Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Religieuze kroniek
| |
[pagina 361]
| |
7 miljoen niet-katholieken van zijn land. Zonder hulp van buiten kan de kleine groep van 60 priesters, waaruit de gehele Zweedse clerus is samengesteld en waarvan slechts 8 autochtone Zweden zijn, ternauwernood het bestaande bewaren, terwijl een ruime evangelisatie zich opdringt. Engeland staat voor eenzelfde probleem; Schotland eveneens. Zij moeten tegelijk de 5 miljoen eigen gelovigen bewaren en meer dan 40 miljoen andersdenkenden evangeliseren. Zonder groeiende Ierse hulp is dit apostolaat op twee fronten uitzichtloos. Naast deze noodgebieden zijn er verschillende landen die over een relatief groot aantal priesters beschikken, zoals Nederland, Ierland, België en Spanje. Nederland telde in 1957 13.421 priesters waarvan 3.517 in de parochiële zielzorg (1 voor 1.220 katholieken) en 3.985 in de missies, zodat nog 5.920 Nederlandse priesters overblijven voor onderwijs, katholieke actie en administratie. Van deze laatste groep kunnen zeker velen vrij gemaakt worden voor de zielzorg in het buitenland. In hetzelfde jaar 1957 had België 18.647 priesters, waarvan 3.469 in de missies en 15.178 in het land zelf. De verdeling over parochiële en extra-parochiële arbeid is niet bekend voor het geheel van het land, maar in verscheidene bisdommen staan geen 60% der diocesane geestelijken in de parochiële zielzorg. Van de priesters in België zelf zijn er ongeveer 5.000 kloosterlingen. Ongetwijfeld is de roepingsevolutie in België minder gunstig dan in Nederland, maar het relatief hoge aantal priesters in België in vergelijking met andere landen en de noden in die landen nopen tot een extra-inspanning om door rationalisatie van het ‘priester-verbruik’ de nodige manpower vrij te maken voor elders. Het kleine Ierland had in 1956 naast de 5.489 priesters in eigen land (1 voor 593 inw.) nog ruim 5.000 priesters overzee, waarvan ongeveer 2.200 werkten in gebieden afhankelijk van de Propaganda en de overigen in Engels-sprekende streken met hoge Ierse immigratie zoals Groot-Brittanië en de USA. Het hoge roepingsquotiënt der Ieren - op 10.000 katholieken heeft men er 75 grootseminaristen tegenover 18 in Nederland - zal in de toekomst een nog hogere bijdrage aan de wereldkerk mogelijk maken. Of Spanje veel hulp zal kunnen bieden is problematischer. Tegenover de noordelijke priesterrijke diocesen, waar men in 13 bisdommen gemiddeld 300 inw. heeft per priester, staan de priesterarme zuidelijke met in 6 bisdommen gemiddeld 2.300 inw. per priester. Spanje zou dus eerst een herverdeling op eigen bodem moeten bewerken vóór men een grootscheepse hulp aan het buitenland kan uitbouwen. Intussen biedt Spanje reeds een relatief belangrijke internationale hulp. Volgens de ‘Consejo Superior de Misiones’, afhankelijk van het Spaans ministerie van buitenlandse zaken, komen ongeveer 20% van de priesters van Zuid-Amerika uit Spanje, nl. 8.000 op ongeveer 40.000. In Venezuela en Porto-Rico b.v. komt 84% van de clerus uit Spanje, in Panama en Peru meer dan de helft. Al vertrekken ook kleine groepen diocesane geestelijken naar Zuid-Amerika, de overzeese zielzorg blijft toch bijna uitsluitend rusten op religieuzen. In tegenstelling met de gangbare opinie is de totale bijdrage van Spanje aan het missioneringswerk vrij laag. Terwijl Frankrijk, België, Nederland en Ierland samen 72% van alle missionarissen in de wereld bezorgen, levert Spanje nog geen 6%. In hoever deze priesterrijke landen aanvullend kunnen bijdragen tot de Europese zielzorg zal grotendeels afhangen enerzijds van de inzet der kloosterlingen en anderzijds van de mogelijkheid om diocesane priesters vrij te maken door | |
[pagina 362]
| |
verandering in de bestaande pastoraalstructuren. In vele gevallen blijken de kloosterlingen over relatief ongebruikte reserves te beschikken. Bijna overal ter wereld schijnt hun aanwas-coëfficiënt dat der diocesane geestelijken te overtreffen. Nederland b.v. heeft op drie priesters één diocesane geestelijke, één kloosterling in de missies en één kloosterling in het land zelf. Al is het groeicoëfficiënt der kloosterlingen in vergelijking met de jaren vóór de oorlog gedaald (gemiddeld 270 wijdingen per jaar na de tweede wereldoorlog tegenover gemiddeld 285 ervóór), toch ligt het nog steeds hoger dan bij de diocesane priesters. De basis der leeftijdspiramide is overigens gezonder: terwijl de grootseminaristen slechts 15% van de totale diocesane geestelijkheid uitmaken, bestaat de religieuze clerus voor 23% uit theologanten in de vorming. In Frankrijk verminderde eveneens het aantal diocesane geestelijken tussen 1948 en 1958 (- 60), terwijl de kloosterlingen toenamen met 26% (+ 1417). België vertoont eenzelfde tendens. Tegenover 10 kloosterlingen heeft men er 12 diocesane geestelijken (1957) en van die kloosterlingen zijn er 6 in België en 4 overzee. Ook hier ligt de aanwas-index der religieuzen hoger dan die der diocesanen; op 10.000 inw. 13 roepingen voor de diocesane clerus en 17 voor de religieuzen. Het totaal der seminaristen in de zes Belgische bisdommen, in filosofie en theologie, verminderde in tien jaar met 15% (van 1.750 in 1948 tot 1.485 in 1957). Men zal dus in de toekomst in een groeiend tekort aan diocesane geestelijken moeten voorzien, ofwel door een beroep te doen op kloosterlingen voor de parochiële zielzorg, ofwel door de tewerkstelling der diocesane geestelijken te rationaliseren, o.m. in onderwijs en administratie. In ieder geval schijnt de missioneringsmogelijkheid der diocesane geestelijken zo binnen als buiten Europa door deze evolutie zeer geremd te worden. Indien men daarenboven al te veel priester-kloosterlingen in de parochiële zielzorg in het binnenland zou inzetten, zouden deze niet voldoende effectieven beschikbaar houden voor de missionering, welke toch steeds dringender wordt en hogere eisen stelt. Uit al het vermelde materiaal blijkt voldoende dat de Europese missie hoofdzakelijk een werk zal zijn van kloosterlingen. In feite is dit reeds het geval. Volgens het Annuario Pontificio overtreft het aantal priester-kloosterlingen de diocesane geestelijkheid in Finland, Noorwegen, Zweden, IJsland, Denemarken, Nederland en Turkije, allen landen met een katholieke minderheid. Voor Oostenrijk en de Duitse diaspora schijnt de kanalisering van effectieven uit de priesterrijke gebieden eveneens op de meest zekere en canonisch meest vlotte manier te verlopen, indien de religieuzen een gezamenlijke inspanning zouden doen. Maar ook van diocesane zijde kan wellicht iets gedaan worden. In samenwerking met Mgr. Hengsbach, bisschop van Essen, en Mgr. Jachym werd in het seminarie IJpelaar (Breda) door E.H. Dellepoort een secretariaat opgericht voor het Europese priestervraagstuk. Natuurlijk zal de nood in eigen land remmend werken, indien niet eerst een structuur-verandering plaats grijpt en de pastorale efficaciteit verhoogt. Op het Weense congres gaven Laloux (Namen) en Boulard (Parijs) kostbare aanwijzingen in deze richting. Door de verbrokkeling in kleine parochies wordt in Frankrijk zoals in Spanje en sommige streken van België een te hoog aantal priesters voor uiterst weinig parochianen opgeëist. Boulard heeft berekend dat Frankrijk voor 24 miljoen stadsbewoners slechts 7.200 parochiegeestelijken beschikbaar stelt en voor 18 miljoen inwoners op het land 21.000 geestelijken. Deze laatsten zijn verspreid over 15.500 parochies, waarvan een derde minder dan 300 inwoners tellen. Daarte- | |
[pagina 363]
| |
genover staan andere realiteiten, zoals het bisdom Joao Pessoa (Brazilië), dat voor 850.000 katholieken slechst 37 parochiegeestelijken heeft, maar geen enkele parochie is zonder geestelijke, want er zijn maar 37 parochies. Of Leopoldstad, waar in geheel de parochiële zielzorg voor 350.000 mensen niet meer priesters werkzaam zijn dan in een groot Belgisch college. Intussen hebben een 20-tal Franse bisdommen een saneringsplan uitgewerkt om deze onduldbare priesterverdeling te verhelpen. Volgens Boulard zou men onmiddellijk 2.000 valiede priesters kunnen vrij maken, als men geen parochies meer onderhield met minder dan 500 zielen. In Spanje stelt zich eenzelfde probleem: men heeft nog 29 bisdommen met van een vierde tot meer dan de helft der parochies zonder pastoor. Maar de meeste dezer parochies, ongeveer zesduizend in getal, zijn kleine dorpjes met minder dan 300 inwoners. Zoals in Italië en Frankrijk is een meer gerationaliseerde zielzorg hier de normale uitkomst. Met het oog op die al te kleine buitenparochies wil Laloux een globaal apostolaat uitwerken - ‘une pastorale d'ensemble sur les ensembles’ -, waarbij gespecialiseerde priesterploegen tegelijk aan parochiële zielzorg, aan vorming van leken voor de katholieke actie en aan herkerstening zouden doen. Hiertoe is een doelmatige indeling in gewesten vereist om te zien welke oude parochies bijeen gegroepeerd kunnen worden, welke apostolaatsvormen het meest aangepast zijn aan de concrete toestand en waar sociologisch de knooppunten voor groepsbeïnvloeding liggen. Hergroepering der kleine parochies volstaat niet. Voor Boulard e.a. is ook de te grote verhouding priesters in het vrije onderwijs een der voornaamste redenen voor het priestertekort in de directe zielzorg. In 1946 waren meer dan 7.000 priesters werkzaam in het Franse onderwijs. Sedertdien is dit getal heel geleidelijk gedaald tot 5.300 en heeft men enigszins voorzien in het tekort aan godsdienstleraars voor de staatsscholen, waar de nood nog onrustbarend blijft. Tegelijkertijd wordt gewerkt aan een rationalisatie van het vrije onderwijs, waardoor wellicht enkele priesters kunnen vrij komen. Dit aspect van het priesterverdelingsprobleem schijnt overigens internationale afmetingen aan te nemen. In Zwitserland heeft het tijdschrift Civitas de discussie geopend: enerzijds klagen de bisdommen over een tekort aan priesters en anderzijds constateert men dat men voor 9.400 leerlingen in de katholieke colleges 741 priesters vrij houdt, 1 voor 12,7 leerlingen, terwijl in vele Zwitserse steden een parochiegeestelijke instaat voor meer dan 2.000 katholieken, en dan nog in volle diaspora. In vele kleine bisdommen van Frankrijk en de landen van Zuid-Europa slorpt het professorenkorps in de seminaries al de bekwame priesters van het hele bisdom op. In Zwitserland heeft men in sommige seminaries gemiddeld één professor voor iets meer dan twee studenten. Om hierin te verhelpen werden in Frankrijk de grootseminaristen van minstens 27 bisdommen ondergebracht in 10 seminaries, waarvan er 5 toevertrouwd werden aan de diocesane clerus en 5 aan de Sulpicianen. Deze integratie uit zich ook op andere domeinen. Zoals Duitsland zijn Bonifatiusverein heeft, waardoor alle bisdommen meehelpen om de last van de diaspora-zielzorg samen te dragen, kent Frankrijk zijn ‘Mission de France’, waarin 300 priesters een soort van interdiocesane hulpploeg vormen voor de meest ontkerstende gebieden. Wat interdiocesaan gebeurt binnen één land en internationaal door de religieuzen, zou ook zowel door diocesane geestelijken als door kloosterlingen kunnen gebeuren op het vlak van Europa. Doch zonder degelijk wetenschappelijk verantwoorde planning zal zowel de | |
[pagina 364]
| |
herverdeling in het schenkend bisdom onmogelijk zijn als het efficiënt aanwenden van de vreemde priesters in het noodlijdend land mislukken. Zei niet een zeer edelmoedig Frans bisschop terecht: ‘Je suis las de donner des prêtres à des diocèses qui n'ont pas de plan réfléchi’. Boulard denkt zelfs aan een evangelisatieplan van de gehele wereld op kwalitatieve grondslag: ‘Al de hulpbehoevende landen zijn niet even belangrijk voor de toekomst van de wereld. En al is een minimum van tegenwoordigheid der Kerk overal vereist, toch is een grotere kwantitatieve en vooral kwalitatieve hulp nodig in de belangrijke centra, waar de wereldbeschaving van morgen wordt opgebouwd’. Paulus ging toch ook naar Ephese, Athene en Rome. Zonder een nieuwe geest in de opleiding laat ook dit vernieuwde uiterlijke structureren van het apostolaat geen christelijke efficiency verhopen. Boulard, Laloux, Dellepoort en anderen houden staande dat de jonge geestelijken meer moeten opgeleid worden in het perspectief van specifiek priesterlijk apostolaat, met meer gespecialiseerde vorming, afgestemd op de bijzondere taak in stad of land, in traditioneel christelijke streken of in grotendeels ontkerstend gebied. Maar evenzeer afgestemd zowel op samenwerking onder elkaar als met de leken, als op integratie in het apostolaat van de hele Kerk, over de grenzen van parochie, bisdom en natie heen. Want alleen deze open optiek in de pastoraal is werkelijk katholiek en tegelijk vruchtbaar, zoals Boulard opmerkt: ‘s'organiser pour pouvoir donner sera par surcroît le salut du diocèse’. Aan deze opleiding schijnt echter volgens de rapporten van het congres nog heel wat te haperen. In de meeste landen buiten België berust de priesterrecrutering nog hoofdzakelijk op de klein-seminaries en juvenaten - voor jongens van 12 tot 18 jaar. Noch kwantitatief noch kwalitatief leveren deze de gewenste resultaten op. In Nederland, Frankrijk en Oostenrijk komen slechts 15 à 20% der kleinseminaristen tot de priesterwijding en overal schijnt het rendement voortdurend af te nemen. Tussen 1940-'44 en 1948-'52 b.v. daalde de verhouding der gewijden tegenover de intredingen in de Portugese klein-seminaries van 26 tot 13%. Tegen de Oostenrijkse Mgr. Kurz in hield Mgr. Reuss, bisschop-coadjutor van Mainz, een vurig pleidooi voor het open college, waar men katholiek middelbaar onderwijs geeft en niet specifiek voor het priesterschap recruteert. Verder argumenteerden verschillenden tegen de klassieke tridentijnse klein-seminaries op grond van het feit dat de afval hier zo groot is dat uiteindelijk niet méér priesters uit de klein-seminaries komen dan uit de vrije colleges. Waarom dan niet alle klein-seminaries omvormen tot vrije colleges? Dit zou ongetwijfeld de authenticiteit van de roepingen bevorderen. Tegenover de wereldvreemdheid van sommige vormingshuizen besloot het congres in de resoluties te wijzen op de noodzakelijkheid om de studenten uitgebreidere kennis van sociologie, psychologie en pedagogie bij te brengen en hen voor te bereiden op ploegwerk. Mgr. Jachym zelf ging nog verder. Een jonge man van 24 jaar is volgens hem meestal ongeschikt voor eigenlijk priesterwerk omdat zijn eigen persoonlijkheid al te dikwijls nog onvoldoende geïntegreerd is. Trouw aan het principe van St.-Thomas (‘liever minder priesters, maar dan betere’) aarzelde hij niet voor te stellen dat men met de priesterwijding zou wachten tot de kandidaat ongeveer 30 jaar oud is. Ook Rome zou meer en meer in die richting denken. De bezorgdheid, zowel van het congres als van het secretariaat vindt wellicht zijn meest geëigende uitdrukking in het paulinische bevel: ‘Draagt elkanders | |
[pagina 365]
| |
last’. Elk diocees en elke gemeenschap van religieuzen is meer dan vroeger verplicht, tot universele hulp. Door de moderne techniek zijn de verste volkeren werkelijk ‘onze naaste’ geworden. Het bewustzijn van deze internationale solidariteit, dat grote organisaties als Unesco, Fao, Who, enz. in het leven riep om de uiterste nood der economisch onderontwikkelde volkeren (de ‘extrema necessitas’ der moralisten) te helpen lenigen, moet a fortiori tot hulp in het specifiek geestelijke aanzetten. Waar er uiterste geestelijke nood is, dient elke vorm van genade-kapitalisme afgelegd te worden om aan de armsten mee te delen van de eigen relatieve rijkdom. Zulks is niet enkel een eis van de naastenliefde, maar ook een plicht van verdelende rechtvaardigheid in het domein van de zichtbare genade-distributie. Men maakt misbruik van het woord van St.-Thomas dat ‘God zijn Kerk nooit in die mate zal verlaten dat er priestertekort zal ontstaan’, wanneer men dit woord toepast op elk diocees afzonderlijk. Waartoe anders de missie-oproepen van de Pausen? Vanzelfsprekend zou het tot de normale optiek van elk relatief priesterrijk diocees en van elk religieus instituut moeten behoren dat ook zij de plicht hebben op een efficiënte en blijvende wijze mede in te staan voor de zielzorg der heidense of ontkerstende gebieden. ‘Il ne suffit pas de se pourvoir suffisamment de prêtres, zei de bisschop van Luçon, il faut donner au maximum’. Ook institutioneel bestaan er mogelijkheden. Mgr. Jachym lanceerde de idee van een bisschopsconferentie voor de landen van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, zoals die bestaat voor Zuid-Amerika onder de naam van CELAM, Commissie van de bisschoppen van Latijns Amerika. Dr. Dellepoort ‘plant’ een Europees centraal college in de buurt van Maastricht of Aken. Dit zou hoofdzakelijk voor de opleiding van diocesane priesters bestemd worden, aangezien de religieuze instituten meestal reeds internationaal zijn. Men zou de gezamenlijke vorming in het Europees college beperken tot de filosofie, en de theologische studies voorbehouden voor het diaspora-bisdom waar men later denkt te werken. Ook reeds gewijde priesters, die zich voor de priesterarme streken aanbieden, zouden in dit college een voorbereiding ontvangen. Het zou tenslotte een oriëntatiepunt zijn voor initiatieven op dit gebied. De hoofdzorg van Mgr. Jachym en zijn groep kan samengevat worden in de idee van priesterlijke efficiency. In een periode van crisis en omwenteling, van groeiende geestelijke noden en steeds complexer wordende problematiek, is het onverantwoord priesters te plaatsen op posten waar zij niet strikt onvervangbaar zijn voor het heilswerk. Meer dan ooit zullen functie en roeping in hem moeten samenvallen zodat zij werkelijk gespecialiseerd zijn in de actuele uitdeling van het Woord en de Sacramenten. De leek is wel voldoende ontvoogd om een aantal sociologisch klassiek geworden taken van de priester te kunnen overnemen, zoals administratie of profaan onderwijs. Volgens Dr. Dellepoort ligt trouwens in de scheiding tussen priesterlijke roeping en feitelijke profane functie een der hoofdmotieven van de vermindering der roepingen. Tufari bewees overigens voor Italië dat een inflatie van roepingen normaal gevolgd wordt door een kwantitatief en kwalitatief tekort: het aanwenden van priesters voor allerhande niet-specifiek priesterlijke taken vervaagt in de ogen van priester en leek de sterke kern van het echte priester-ideaal. Tenslotte zou dit efficiënter aanwenden van de priesters ook het uitzenden naar andere continenten bevorderen en niet enkel de Europese noodgebieden, maar ook de gehele wereldmissie ten goede komen. |
|