| |
| |
| |
H. Quecke S.J.
Een inleiding tot het Thomas-Evangelie
De vondst
De handschriften, waartoe het ‘Evangelie volgens Thomas’ behoort, zijn nog geen 15 jaar geleden gevonden, en toch is het al niet meer mogelijk de juiste omstandigheden waarin dit gebeurde, te reconstrueren. Zelfs het jaar van de ontdekking staat niet vast: het kan 1945 geweest zijn of 1946. De juiste plaats evenmin. Ongeveer 50 km ten noorden van Luxor, op de rechter Nijloever, ligt het dorp el-Kasr wes-Sayyad, opgebouwd boven het antieke Chenoboskion; enkele km meer westwaarts, op de linkeroever van de rivier, ligt het ietwat grotere plaatsje Nag Hammadi. Al worden onze handschriften algemeen aangeduid met de namen Nag Hammadi of Chenoboskion, toch werden ze vermoedelijk eigenlijk een weinig ten noorden van deze beide plaatsen gevonden. Daar verheffen zich de steile klippen van de Djebel et-Tarif, rotsen waarin zich graven bevinden uit de tijd der 6e dynastie (tussen 2500 en 2000 v. C.), en aan de voet daarvan ligt een antiek kerkhof. Vermoedelijk is het hier dat in 1945 of 1946 Egyptische fellah's een kruik hebben gevonden met 13 papyrusmanuscripten.
De handschriften, welke voor een groot deel buitengewoon goed geconserveerd waren (enkele bladen werden door de fellah's gewoon gebruikt om een vuur aan te maken), werden verkocht tegen een spotprijs en kwamen in Kaïro terecht. Een ervan werd onmiddellijk aangekocht door het Koptisch Museum in Oud-Kaïro. Een ander werd echter, niet in zijn geheel, het land uit gesmokkeld en ten slotte aangekocht door het Jung-Instituut in Zürich. De elf andere (met het andere stuk van het Zürichs handschrift) hebben lang in een verzegelde koffer in Kaïro gelegen, waar niemand er bij kon, tot ze door de Egyptische regering in beslag werden genomen en eveneens aan het Koptisch Museum gegeven.
Al deze handschriften bevatten verschillende geschriften, tesamen bijna 50. Zij zijn in het Koptisch geschreven, dat de taal was van het christelijke Egypte tot aan de Arabische verovering, en de laatste uitloper van het oud-Egyptisch.
Zeer weinig is er tot nog toe van gepubliceerd: van het Zürichse handschrift een geschrift, dat men naar zijn aanvangswoorden het ‘Evangelie van de Waarheid’ noemt; in Kaïro een fotografische reproduktie van het andere deel van dit handschrift en ook van het grootste deel van een ander handschrift. Tot dit tweede handschrift, dat naar de nummering van het Koptisch Museum Codex II wordt genoemd, behoort ook ons ‘Evangelie volgens Thomas’.
| |
De Gnosis
Al weten wij nog zeer weinig over het geheel der handschriften, toch hebben reeds enkele geleerden een kijk kunnen nemen in de hele vondst, en over het algemeen karakter ervan tasten wij dan ook niet meer in het duister. De meeste geschriften behoren tot de gnostische literatuur.
De Gnosis was een geestelijke stroming welke tegen het einde van de klassieke
| |
| |
cultuurtijd een uiterst gevaarlijke vijand was voor het opkomend Christendom. De grote gnostische meesters leefden allen in de 2e eeuw n. C. Het woord ‘gnosis’ (het Grieks voor ‘kennis’) is echter slechts een verzamelnaam voor een aantal zeer verscheiden groepen, die verwante gedachten in steeds andere vormen vertegenwoordigen. Tegenover de gewone christenen, die slechts het geloof hadden, beschouwden de aanhangers van de Gnosis zich als ‘wetenden’. Bovendien was kennis voor hen het wezen der verlossing. En achter dit principe staat een hele wereldbeschouwing. Op een of andere manier zijn alle gnostici dualisten, d.w.z. tussen het goddelijke en het aardse, tussen geest en stof, tussen licht en duisternis zien zij een onoverbrugbare tegenstelling. Het goddelijke, het geestelijke is in zich goed; het aardse, het stoffelijke is uit zich slecht. In de mens nu schuilen vonken van goddelijk licht, welke echter door een zondeval in de materie zijn verbannen. Om de oorspronkelijke scheiding tussen licht en duisternis te herstellen, moeten ze teruggevoerd worden tot hun goddelijke oorsprong. Deze verlossing van het geestelijke uit het stoffelijke geschiedt door de kennis, het weten omtrent de goddelijke oorsprong. Indien er in de gnostische systemen een plaats is voor Jezus, dan alleen als de brenger van deze kennis, niet meer als de verlosser van het N.T. De gnostici bedienen zich dan ook vaak van christelijke uitdrukkingen, welke ze echter in een geheel andere zin verstaan.
De oorsprong van deze gedachtenwereld heeft tot nog toe geen definitieve verklaring gevonden. Is de Gnosis een misvorming van het Christendom? Is zij onafhankelijk van, naast of vóór het Christendom ontstaan? Heeft ze enige invloed gehad op het beginnend Christendom? En stamt zij zelf uit de Iraanse, de Joodse, de Egyptische, de Hellenistische gedachtenwereld? Met een nieuwe ijver heeft de wetenschap zich op deze vragen geworpen sinds ze toegang heeft gekregen tot de vondst van Nag Hammadi. Het Thomas-Evangelie vormt slechts één, en dan nog slechts een ondergeschikt, aspect van het groot probleem dat door deze vondst wordt opgeworpen: het probleem der Gnosis.
Tot nog toe immers was de gnostische literatuur, welke zeer rijk moet zijn geweest, ons bijna helemaal onbekend. Wij moesten ons bijna uitsluitend tevreden stellen met wat de oud-christelijke schrijvers, die de Gnosis bestreden, erover meedeelden. Tegenover zulke informatie stond de wetenschap vanzelfsprekend sceptisch. Nu wij echter een hele bibliotheek van ongeveer 45 gnostische geschriften bezitten, kunnen wij zelf nagaan of de beweringen der oud-christelijke auteurs juist zijn, en wordt ons bovendien veel nieuw materiaal ter hand gesteld. Van verschillende geschriften hebben wij zelfs meer dan één redactie, zodat we ook direct inzicht krijgen in de evolutie der gnostische ideeën: we kunnen zien hoe sommige ideeën door latere bewerkers verder worden ontwikkeld.
Daarnaast bevonden zich in de bibliotheek van Chenoboskion enkele geschriften die blijkbaar niet specifiek gnostisch zijn. Sommige daarvan behoren tot de ‘Hermetiek’, een andere geestelijke beweging, waar we hier niet verder op in kunnen gaan; andere staan op het eerste gezicht zeer dicht bij het christelijk ideeëngoed. Of b.v. het zogenaamde ‘Evangelie van de Waarheid’ geschreven is door de gnosticus Valentinus of niet - de meningen zijn daarover nog verdeeld -, één ding is zeker: ook als het van hem is, dan in ieder geval uit de tijd dat hij nog vrij dicht bij de kerkelijke leer aanleunde. Ook van een ander geschrift, het ‘Apocryphon van Jacobus’, dat echter nog niet gepubliceerd is, wordt beweerd dat het eerder christelijke dan typisch gnostische kenmerken vertoont. En ten slotte is er ons ‘Evangelie volgens Thomas’.
| |
| |
| |
Het Evangelie volgens Thomas
Het handschrift waarin we het ‘Evangelie volgens Thomas’ aantreffen, bevat 7 geschriften; het Thomas-Evangelie (TE) staat op de tweede plaats. De andere zes teksten zijn alle typisch gnostisch. Naar alle schattingen stamt het ms. uit de 4e eeuw. Dit is echter slechts een vermoeden: het is niet gedateerd, en wij bezitten geen enkele gedateerde Koptische tekst van een zo hoge ouderdom, welke een vergelijking zou mogelijk maken.
De titel van het geschrift (in het hs. aan het eind van onze tekst) luidt: Het Evangelie volgens Thomas. Het pretendeert dus op de eerste plaats, een ‘evangelie’ te zijn en wil zich op dezelfde voet plaatsen als de gelijknamige geschriften van het N.T. De auteur zou ‘Thomas’ zijn, ongetwijfeld de Apostel Thomas: dat deze Thomas de ‘geheime woorden’ van Jezus zou opgetekend hebben, wijst er op dat hij er aanspraak op maakt, tot Jezus' intieme kring, tot het college der Apostelen, te hebben behoord.
Maar reeds door zijn structuur onderscheidt deze tekst zich duidelijk van onze Evangeliën. De Evangeliën van het N.T. vertellen Jezus' leven en in het raam van dat leven delen zij Jezus' leer mee. Het TE daarentegen bevat alleen zgn. ‘logia’ (in het enkelvoud ‘logion’, het Grieks voor ‘uitspraak’), d.w.z. woorden welke Jezus zou gesproken hebben, zonder enig bericht over het leven en zelfs zonder enig duidelijk verband tussen de verschillende woorden onderling. Slechts hier en daar wordt kort de situatie aangeduid (b.v. logion 22). Volgens de nummering van de recente officiële uitgave, waarbij wij ons in onze vertaling hebben aangesloten, bevat de volledige tekst 114 van zulke losstaande ‘logia’. In het hs. zelf zijn ze niet genummerd, en niet overal kan men heel nauwkeurig uitmaken waar een logion eindigt en een ander begint. Andere vertalingen en bewerkingen hebben een verschillende nummering.
Ons hs. is niet de enige tekstgetuige. Reeds een halve eeuw geleden waren ons drie fragmenten van deze tekst bekend, welke echter zodanig verminkt waren, dat men hun samenhang niet met zekerheid kon herkennen en zich vooral geen oordeel kon vormen over het geheel van het geschrift. Deze stukken bevonden zich op drie Griekse papyrusfragmenten, welke samen met vele andere in Egypte waren gevonden en naar de vindplaats de Oxyrrhynchos-papyri werden genoemd. Zij bevatten fragmentarische parallellen tot logia 1-7, 26-33, 36-39, 77.
Verder meent men een andere getuige voor onze tekst te bezitten in een lijkband, welke ook in Oxyrrhynchos is gevonden en het opschrift draagt: ‘Jezus sprak: er is niets wat begraven is dat niet zal worden opgewekt’. In onze Koptische tekst zoeken wij dit woord tevergeefs, maar we ontmoeten het in een Oxyrrhynchosfragment dat, precies op dit woord na, geheel overeenstemt met ons 5e logion.
Zoals de meeste Koptische teksten die ons bewaard zijn, is ook de Koptische versie van het TE vermoedelijk een vertaling uit het Grieks. In ieder geval is onze Koptische tekst niet oorspronkelijk. Van de andere kant kunnen de gevonden Griekse fragmenten onmogelijk de onmiddellijke bron van ons Koptisch TE zijn. Sommige aanwijzingen doen zelfs vermoeden dat zij zelf op een Koptische tekst teruggaan. Wat natuurlijk niet uitsluit dat deze vroegere Koptische versie ook weer een vertaling zou zijn.
Zeker is ook dat de Griekse fragmenten niet tot een en hetzelfde hs. behoren. Als we de boven vermelde lijkband erbij rekenen, hebben we alles samen dus
| |
| |
vijf getuigen voor ons TE. De onderlinge afwijkingen wijzen er op dat er verschillende tekstvormen van bestaan moeten hebben. De tekst moet indertijd wel een ruime verspreiding hebben gekend.
Voor we ons tot de eigenlijke inhoud van het TE wenden, willen we nog even twee begrippen verklaren welke in deze samenhang steeds weer gebruikt worden. Uit de Oudheid zijn ons een hele reeks van geschriften bekend, gedeeltelijk ook overgeleverd, die zich als ‘Evangeliën’, ‘Handelingen der Apostelen’, ‘Brieven’ (van de Apostelen of hun leerlingen) of ‘Apocalypsen’ aandienen en hetzelfde gezag voor zich opeisen als de Boeken van het N.T., doch welke wij niet tot de H. Schrift rekenen. Dit zijn de zogenaamde ‘Apocriefen’. Tegenwoordig noemen wij ‘apocriefen’ de bijbelboeken welke door de Kerk niet als H. Schrift worden erkend, welke m.a.w. niet tot de canon behoren. Oorspronkelijk zal de betekenis echter wel enigszins anders zijn geweest. De Gnostici hebben namelijk van het begin af sommige van hun geschriften ‘apokruphon’ (verborgen) genoemd, waarmee zij wilden aanduiden dat zij over ‘geheime’ boeken, over een ‘geheime’ leer beschikten. Zo begint ook het TE met de woorden: ‘Dit zijn de geheime woorden, welke Jezus de Levende gesproken heeft’. Het was te duidelijk dat de leer der Gnostici helemaal afweek van de leer der Evangeliën, en daarom moesten zij zich beroepen op openbaringen welke Jezus slechts aan enkele van zijn vrienden in het geheim zou meegedeeld hebben, voornamelijk in de tijd tussen de Verrijzenis en de Hemelvaart. Aangezien deze ‘geheime boeken’ in het gunstigste geval in de Kerk slechts als ‘onofficiële’ geschriften konden gebruikt worden, is het gemakkelijk te verklaren hoe de uitdrukking ‘apocrief’ haar huidige betekenis heeft gekregen.
In deze apocriefe geschriften worden natuurlijk talrijke woorden overgeleverd welke Jezus zou gesproken hebben. Een deel daarvan zijn gewoon uit de Evangeliën overgenomen, niet altijd nauwkeurig in dezelfde vorm. Andere daarentegen vinden we niet in de Evangeliën. Deze laatste noemt men ‘agrapha’, d.i. niet geschreven, niet opgetekende woorden. Dergelijke agrapha vinden we niet alleen in de apocriefen, maar ook bij oud-christelijke schrijvers, bij ketterse schrijvers en zelfs in niet-christelijke tradities: islamitische auteurs hebben ons een hele reeks agrapha overgeleverd. Bijna al deze agrapha gaan waarschijnlijk - in zo ver ze niet louter op fantasie berusten - terug op apocriefe geschriften, welke echter vaak verloren zijn. Ten slotte vinden we ook enkele agrapha in de H. Schrift zelf. Het meest bekende is het Jezus-woord dat in de Handelingen der Apostelen, 20, 35, meegedeeld wordt door Paulus: ‘Geven is zaliger dan nemen’.
Als we nu de tekst van het TE zelf overschouwen, dan onderscheiden we daarin, althans voorlopig, en in grote lijnen, twee groepen van logia: 1. Een serie woorden van Jezus welke ons reeds uit de Evangeliën bekend zijn. In deze groep onderscheiden we dan verder: logia die bijna identiek zijn met de woorden van het Evangelie - bijna geen enkel Evangelie-citaat vinden we echter helemaal letterlijk terug - of ten minste de zin van de Evangelie-woorden schijnen bewaard te hebben; en van de andere kant logia die wel een klaarblijkelijk parallellisme vertonen met woorden uit de Schrift, maar een merkelijk andere zin hebben gekregen. 2. Daartegenover staat een andere groep van woorden, welke, afgezien wellicht van verre toespelingen, niet in de H. Schrift zijn terug te vinden, dus agrapha. Ook hier kan men verder onderscheiden tussen de agrapha
| |
| |
welke ons reeds bekend waren uit andere oude teksten, en diegene - de meeste van deze tweede groep - welke totaal nieuw zijn.
Dit eerste overzicht kan dan ook als volgt samengevat worden: Het ‘Evangelie volgens Thomas’ is een apocrief evangelie, dat uitsluitend logia bevat, voor de meerderheid agrapha, waarvan de meeste tot nog toe onbekend waren.
Onmiddellijk dringen zich enkele vragen op. Laten we ze herleiden tot de twee voornaamste: Wat betekent deze tekst voor onze kennis van de Gnosis? Wat betekent hij voor onze kennis van het oude Christendom? Op beide vragen kunnen wij vandaag nog geen definitief antwoord geven. De studie van de tekst heeft nog maar pas een aanvang genomen. Het grootste deel van de mss. is nog niet eens gepubliceerd. Aangezien zij de grootste groep hss. vormen van oorspronkelijke gnostische teksten die tot ons zijn gekomen, is dit van grote betekenis. Maar toch kunnen reeds enige mogelijkheden aangeduid en vooral enkele grondlijnen vastgelegd worden.
De eerste vraag, naar de betekenis van het TE voor onze kennis van de Gnosis, laten wij hier buiten beschouwing, hoe interessant ze ook is. We behandelen alleen de tweede: wat leert het TE ons over het oude Christendom? Twee fundamentele principes stellen we voorop:
1. In zover wij in de Katholieke Kerk staan, kan Heilige Schrift voor ons alleen de H. Schrift van de Kerk zijn. Een apocrief evangelie kunnen wij nooit, hoeveel interessante dingen er ook in te vinden zijn, op gelijke voet stellen met de Boeken van de H. Schrift. Alleen deze laatste hebben een goddelijk gezag. Maar zelfs afgezien van het geloofsstandpunt, is er geen enkele gegronde reden om aan een boek dat slechts door een latere gnostische overlevering tot ons is gekomen, dezelfde waarde toe te kennen als aan de Boeken van het N.T. en van de vroegste kerkelijke schrijvers, welke uit een veel oudere traditie stammen. Nooit kan het TE de geautoriseerde bron zijn voor onze kennis van de oorsprong van het Christendom. Als het ooit zou bewezen worden dat er in deze tekst elementen bevat zijn welke even oud zouden zijn als de H. Schrift zelf, dan zullen wij er ons dankbaar over verheugen dat onze kennis erdoor wordt verrijkt. Maar als zodanig kan dit geschrift ons nooit dezelfde waarborgen bieden als de H. Schrift, zelfs als we deze laatste louter als een historisch document beschouwen.
2. Van de andere kant worden ons hier een aantal uitspraken geboden die voor woorden van Jezus worden uitgegeven. Mogen wij een dergelijke overlevering zo maar van de hand wijzen? Overal waar we niet duidelijk met een vervalsing te doen hebben, moeten we zorgvuldig de waarde van deze Jezus-woorden onderzoeken. Op welke bronnen berusten zij? Op welke tijd gaan ze terug? Het feit alleen reeds dat we hier zo talrijke uitspraken uit de H. Schrift terugvinden, maakt het onmiddellijk duidelijk, dat we hier niet gewoonweg met een vrije fantasie te doen hebben, maar dat deze overlevering op een of andere wijze, minstens in sommige delen, op een even oude traditie moet steunen als onze Evangeliën. De grote vraag blijft echter: kunnen we ook die gedeelten welke we niet in de H. Schrift vinden, in waarde en geloofwaardigheid gelijkstellen met de woorden der Schrift?
Ten opzichte van het antwoord op deze vraag mogen we echter geen valse verwachtingen koesteren. Van meet af aan moeten we er onomwonden voor uitkomen: de vraag, of bepaalde agrapha werkelijk zo door Jezus zijn uitgesproken,
| |
| |
is niet meer te beantwoorden. Maar daarom heeft het toch nog wel zin, de oorsprong na te gaan van deze agrapha. Als wij er in zouden slagen deze oorsprong te verleggen tot in de oertijd van de Kerk, krijgen zij voor ons dan niet een heel bijzondere waarde, ook al moeten wij de vraag openlaten of het echte woorden van Jezus zelf zijn?
Van het bestaan van een ‘Thomas-Evangelie’ wisten we reeds lang iets af. In de eerste plaats bezaten we een tekst die vaak kortweg ‘Thomas-Evangelie’ wordt genoemd maar in de hss. meer uitvoerige titels draagt, o.m. ‘Bericht van de Israëlitische filosoof Thomas over de Kindsheid des Heren’. Dit geschrift bevat zogenaamde gebeurtenissen uit Jezus' kinderjaren, maar het zijn uitsluitend buitenissige wonderverhalen. Naar de inhoud heeft deze tekst dus niets gemeen met ons TE. Bovendien is dit Verhaal der Kinderjaren helemaal geen gnostisch geschrift. Of zich met sommige van de daarin vermelde Jezus-woorden toch enige gnostische ideeën hebben vermengd, laten we hier in het midden.
Op de tweede plaats bezitten wij over het bestaan van een ‘Thomas-Evangelie’ talrijke, ofschoon uiterst karige, berichten uit de christelijke oudheid: één woordelijk citaat bij Hippolytus, voor de rest slechts algemene karakteriseringen, dat het een ketters geschrift was, dat het gebruikt werd door de Naässeners, een van de gnostische sekten, en vooral door de Manicheeërs. Zolang alleen het Kindsheid-verhaal van Thomas bekend was, dacht men dat de Vaders ten minste een of andere redactie van dit apocrief geschrift bedoelden, al bleef de moeilijkheid bestaan dat het citaat van Hippolytus daar niet in te vinden was, en dat het algemeen oordeel der Vaders als zou dat een gnostisch geschrift zijn, toch niet helemaal paste.
De ontdekking van ons TE heeft nu enig licht geworpen op dit probleem. Zonder twijfel slaan de berichten der oud-christelijke schrijvers op de tekst welke nu pas teruggevonden is. Van de ene kant is het gnostisch karakter van vele logia hier niet te loochenen, van de andere kant vernemen we in de ons reeds bekende manicheïsche geschriften enkele geluiden die duidelijk overeenstemmen met onze tekst. Het door Hippolytus overgeleverde citaat evenwel is ook hier niet terug te vinden, wel enkele sporen van Hippolytus' commentaar; misschien was Hippolytus' citaat slechts een vrije weergave, misschien beschikte hij over een andere, afwijkende versie van de tekst Wat hier ook van zij, er is geen twijfel meer mogelijk, dat de oude overlevering betreffende het bestaan van een ‘Thomas-Evangelie’ wel degelijk onze tekst in een of andere versie bedoelt. Een sterke confirmatie voor deze bewering vinden we nog in het volgende feit: van de Naässeners die het TE zouden gebruikt hebben, deelt Hippolytus ons op een andere plaats een ander woord mee, dat we onmiskenbaar in ons TE (logion 11) weervinden, al is het citaat weer niet helemaal letterlijk: ‘als gij eet wat dood is, dan maakt gij daaruit wat levend is; als gij in het licht zult zijn, wat zult gij dan doen?’ Aldus wordt onze tekst duidelijk geïdentificeerd als een gnostisch geschrift.
Zoals we boven reeds zeiden, stamt het hs. waarschijnlijk uit de 4e eeuw. Daarmee is nog niets gezegd over de ouderdom van de tekst zelf. Maar de vraag, wanneer hij dan wel zou opgesteld zijn, is voorlopig niet op te lossen. Het feit dat hij slechts bestaat uit losse logia, maakt het mogelijk, zo niet waarschijnlijk, dat hij uit afzonderlijke bronnen is samengesteld, dat hij door iemand is aangelegd als een verzameling van verschillende Jezus-woorden.
Nu zouden we ons kunnen laten verleiden tot de volgende gedachte. De con- | |
| |
ceptie van zulk een logia-verzameling is helemaal niet nieuw. Reeds lang heeft de wetenschap het bestaan gepostuleerd van een geschrift - de ‘Rede-Quelle’ of de ‘Logien-Quelle’, vaak aangeduid met Q - dat hoofdzakelijk woorden van Jezus zou hebben bevat en moet bestaan hebben vóór de drie synoptische Evangeliën. Alleen op die wijze zou volgens vele geleerden het onderlinge literaire verband van Mattheus, Marcus en Lucas kunnen verklaard worden. Nu zou de vraag kunnen opkomen: is dan ons TE misschien niet deze gepostuleerde, verloren gewaande logia-verzameling? Maar dit is zeker niet het geval. Alleszins niet in zijn huidige, de nu gevonden versie. Daarvoor is het gnostisch karakter van talrijke logia al te klaarblijkelijk. En vooral: hoe men zich de oorspronkelijke, hypothetische verzameling ook voorgesteld heeft, de nieuwgevonden tekst bevat helemaal niet het materiaal dat men juist verwacht had.
En toch is ons TE ook in deze samenhang niet zonder belang. Het concept ervan kan immers teruggaan op die oorspronkelijke logia-verzameling, m.a.w. het idee om deze collectie aan te leggen is misschien ingegeven door een vroeger bestaande collectie, waarvan het bestaan dan door deze nieuwe vondst bevestigd wordt. Het TE leert ons dat er inderdaad zulke verzamelingen bestaan hebben, zoals door de theorie werd gepostuleerd.
Om echter de waarde van onze collectie te bepalen, moeten we op zoek gaan naar haar bronnen. Een volledig beeld kunnen we ons daar voorlopig niet van vormen, alleen kunnen we enkele lijnen trekken welke aanduiden waar sommige gedeelten vandaan kunnen komen. Om alle misverstand te vermijden moeten we vooraf onderstrepen dat verwantschap met andere teksten niet noodzakelijk een literaire afhankelijkheid bewijst. Vooral willen we proberen het geestelijk klimaat te karakteriseren waarin sommige gedeelten van het TE moeten verstaan worden.
Onze eerste vraag betreft die logia welke zakelijk overeenstemmen met teksten uit het Evangelie. Waar heeft de auteur van onze tekst deze woorden vandaan? Het antwoord op deze vraag is van groot belang. Kan men immers aantonen dat hij ze niet gewoon overgenomen heeft uit de Evangeliën, dan heeft men het bewijs geleverd dat hij een bron gebruikt heeft welke onafhankelijk zou zijn van de Evangeliën en wier overlevering vrij trouw zou zijn. In dat geval moeten we rekening houden met de mogelijkheid, dat ook andere logia, die ons niet uit de Evangeliën bekend zijn, een gelijke geloofwaardigheid verdienen. Heeft het TE daarentegen al zijn evangelische Jezus-woorden uit het Evangelie zelf, dan wordt het veel minder waarschijnlijk dat het ook nog andere even oude bronnen gebruikt heeft. In het gunstigste geval staan we met onze vraag precies nog even ver.
Laten we nog eens aandachtig het uitgangspunt van onze vraag onder ogen nemen. Sommige logia van ons TE herkennen we direct als overeenstemmend met woorden uit het Evangelie. Maar eigenaardig genoeg is de overeenstemming bijna nergens helemaal letterlijk. Alles hangt er van af, hoe deze kleine afwijkingen te verklaren zijn. Bewijzen deze varianten dan juist het gnostisch karakter van het TE? Een onbevangen lectuur geeft veeleer de indruk dat onze tekst de bijbelse Jezus-woorden onvervalst weergeeft naar de zin. Wij zijn dan ook geneigd, het volgende te stellen. Aangezien er van de ene kant geen duidelijk zichtbare tendens tot bewuste wijziging merkbaar is, maar er van de andere kant toch zo vele afwijkingen in voorkomen, dat men die niet meer kan verklaren als gewone varianten van een tekstoverlevering, moeten we misschien déze verkla- | |
| |
ring in overweging nemen: de betreffende logia gaan niet terug op de Evangeliën zelf, maar op een onafhankelijke bron. Dit wil nog helemaal niet zeggen dat deze onafhankelijke bron ouder zou zijn dan de Evangeliën. We weten voorlopig niet, wanneer, waar en vooral door wie deze overlevering is opgetekend. Waarschijnlijk moet dit gebeurd zijn in een ketters en lichtelijk door het Gnosticisme beïnvloed milieu. Ook in dat geval is het mogelijk dat veel oorspronkelijk materiaal vrij trouw is overgeleverd geworden. Van de andere kant moet dit milieu tot op zekere hoogte de stempel van zijn eigen geest gedrukt hebben op de tekst. Niets lijkt ons bovendien plausibeler om het feit te verklaren dat een tekst als ons TE, die voor een groot deel zo christelijk aandoet, later door een gnostische sekte kon overgenomen worden.
Als deze onderstelling juist is, dan moeten wij er de reeds boven aangeduide conclusie uit trekken en rekening houden met de mogelijkheid dat naast de logia welke wij door vergelijking met de Evangeliën als echte Jezus-woorden kunnen verifiëren, ook andere logia, welke niet in de Evangeliën voorkomen, op een oude overlevering kunnen steunen en misschien zelfs door Jezus zelf kunnen zijn gesproken, al zal dit laatste nooit strikt te bewijzen zijn.
Enkele wegen, langs welke sommige fragmenten van christelijke overlevering misschien in het TE terecht zijn gekomen, kunnen nog met enige zekerheid worden aangeduid. En meteen wordt het gevaar der vervalsing duidelijk, waar we steeds rekening mee moeten blijven houden.
In de eerste plaats zijn er de zogenaamde Joods-christelijke evangeliën: een aantal apocriefe evangeliën die in de orthodoxe en ketterse Joods-christelijke gemeenten werden gelezen. Wel bezitten we over deze geschriften talrijke inlichtingen, maar we kunnen er ons jammer genoeg geen bevredigend, geheel samenhangend beeld van vormen. De geleerden zijn het er zelfs niet over eens, hoe veel er precies geweest zijn. Gewoonlijk telt men er drie: het ‘Nazareeër-Evangelie’, het ‘Ebionieten-Evangelie’ en het ‘Hebreeën-Evangelie’. De bewaarde fragmenten zijn bovendien veel te gering om er deze geschriften ook maar gedeeltelijk mee te reconstrueren. Men kan echter aannemen dat het ‘Nazareeër-Evangelie’ het dichtst bij het Evangelie volgens Mattheus moet gestaan hebben, terwijl het ‘Hebreeën-Evangelie’ het verste afweek van de canonische Evangeliën en duidelijk ketterse en ook wel verre gnostische karakteristieken vertoonde. Van minstens één van deze geschriften weten we dat het ook in het Aramees moet hebben bestaan. In het algemeen bevatten ze geen oorspronkelijker overlevering dan onze canonische Evangeliën. Wel kan men aannemen dat zij enkele fragmenten van een echte overlevering bewaard hebben, die niet in de canonische Evangeliën zijn opgenomen.
Nu vertoont ons TE wel een tamelijk duidelijke verwantschap met het ‘Hebreeën-Evangelie’. Clemens van Alexandrië heeft ons daar een fragment uit meegedeeld dat onmiskenbaar dezelfde tekst heeft als logion 2 van het TE: ‘wie zoekt, zal niet rusten tot hij vindt; wanneer hij echter gevonden heeft, zal hij zich verwonderen; wanneer hij zich echter verwonderd heeft, zal hij heersen; wanneer hij echter tot heerschappij is gekomen, zal hij rusten’. En in een door Hieronymus overgeleverd fragment van dit ‘Hebreeën-Evangelie’ is een duidelijke overeenstemming te bespeuren met logion 12 van het TE. In beide teksten is sprake van ‘Jacobus de Gerechtige’ in termen die wijzen op een bevoorrechte plaats van deze Jacobus in de gemeente, een kwestie waar we verder op terugkomen.
| |
| |
Een tweede groep van geschriften waaruit het TE christelijk traditiegoed kan geput hebben - maar hier zeker niet meer in de oorspronkelijke vorm - zijn de Syrische ‘Handelingen van Thomas’ en eventueel verwante geschriften. Deze apocriefe ‘Handelingen’ zijn vermoedelijk in het Syrisch opgesteld in een ketters milieu van Edessa in de eerste helft van de 3e eeuw. Kort daarna zijn ze door orthodoxen bewerkt en in het Grieks vertaald. Verschillende feiten nu wijzen op een zekere samenhang van het TE met een Syrisch milieu. Vooral het feit dat het de Apostel Thomas is die voorgesteld wordt als degene aan wie Jezus zijn ‘geheime woorden’ heeft meegedeeld. Uit de H. Schrift weten we dat Thomas ‘Didymus genoemd werd’ (Jo. 11, 16 b.v.). Didymus is gewoon de vertaling van het Hebreeuwse Thomas, beide betekenen ‘tweeling’. Aan deze benaming hebben zich in Syrië allerlei bespiegelingen over de persoon van Thomas aangeknoopt: men maakte van hem een ‘tweelingbroeder van Jezus’. Een passage van de ‘Handelingen van Thomas’ luidt in de Griekse versie: ‘Tweelingbroeder van Christus, Apostel van de Allerhoogste, ingewijd in het geheime woord van Christus, gij die de geheime woorden ontvangt’. In de Syrische versie klinkt het tweede deel ietwat anders: ‘.... gij die deel hebt gehad aan het geheime woord van de Gever van het Leven en die de verborgen mysteries van de Zoon Gods hebt ontvangen’. Als men daarmee de aanvang van het TE (logion 1) vergelijkt, valt de overeenkomst onmiddellijk op, vooral met de Syrische versie die Christus speciaal de Gever van het Leven noemt. Verder wordt Thomas in dit geschrift, net zoals in het TE, ook Judas genoemd. Dit gebruik is zelfs ingeslopen in de oud-Syrische Evangeliënvertaling. De beide mss. dezer vertaling veranderen de benaming ‘Judas, niet die van Iskarioth’ (Jo. 14, 22), het ene in
‘Thomas’ zonder meer, het andere in ‘Judas Thomas’.
De boven genoemde geschriften helpen bovendien de semitismen van onze Koptische tekst verklaren. We zeiden reeds dat Joods-christelijke evangeliën ook in het Aramees hebben bestaan en dat de ‘Handelingen van Thomas’ oorspronkelijk in het Syrisch waren geschreven (beide talen zijn zeer nauw verwant). Daarom schijnt het wel niet nodig, op nog verdere oer-christelijke geschriften, die vóór onze Evangeliën moeten bestaan hebben, terug te grijpen.
Ten slotte zijn er betrekkingen aan te wijzen tussen het TE en het zogenaamde ‘Evangelie der Egyptenaren’. Zoals het ‘Hebreeën-Evangelie’ vermoedelijk de Schrift was voor de Joodse christenen van Egypte, werd het ‘Evangelie der Egyptenaren’ waarschijnlijk gebruikt door de heidens-christelijke kringen. Verder is er niet veel met zekerheid over bekend. Het moet ontstaan zijn in de eerste helft van de 2e eeuw. In fragmenten die bewaard zijn, komt heel duidelijk een enkratitische tendens tot uiting, d.w.z. de geest van een ascetische richting in de oude Kerk die huwelijk en voortplanting als een kwaad beschouwden. Uit dit apocrief evangelie deelt Clemens van Alexandrië ons weer een passage mee, die luidt: ‘Toen Salome vroeg wanneer men datgene wat zij gevraagd had zou kennen, zei de Heer: als gij het gewaad der schaamte met voeten zult treden en als de twee één worden en het mannelijke met het vrouwelijke (zal zijn), noch mannelijk, noch vrouwelijk’. Opvallend is reeds dat Salome vermeld wordt. Hetzelfde gebeurt in het TE, zij het ook in een andere samenhang (logion 61). Met Jezus' antwoord vergelijke men vooral logia 37 en 22. Het parallellisme der gedachten ligt voor de hand. Ook op andere plaatsen in het TE vindt men echo's van enkratitische ideeën, b.v. in logion 114. Waaruit wij evenwel weer niet willen concluderen tot een directe afhankelijkheid.
| |
| |
Door verschillende van deze geschriften lopen gemeenschappelijke lijnen. De enkratitische tendens is reeds karakteristiek voor het oude Syrische christendom; al heel vroeg heeft ze hier tot afscheiding van de Kerk geleid. Al wat ons van het ‘Evangelie der Egyptenaren’ is bewaard, wordt geheel door deze ideeën beheerst. Ze waren overigens in zekere zin algemeen gnostisch, en dat we ze in het TE terugvinden, is dus niet verwonderlijk. De oude Syrische christenheid was trouwens uiterst vatbaar voor gnostische beïnvloeding. Voor de Kerkvaders was Simon de Magiër, van wie we lezen in Hdl. 8, en die uit Syrië stamde, de vader van alle gnostische dwaalleer. Min of meer duidelijke gnostische tendensen komen terug in het ‘Hebreeën-Evangelie’ en in het ‘Evangelie der Egyptenaren’; beide zijn waarschijnlijk ontstaan in Egypte waar men ook zeer open stond tegenover het Gnosticisme. Aldus wordt het duidelijk hoe latere gnostici ofwel een reeds voltooid ‘evangelie’ hebben kunnen vinden dat uit dezelfde bronnen putte als de genoemde apocriefen, ofwel uit gelijksoortige bronnen zelf een nieuw geschrift hebben samengesteld: ons Thomas-Evangelie, waarin gnostische en echt christelijke elementen zo zeer door elkaar zijn verweven, dat een zuivere scheiding niet meer mogelijk is.
Voor een eigenlijke verklaring van de inhoud van ons TE is het voorlopig nog te vroeg, daar is nog veel moeizaam detailwerk voor nodig. Maar ook zo kan men toch nu reeds met zekerheid antwoorden op sommige verkeerde interpretaties.
Is dit b.v. werkelijk een ‘vijfde evangelie’? Als we alle apocriefe evangeliën samentellen waar we de hele tekst of fragmenten van bezitten of waarover we met zekerheid zijn ingelicht, dan komen we tot enkele tientallen. Waarom zou dan juist dit ene, dat nu gevonden is, zoveel opschudding moeten verwekken? Omdat het een gnostische tekst is? Maar is dit een reden om van Jezus een gnosticus te maken? Als een gnostische tekst, in een versie van de 4e eeuw, Jezus gnostisch klinkende uitspraken in de mond legt en het geheel van deze uitspraken een ‘evangelie’ noemt, wat volgt daaruit voor de werkelijke leer van Jezus? Helemaal niets.
Gevaarlijker zijn dan ook andere interpretaties, welke aanknopen bij de klaarblijkelijk oudere traditie-elementen in het TE, welke buiten elk onmiddellijk verband staan tot de gnostische ideeënwereld. Dat men met zulke oude overleveringen in het TE met enige waarschijnlijkheid rekening moet houden, hebben we reeds gezegd. Maar even duidelijk hebben we gesteld, dat deze overleveringen zelf eerst moeten onderzocht worden, dat zij zelf niet zo maar als betrouwbaar kunnen gelden. Nemen we b.v. logion 12, waarin sommigen reeds een ‘bewijs’ willen zien dat Jezus geen Kerk heeft willen stichten onder Petrus. De tekst van dit logion blijkt werkelijk te betekenen dat Jezus van Jacobus spreekt als van zijn opvolger in de leiding der gemeente. Boven hebben wij nu reeds gezien dat we met voldoende zekerheid de bron van een dergelijke uitspraak kunnen aanwijzen: het ‘Hebreeën-Evangelie’. Ook daar wordt de bijzondere positie van ‘Jacobus de Gerechtige’ vermeld. Verder wordt in detail beschreven hoe Jacobus, in tegenspraak met de zekere Evangelieberichten, nog vóór de Paasmorgen vast geloofde in de Verrijzenis van de Heer. Nu mogen we echter niet vergeten dat deze Apostel, ‘de Broeder van de Heer’, leider van de oergemeente te Jeruzalem, bij de Joodse christenen en zelfs bij de Joden in hoog aanzien stond wegens zijn trouw, ook nog als christen, aan de oudtestamentische wet. Het zou dan ook heel begrijpelijk zijn als Joods-christelijke kringen, die zich van de katho- | |
| |
lieke Kerk begonnen af te scheiden, deze Jacobus als de toonaangevende persoonlijkheid zouden voorgesteld hebben. En dat is precies wat het ‘Hebreeën-Evangelie’ schijnt te doen. Als we dan in het TE een dergelijke tendentieuze vertekening van de Jacobus-figuur terugvinden, kan dit geen twijfel doen ontstaan omtrent de juistheid van de evangelische overlevering.
Wat er aan christelijke overlevering in het TE overblijft, is voorlopig nog niet te overzien en zal zeker nooit helemaal, tot in alle details, uit te maken zijn. Daarom hoeft men nog niet principieel overal gnostische vervalsingen te zien. Dat onze Gnostici van Chenoboskion en elders de door hen overgenomen tekst gnostisch geïnterpreteerd hebben, spreekt vanzelf. Maar dit wil niet zeggen dat zij de gehele tekst geheel en al veranderd hebben. Zelfs de talrijke afwijkingen van de bijbelse Jezus-woorden zijn - voor zo ver wij voorlopig met zekerheid weten - niet noodzakelijk te beschouwen als gnostische interpretaties. Wat latere detailstudie hierover nog kan vinden, is niet te voorspellen. Enkele der logia welke het TE ons meedeelt, zouden in ieder geval de geest van Jezus wel waardig kunnen zijn. Wie ze niet probeert uit te spelen tegen het zekere beeld dat onze Evangeliën ons van Jezus geven, kan er op zijn minst een oude christelijke overlevering in zien.
| |
Bibliografie
Uit de reeds omvangrijke literatuur zij hier vermeld:
1. | W.C. van Unnik, Openbaringen uit Egyptisch zand. De vondsten bij Nag Hammadi (Exegetica, 2e reeks, 5e deel), Den Haag, 1958. Dit boek is in een Duitse vertaling verschenen onder de titel Evangelien aus dem Nilsand, Frankfurt a. M., 1959, wezenlijk uitgebreid o.m. door een bijdrage van J.B. Bauer, Echte Jesusworte? en een volledige Duitse vertaling van enkele der belangrijkste teksten, waaronder het Thomas-Evangelie. De uitgeverij Heinrich Scheffler is zo vriendelijk geweest mij toestemming te geven de Duitse vertaling welke ik voor dit boek mocht maken, voor Streven in het Nederlands te bewerken. |
2. | J. Doresse, Les livres secrets des Gnostiques d'Egypte. II: L'évangile selon Thomas ou les paroles secrètes de Jésus, Parijs, 1959. Bevat een volledige Franse vertaling van het TE. |
3. | H.-Ch. Puech, Das Thomas-Evangelium in Hennecke-Schneemelcher, Neutestamentliche Apokryphen. I: Evangelien, Tübingen, 1959. |
4. | De Koptische tekst met een Nederlandse vertaling vindt men in A. Guillaumont, H.-Ch. Puech, G. Quispel, W. Till en † Yassah 'Abd al Masih, Het Evangelie naar de beschrijving van Thomas, Leiden, 1959. |
|
|