consequenties moest hebben. Deze consequenties kwamen vooral tot uiting in de interpretatie van het priesterschap. De priesterarbeiders hadden afstand gedaan van een levensstijl die in het arbeidersmilieu als burgerlijk werd gebrandmerkt, ze wilden de sociale rol die hen door opleiding en kerkelijke traditie was aangeleerd niet overbrengen naar hun nieuwe levenswijze. Dit afstand-doen van sociale prerogatieven, deze sociale ontlediging, werd, onbewust misschien, ook overgebracht op geestelijk niveau. Uiteindelijk werden zij ertoe geleid, hun priesterschap te reduceren tot een inwendige functie die in haar limiet ontdaan was van elke actuele bediening: niet meer priester en arbeider, maar priester door uitsluitend arbeider te zijn. Ze werden zich bewust van een unieke opgave in de Kerk, grondleggers te zijn van een nieuw priesterschap, waarvan ze de contouren nog niet duidelijk onderscheidden, maar dat verenigbaar zou zijn met een vollediglaïcale levenswijze en dat open zou staan voor de wijde socialistische perspectieven van de arbeidswereld. In het contact met hun mede-arbeiders ontdekten zij een geesteshouding die niet door geloof werd gedragen en toch in staat bleek om toewijding en opofferingsgezindheid voort te brengen. In tegenstelling tot wat zij steeds hadden gemeend scheen het geloof niet absoluut onmisbaar om een menselijk-zinvol bestaan op te bouwen. Naarmate zij dieper in deze mentaliteit doordrongen raakte een groter gebied van hun levensinstelling geseculariseerd. In de uiterste consequentie namen zij het risico van een weg die voerde tot het loslaten van fundamentele priesterlijke opgaven, een weg die doorgang moest zijn naar een nieuwe priesterlijke bestaanswijze maar waarvan zij zelf het einde niet konden vaststellen. Wat was begonnen als een onvoorwaardelijke inzet, kreeg, minstens in de ogen van de buitenstaanders, het karakter van een verloochening. De
dubbelzinnigheid die aan de basis lag van het experiment was de dubbelzinnigheid van de solidariteit: solidariteit als harmonische verbondenheid van twee onderscheiden partners, of solidariteit als het opgaan van de ene groep in de andere met vervaging van het werkelijke onderscheid. De dubbelzinnigheid was tot een dilemma geworden: trouw aan de Kerk of aan de arbeidersklasse.
Boven noemden we een schets van de geestelijke ontwikkeling der priesterarbeiders een riskante onderneming. De gevaren van een dergelijke analyse springen in het oog: al te gemakkelijk wordt zulk een beschrijving te schematisch, waardoor ze overtrokken aandoet. Wat hier als een betrekkelijk rechtlijnige ontwikkeling werd voorgesteld is in feite met schokken en stoten gegroeid via concrete situaties en gebeurtenissen, via hartstochtelijke onderlinge discussies vooral. De uiteindelijke stellingname was dan ook verre van algemeen, zeker in haar volle consequentie; lang voordat Rome ingreep waren er duidelijke conflicten ontstaan in het kamp der priesterarbeiders zelf. De hier gegeven analyse van de geestelijke ontwikkeling zegt daarom niets over de afzonderlijke personen; ze
| |
| |
heeft slechts betrekking op de ondergrondse en vaak onopgemerkte groei van een stroming die gaandeweg de overhand scheen te krijgen. Maar één ding is duidelijk: in de polemieken rond de priesterarbeiders worden vaak hun bemoeiingen met het tijdelijke en de doordrenking met marxistische denkbeelden in het geding gebracht. Dat heeft enige zin, maar daarmee wordt de kern nog niet geraakt. ‘Engagement temporel’ en ‘imprégnation marxiste’ waren de uitvloeisels van een dieperliggend probleem, de wijziging in de interpretatie van het priesterschap. Blijft natuurlijk staan dat deze verschijnselen hun betekenis behielden als graadmeter. Van bevoegde zijde is in 1953 de volgende beoordeling gegeven: ‘Het zou lasterlijk zijn te zeggen, dat de priesterarbeiders als geheel in ernstige mate van hun priesterschap zijn afgeweken, maar anderzijds zou het kinderlijk zijn te beweren dat de besten onder hen zich geheel en al aan deze gevaarlijke invloeden hebben weten te onttrekken’.
* * *
Zo lag de situatie toen Rome besloot om de priesterarbeiders uit hun werk terug te trekken. De Romeinse interventie veroorzaakte een explosie die tot ver buiten Frankrijk hoorbaar was. Voor niet-ingewijden wekte het de indruk alsof de gewelddadig aandoende beslissing een donderslag was bij heldere hemel. Het gevolg was dan ook een gevoel van teleurstelling en wrevel bij goedwillende katholieken, en een sensationele aandacht in de publieke opinie. Wat het best in de kring van de directe belanghebbenden besproken had kunnen worden werd door een niet te rechtvaardigen indiscretie in de openbaarheid gerukt. Daarmee is de situatie vertroebeld vooral ten nadele van het arbeidersapostolaat zelf.
In feite was de uiteindelijke beslissing sedert lange tijd voorbereid. Reeds in 1946 had de vergadering van Franse kardinalen en aartsbisschoppen een genuanceerde houding aangenomen tegenover het experiment. Met name wezen zij op de dwaling dat men geen onderscheid maakte tussen de apostolische taak van de priester en die van de leken. ‘Wat de leken van de priester vragen is dat hij geheel en al priester zij’. Met stijgende onrust volgde het episcopaat de ontwikkeling. In 1951 en 1952 werden, na uitvoerige besprekingen tussen de betrokken bisschoppen en vertegenwoordigers van de priesterarbeiders, richtlijnen uitgevaardigd die het priesterlijk karakter van het arbeidersapostolaat sterk benadrukten. In veel gevallen echter werden deze richtlijnen slechts gezien als niet-bindende aanbevelingen en dienovereenkomstig geïnterpreteerd. Juni 1951 verbood Paus Pius XII de verdere uitbreiding van het aantal der priesterarbeiders. Merkwaardigerwijze is deze beslissing buiten de pers gebleven. Maar of ze de houding van de priesterarbeiders als geheel gewijzigd heeft kan men betwijfelen.
Op 27 juli 1953 liet Rome een duidelijk verbod horen. Bij monde van kardinaal Pizzardo als Prefect van de Congregatie der Seminaria werd aan de seminaristen verboden om nog langer stages door te maken in fabrieken. Het ging hier evident om een stellingname tegenover het gehele experiment der priesterarbeiders. Zo werd het schrijven ook opgevat, toen na de publikatie ervan in Le Monde een stroom van perscommentaren losbrak. Wat zou Rome gaan doen? De kardinalen Liénart, Feltin en Gerlier hadden in het najaar een uitvoerig onderhoud met Paus Pius XII om de gedragslijn te bespreken. Na hun terugkeer publiceerden zij 14 november 1953 een verklaring waarin werd bekend gemaakt dat de naam ‘prêtres-ouvriers’ gewijzigd zou worden in ‘prêtres de la mission ouvrière’. De naamsverandering was tekenend voor de gewijzigde instelling. Na
| |
| |
te hebben vastgesteld dat de godsdienstige situatie van de arbeiderswereld om priesters vroeg die speciaal voor dit apostolaat werden vrijgemaakt, merken de kardinalen op dat alleen de Kerk kan uitmaken welke levenswijzen verenigbaar zijn met de uitoefening van het priesterschap. Dan verklaren zij, ‘in hechte overeenstemming met de Heilige Vader’, dat ‘het experiment van de priesterarbeiders, zoals het zich tot op heden heeft ontwikkeld, in zijn huidige vorm niet gehandhaafd kan worden’.
De redenen van dit besluit waren: het leven als priester stelt eisen die niet in overeenstemming te brengen zijn met het leven als volslagen arbeider (la vie ouvrière intégrale). De priester heeft de plicht om aan God de aanbidding van het gehele volk op te dragen. Hij doet dit op de eerste plaats door de viering van de H. Mis en door het openbare gebed van de Kerk, het brevier. Hij is ook verplicht het Woord Gods te prediken en de sacramenten toe te dienen. Getrouwheid aan deze onontbeerlijke verplichtingen betekent dat de priester niet de volle tijd in de fabriek kan werken. Hij kan verder ook geen verplichtingen op tijdelijk niveau aanvaarden, zoals het secretariaat van een V.V. of als afgevaardigde.
19 januari 1954 zonden de betrokken bisschoppen aan de onder hen ressorterende priesterarbeiders een vertrouwelijk schrijven waarin de verklaring van de drie kardinalen nader werd toegelicht. Het werk in fabrieken werd beperkt tot drie uur per dag; zou deze conditie door de fabrieksleiding niet worden aanvaard, dan moesten zij zich voor 1 maart 1954 uit het werk terugtrekken. Voor dezelfde datum moesten zij eveneens hun verbintenissen met de vakverenigingen verbreken. Door inkorting verminkt verscheen ook deze brief in de pers.
Het heeft weinig zin om lang stil te staan bij de commentaren, manifesten, open brieven, toespraken en verklaringen die in deze maanden de publieke opinie bezighielden. Door nevenkwesties en slecht-geïnformeerde beschouwingen, door simpele drukfouten zelfs, werd een nevelgordijn gelegd rond de kern van het probleem. Men vroeg naar resultaten van het experiment en men antwoordde, terecht, met een uitspraak van Lacordaire als predikant van Notre-Dame: ‘Ik heb misschien niemand bekeerd, maar ik heb de publieke opinie bekeerd, dat wil zeggen iedereen’. Inderdaad hadden de priesterarbeiders de sympathie van de openbare mening in de meeste gevallen. Niet zelden was deze sympathie mede het uitvloeisel van een slecht-gekanaliseerde drang naar zelfbeschikking en vrijheid in de Kerk. Indrukwekkender dan deze bijvalsbetuigingen was dan ook het gebaar van een groep arbeiders die aan een priester welke zich uit het werk terugtrok ten afscheid een kelk gaven: zij hadden in hem de man Gods herkend.
Er zijn fouten gemaakt in deze jaren, fouten van beide kanten. Onbegrip en onzuivere belangstelling van buitenstaanders (en dat waren niet alleen de ‘rechts-conservatieve’ kringen van clerus en leken) hebben het beeld van de priesterarbeider vertekend, hebben ook geleid tot formuleringen die de scherpe kanten onnodig accentueerden. De priesterarbeiders van hun kant hebben zelf deze ‘buitenstaanders’ mede in het leven geroepen, door een exclusivisme dat schadelijk moést werken. De crisis van 1953-1954 heeft repercussies gehad die de verwachtingen van ingewijden verre te boven gingen. In hoeverre deze beroering werkelijk zuiverend gewerkt heeft blijft een open vraag.
* * *
Het pleit voor de echtheid van de apostolische inspiratie die de basis vormde van het experiment, dat de dramatische gebeurtenissen het arbeidersapostolaat
| |
| |
niet hebben lam gelegd. Integendeel, meer dan ooit werd de noodzaak van een veelzijdige en grondig voorbereide missionering ingezien. Langzaam groeide een nieuwe formule, die een officiële gestalte aannam toen in maart 1957 het nationaal secretariaat voor de arbeidersmissie, de ‘Mission Ouvrière’ werd opgericht. In juli 1954 reeds had kardinaal Feltin het beruchte Parijse industriegebied ‘La Boucle’ tot missiesector verklaard. Dit betekende dat hier de missionaire activiteit de absolute prioriteit had boven elke andere apostolische werkzaamheid. Deze activiteit zelf werd gestructureerd rond een hechte samenwerking van drie groepen: de parochiële geestelijkheid, de leken van de Katholieke Actie der arbeiders (A.C.O.), en speciaal-opgeleide priesters die onder de condities van 1954 in fabrieken werkten. Bij de oprichting van de Mission Ouvrière bestonden er 8 van zulke sectoren, in september 1959 was dit getal gegroeid tot 19, verspreid over 14 verschillende diocesen. In totaal waren ongeveer 60 priesters als ‘prêtre-au-travail’ werkzaam. Opvallend was ook de wijziging in de houding van de A.C.O. Had het merendeel der militante katholieke arbeiders tot 1953 nogal afwijzend gestaan tegenover het experiment (competentie-vragen en het verwarrend optreden van sommige priesters in de vakverenigingen maakten deze houding begrijpelijk), op het Nationaal Congres van de A.C.O. in 1957, en opnieuw in 1959 werd uitdrukkelijk een beroep gedaan op de bisschoppen om meer priesters in de fabrieken, en om verruiming van de voorwaarden.
Sinds 1953 was kardinaal Feltin nog tweemaal in Rome geweest. Hij had er de moeilijkheid benadrukt die voortvloeide uit de beperking van de arbeidsduur tot drie uur per dag. Beide keren had Paus Pius XII te kennen gegeven dat het probleem zeer lastig en delicaat lag, en geconcludeerd: ‘Doet wat u het beste lijkt. Wij stellen Ons vertrouwen in u’. Hierdoor gesteund had de kardinaal aan enkele priesters van zijn diocees toestemming gegeven om de volle tijd te werken. Niettemin vroeg de situatie om opheldering.
Reeds bij de eerste audiëntie die Paus Johannes verleende aan kardinaal Feltin vroeg de Paus, die als nuntius tot begin 1953 de ontwikkeling van nabij had gevolgd, om een rapport aangaande de stand van zaken. Dit rapport werd door de kardinaal als president van de Mission Ouvrière in de winter van 1958-1959 opgemaakt. Daarin stelde hij voor om zorgvuldig geselecteerde en goed voorbereide priesters, gedragen door een authentiek priesterlijk leven en in nauw contact staand met de parochiële clerus, gedurende de volle tijd in fabrieken te laten werken. Nadat hem bij een nieuw bezoek aan de Eeuwige Stad het standpunt van het H. Officie mondeling was uiteengezet ontving kardinaal Feltin begin juli een uitvoerige brief van kardinaal Pizzardo, secretaris van het H. Officie. ‘De H. Stoel is van mening’, aldus het schrijven, ‘dat het voor de kerstening van de arbeidersmilieus niet noodzakelijk is, priesters als arbeiders naar deze milieus te zenden, en dat het niet mogelijk is om de traditionele opvatting van het priesterschap aan dit doel op te offeren. (....) Bovendien is de H. Stoel van mening dat de arbeid in fabriek of werkplaats onverenigbaar is met het leven en de verplichtingen van de priester. (....) Dit zijn de redenen die Hunne Eminenties de kardinalen van het H. Officie gebracht hebben tot het besluit, het werk van priesters als arbeiders te staken, en de “prêtres-au-travail” te vervangen door groepen van priesters en leken die zich speciaal wijden aan het apostolaat in de arbeidersmilieus’. Op 15 september 1959 verscheen ook dit schrijven in Le Monde, ‘om een open discussie mogelijk te maken’.
Tussen de besluiten van 1953 en de laatste beslissingen van het H. Officie
| |
| |
bestaan enkele verschillen. Destijds ging het primair om disciplinaire maatregelen binnen het kader van het experiment, de vorm van deze apostolaatsmethode moest grondig herzien worden, nu echter krijgt men de indruk van een meer principiële stellingname. In de verklaring van de drie Franse kardinalen werd vooral benadrukt dat het leven als arbeider in de praktijk niet te combineren was met de onmisbare verplichtingen van het priesterschap, het recente Romeinse schrijven gaat verder: voor de kerstening van de arbeidersmilieus is het niet noodzakelijk, priesterarbeiders in te zetten, en het is niet mogelijk om de traditionele opvatting van het priesterschap aan deze kerstening op te offeren. Antoine Wenger, de hoofdredacteur van La Croix, concludeert dan ook dat de maatregelen van 1953 door Rome gezien werden als een tussenstadium op de weg naar volledige stopzetting van het experiment.
Men dient hier twee vragen te onderscheiden, een sociologische en een theologische. Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling van het H. Officie om de priesters uit het arbeidersapostolaat terug te trekken, integendeel; maar is het voor het contact met de arbeiders noodzakelijk dat de priester zelf in de fabriek werkt? In een herderlijk schrijven van februari 1955 had kardinaal Feltin opgemerkt: ‘Als het zenden van priesters temidden van het arbeidsmilieu in Frankrijk onderbroken is moeten worden dan wil dit niet zeggen, dat de hiërarchie de bedoeling heeft om een vorm van missionair apostolaat op te geven die door de huidige situatie van de arbeidswereld noodzakelijk geworden lijkt’. Ontdaan van zijn voorzichtige nuanceringen is deze uitspraak tot op heden herhaald, de praktische noodzaak van priesterarbeiders werd door velen als een onbetwistbaar gegeven verdedigd. Dit is echter primair een sociologische kwestie, een vraag van praktische pastoraal. De voordelen van een levenswijze als priesterarbeider voor de contactname springen in het oog, maar betekent dit ook dat deze levenswijze de enig-mogelijke en dus absoluut-noodzakelijke is? Het heeft weinig zin om deze vraag met algemeen-sociologische princiepen te willen oplossen, alleen een gesystematiseerde ervaring, ook van priesters in het arbeidsmilieu die niet zelf als arbeider werken, kan hier enig licht brengen. De stellingname van Rome op dit punt heeft in Frankrijk een merkbare wrevel gewekt, en dit vooral omdat zij schijnt te steunen op de overtuiging dat men de massa der arbeiders moeilijk als totaal ontkerstend kan beschouwen, ‘daar een zeer groot aantal van hen nog het heilig en onuitwisbaar merkteken van het doopsel heeft ontvangen’. Deze argumentatie doet inderdaad nogal massief aan, maar anderzijds spreekt uit heel het schrijven een diepe bekommernis voor de arbeiderswereld, die ‘van het geloof en de christelijke levenspraktijk is vervreemd’. De
conclusie dat Rome het probleem niet zou zien is daarom nogal eenzijdig en weinig in overeenstemming met de realiteit. Maar Rome denkt nu eenmaal in het Latijn, ook al schrijft zij in het Frans, en dat is weinig bevorderlijk voor de souplesse van haar formuleringen. Overigens mogen we niet vergeten dat het hier niet gaat om een louter sociologische kwestie. De sociologie kan argumenten aanvoeren voor een bepaalde vorm van apostolaat boven een andere, maar de beslissing over het aanwenden van deze apostolaatsmethode ligt uiteindelijk niet bij haar. Als dus het H. Officie de voorstellen van kardinaal Feltin heeft menen te moeten afwijzen kunnen wij de opportuniteit daarvan niet op sociologische gronden in twijfel trekken. Maar men heeft zich niet tot een loutere afwijzing beperkt, er wordt ook een positieve weg gewezen voor de toekomstige structuur van het arbeidsapostolaat. Met name noemt het schrijven de seculiere instituten een moderne vorm van het leven vol- | |
| |
gens de evangelische raden. Deze suggestie wordt zelfs vrij breed uitgewerkt, hoewel natuurlijk de concretisering blijft berusten bij de plaatselijke bisschoppen. Blijkbaar wordt hier gedoeld op kleine teams van priesters en leken; de leken zouden gedurende de normale tijd in fabrieken kunnen werken en daar een specifiek christelijke invloed kunnen uitoefenen. De priesters van hun kant zouden zich, als een soort vrijgestelden, geheel kunnen wijden aan de vorming en geestelijke leiding van de leken-leden, en via de door dezen bewerkte contacten hun priesterlijke functies kunnen uitstrekken over heel het milieu. Men zou er nog bij kunnen wensen (daarover zwijgt het schrijven), dat deze teams zelf in de arbeiderswijken zouden wonen en in hun levensonderhoud zouden voorzien door de opbrengst van de arbeid der leken; zo zou de sociale assimilatie worden vergemakkelijkt, zou ook de armoede als teken van de arme Christus enigszins bewaard blijven. Het is overigens opvallend hoezeer deze suggesties
overeenkomen met de statuten van de ‘Mission Ouvrière Saints-Pierre-et-Paul’, de organisatie van Jacques Loew, die al enkele jaren op deze wijze werkzaam is in Marseille.
In hoeverre deze voorstellen gerealiseerd kunnen worden laat zich uiteraard nu nog niet vaststellen. Met name is het niet duidelijk hoe deze seculiere instituten gecombineerd kunnen worden met het werk dat eigen is aan de A.C.O. Voorlopig zal men zijn aandacht vooral concentreren op de geleidelijke terugtrekking en omschakeling van de prêtres-au-travail. Inmiddels echter zijn de suggesties van het H. Officie al voorwerp van een grondige bestudering, aldus een verklaring van het episcopaat; en wij kunnen werkelijk niets beters doen dan deze structurele hervormingen in stilte laten groeien. Het arbeidsapostolaat is al te veel geschaad door ontijdige meningsvorming bij de buitenwacht.
Naast deze meer pastoraal-organisatorische vragen echter blijft nog een kwestie staan van strikt theologische aard, een kwestie die uiteindelijk het probleem van de priesterarbeiders ver overstijgt: is het priesterschap te verenigen met een profane taak in de wereld?
De situatie is allesbehalve duidelijk: de uitlatingen van Rome over de traditionele opvatting van het priesterschap, de toenemende nadruk op de taak van de leken in de Kerk, en ook het groeiend verlangen naar herstel van het diaconaat, ze schijnen er alle op gericht om het priesterschap in zijn zuiverheid als geestelijke zending naar voren te doen komen: de priester, vrijgemaakt voor de bediening van het Woord Gods en de sacramenten. Anderzijds vraagt men van de priester steeds duidelijker een getuigenis van zijn zending door woorden en daden die weerklank kunnen vinden in een profaan milieu: de priester-leraar, de priester-journalist, de priester in de wetenschap hebben blijkbaar reden van bestaan. Men heeft dit dilemma trachten weg te werken door te zeggen: ‘Wát de priester doet is niet zo belangrijk, wanneer hij het maar áls priester doet’. Men moet deze oplossing echter goed verstaan. De priester is teken van het initiatief van God om de mens te verlossen. Hij handelt áls priester wanneer zijn activiteit de verlossing van de wereld in Kruis en Verrijzenis tot stand brengt. Nu zijn er activiteiten die zich uit hun aard verzetten tegen een verlossing in Christus. Met zulke activiteiten kan de priester zich vanzelfsprekend niet inlaten, wat overigens ook geldt voor de leken. In de activiteiten echter die uit hun aard open staan naar verlossing is het werk van de priester geen doublure van het werk der leken: het teken-zijn van Gods initiatief heeft in het priesterlijk werken een specifiek-bovennatuurlijke werkdadigheid.
Gods verlossing is universeel, God sluit niemand principieel uit. Hier ligt mis- | |
| |
schien het fundamenteel verschil tussen christendom en marxisme: het marxisme sluit alle niet-arbeiders uit, daar is de basis wezenlijk de klasse-strijd. Doordat de priesrerarbeiders zich een priesterschap hebben voorgesteld dat open zou staan naar de socialistische perspectieven van de arbeiderswereld hebben zij het universele karakter van hun priesterschap versluierd. In de kerstening van de arbeid kan de priester een onvervangbare rol vervullen, maar hij kan niet priester zijn door uitsluitend arbeider te zijn.
Het blijft natuurlijk waar dat de eerste taak van de priester ligt op het terrein van de uiteraard-godsdienstige activiteit; maar in zoverre de profane activiteiten openstaan naar verlossing kan de priester ook daar op geheel eigen wijze het Kruis en de Verrijzenis van Christus tegenwoordigstellen. Is hiermee de bestaanswijze van de priester-arbeider theologisch ‘bewezen’? Nee, het feit dat de priester een eigen taak heeft ook in de kerstening van de arbeid zegt nog weinig over de wijze waarop deze taak vervuld moet worden. De taakomschrijving voor een concrete situatie is niet af te leiden uit een theologisch beginsel alleen. Zulk een nadere concretisering dankt haar ontstaan aan het levende geloof van de Kerk en wordt uitgedrukt door de behoeders van dit geloof, de bisschoppen primair, uiteindelijk de Paus. De theologie moet de conclusie naar het bestaan als priesterarbeider open laten; haar taak is het, aannemelijk te maken dat een priesterlijke bemoeiing, in een of andere vorm, met de wereld van de arbeid, geen tegenstelling insluit, integendeel zeer zinvol kan zijn.
Wel echter kan men een tegenstelling constateren tussen enerzijds de priesterlijke levenswijze zoals deze momenteel in de gehele Kerk overeenkomstig de traditionele en gesanctioneerde opvatting wordt nagestreefd, met zijn uitgebreide verplichtingen en karakteristieke sociale verschijningsvormen, en anderzijds het afmattende en absorberende leven van de fabrieksarbeider. Het is deze tegenstelling die ook kardinaal Pizzardo in zijn schrijven vaststelt. Of men deze traditionele opvatting ten gunste van een bepaalde apostolaatsvorm wil loslaten is een kwestie van kerkelijk beleid primair. Het gevaar is inderdaad niet denkbeeldig dat er twee soorten priesters zouden ontstaan: van de ene kant, zoals Jacques Loew het formuleerde, de priesters ‘genre “Armée du salut”, un peu clochards, vraiment prolétariens’, van de andere kant de parochiegeestelijkheid ‘symbolisée par le bâtiment officiel, un peu fonctionnaire’. Het is begrijpelijk dat men hier enigszins huiverig voor is. Maar nog een andere vraag blijft het, of deze traditionele opvatting van het priesterschap zichzelf niet te zijner tijd van binnen uit zal ontwikkelen. De traditie in de Kerk is een levende traditie, beweging in geleidelijkheid. De recente beslissingen geven aan hoe men momenteel het priesterschap beleefd wil zien; als zodanig gaat het hier om een tijdsdocument van grote waarde. Dat daarbij de nadruk niet valt op de beweging in de traditie betekent alleen dat dit document verder wil zien dan Frankrijk en de priesterarbeiders. Pas wanneer wij het zo verstaan laten we de bedoeling ervan volledig tot haar recht komen.
In 1960 zullen de kardinalen, aartsbisschoppen en bisschoppen van Frankrijk in plenaire zitting bijeenkomen. Als thema van hun beraadslagingen is gekozen: De kerstening van de arbeiderswereld. De apostolische bezieling blijft een werkzame kracht in het Franse katholicisme, priesterarbeiders of geen priesterarbeiders. Maar als deze bezieling zich steeds verder ontvouwt is dat mede te danken aan de zelfverloochenende overgave van die priesterarbeiders die hun bestaan zelf opofferden. In hen brengt nu de graankorrel zijn vruchten voort.
|
|