Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
ForumHet derde congres voor klassieke studiën te Londen sept. 1959Zolang de beoefening van de Klassieke Wetenschap een reisje met zich meebrengt naar Engeland, kan men moeilijk zeggen dat ze helemaal niets meer aan te bieden heeft. En van een vak, dat binnen een jaar drie grote samenkomsten kent, mag men niet beweren dat het dood is. Daar was in 1959 vooreerst de grote Cicero-huldiging te Rome en Arpinum, waarover prof. Enk in een Hermeneus-nummer zo enthousiast verslag deed; ten tweede het Congres te Londen, waarover hier een bladzijde; en vlak daarna in Zuidfrankrijk een bijeenkomst van de bevorderaars van het Latijn als ‘Levende Taal’. Ik bepaal mij dus tot het tweede, waarlijk een groot en internationaal congres, waarvan de titels der voordrachten het belang slechts voor het geringste deel hebben aangegeven. De lijst van deelnemers telde 576 namen uit 40 uiteenlopende landen, ofschoon het leeuwendeel uiteraard door het land van ontvangst werd geleverd (207): met de keuze van een land en plaats wil men nu eenmaal de studenten daarvan een bijzondere gelegenheid geven om eens wat coryfeeën te zien ter bekroning van de uitstekende vorming welke dat land al biedt. Voor de klassieke wetenschap is Engeland op het ogenblik vooral door de Cambridge-uitgaven bekend; dat niettemin Londen gekozen werd, zal wel te danken zijn aan de grotere gasten-accommodatie en omdat men er toevallig juist een eeuwfeest had van twee geleerden, Porson en Housman. Op het beste motief voor deze keuze, dat nl. hier te Londen de nobelste der humanisten geleefd had en onthoofd was ‘ingemiscente toto orbe christiano’Ga naar voetnoot1), de H. Thomas More, werd helaas niet gewezen. - Van de buitenlanders kwam de grootste groep uit Duitsland (73), niet omdat daar de meeste geleerden wonen, maar omdat uit dat land de geleerden het meest hun vrouwen hadden meegebracht. Frankrijk en de U.S.A. kwamen ieder met 45 deelnemers voor de dag en dan volgden als belangrijkste landen Zweden en Nederland met ieder 28. Zelfs uit Nieuwzeeland waren vier afgevaardigden gekomen en drie uit Rusland, maar vanuit klassiek oogpunt was dit nog niet zo interessant als de gekleurde bijdrage uit Japan (6), Nigeria (3), Ghana (2), Soedan (1). Zulk een wereldbijeenkomst tot bestudering van hun kultuur hebben de Ouden zelf nooit kunnen opbrengen, hoezeer ook zij wel hielden van ‘eruditorum hominum Congressus’Ga naar voetnoot2): zij hadden er eenvoudig de middelen niet toe en hieruit volgt wel, hoe geheel averechts het is om zogenaamd terwille van de zuivere klassieke geest de technische middelen te smaden, welke voor het voortbestaan en de bloei ervan tegenwoordig onmisbaar zijn. Men moet al buitengewoon vooringenomen zijn om met die Italiaan te durven beweren, dat het eerste, het tweede, het derde en het enige, wat er te Londen te zien valt, het Britse Museum is: veel liever was mij die spontane uiting van een Argentijn: ‘Wat een genie steekt achter de organisatie van deze stad!’ Inderdaad, ook mij had bij een wandeling aan de vooravond van dit Congres zich sterk de vraag gesteld: ‘Wat hebben Athene en Rome ons eigenlijk voor interessants te bieden, dat het maar in de verte kan halen bij deze stad?’ Een vraag, die de volgende dagen gedeeltelijk werd opgelost, toen ik allermodernste jeugd met de grootste aandacht door de mummie-zaal zag lopen, zag giechelen bij de malle poppetjes van de Griekse vazen en vooral, toen ik een jongen de foto van zijn liefje zag nemen met als achtergrond de moederlijke Demeter van Cnidus. Helemaal buiten het leven van de tegenwoordige tijd en van de naaste toekomst staan die heel, heel oude uitingen dus niet, maar in hetzelfde museum staan evengoed de indrukwekkende kunstwerken van de Paaseilanden en uit Java en dan vraagt men | |
[pagina 176]
| |
zich weer af: ‘Is men nu werkelijk als man van beschaving verplicht, de superioriteit van de Grieks-Romeinse cultuur als onaanvechtbaar aan te nemen?’. En dan gaat men naar de opening en de rest van het Congres, in de hoop daar enig licht over op te steken. Direct bij de opening werden de deelnemers tot een wijder perspectief opgeroepen dan tot de zuivere vakwetenschap. De volle nadruk viel op de geest, waarin de eerste beoefenaars van de filologie zich aan hun studie hadden gewijd: de humanistische, de zucht om het edelmenselijke te ontmoeten. Toentertijd hadden zij het trefpunt daarvan uitsluitend in het oude Rome en nog meer in Griekenland gezocht en het is niet lang geleden, dat het nog als een soort dogma gold, dat de zuivere lijn van de meest menselijke beschaving altijd een voortzetting dáárvan moest zijn. Op zijn hoogst mocht men die uitbreiden met de voortbrengselen van andere, aristocratische, indo-europese culturen: de bijmengsels van met name semietische culturen, welke sedert het Christendom waren ingeslopen en thans vanuit andere werelddelen dreigen, zouden verbasteringen zijn waarvoor een voorname geest zich had te hoeden. Thans echter is deze opvatting wel ouderwets te noemen, aldus de sprekers, en bovendien de mentaliteit waaruit ze stamt. Immers het is op het ogenblik niet de vraag meer, waar de humaniora liggen, maar gewoon, waar de humana, de humanitas. Thans is meer aan de orde, de eenvoudige mooie menselijke dingen te redden dan ons druk te maken over de kwestie, in welk land en in welke tijd die volgens ons een hoogtepunt bereikt hebben. Daarom stond bij de sprekers van de inleidingen ook een UNESCO-man op, die de aandacht van de aanwezigen opriep voor een binnenkort in de Verenigde Staten te houden Congres ‘Over de Toestand en de Problemen van de Humanistische Studie en Opvoeding’. Onder ‘Humanisme’ verstond deze spreker de gehele litterair-filosofische wetenschap, of deze nu de Griekse of de Franse litteratuur, de oude of de moderne wijsbegeerte bestudeert; het onderscheid ervan met de positieve en technische wetenschap zag hij hierin liggen, dat het onderzoek er een minder grote plaats inneemt dan de Opvoeding. Met deze hersenspoeling werd het Congres op gelukkige wijze geopend; blijkbaar hadden de leiders haar reeds eerder ondergaan en hadden zij deze willen propageren, toen zij in hun voorbereidende samenkomst te Amsterdam, enige jaren geleden, als thema voor het Congres hadden aangegeven: ‘Traditie en Persoonlijkheid. Oud en Nieuw in de Klassieke Oudheid’. De bedoeling was geweest, dat de diverse sprekers goed zouden doen uitkomen, hoe reeds de Griekse en Romeinse auteurs hun grootheid hadden verworven door zich, met alle respect voor hun voorgangers, tegen hen af te zetten; hoe zij hun persoonlijkheid gevormd hadden door de sleur te overwinnen en voor hun eigen tijd belangrijk waren geworden door de schatten van het verleden in een nieuwe en aangepaste vorm aan hun tijdgenoten voor te zetten. Maar, zoals dat gaat, de weg van de minste weerstand werkt ook onder de geleerden en de meesten waren voor de dag gekomen met studietjes, welke ze nog onafgewerkt in een laatje hadden liggen en voor de gelegenheid wat hadden bijgewerkt. De lezingen over Cicero en Plotinus beantwoordden wel aan de algemene opzet, maar vele waren geheel disparaat en gingen in op onbenulligheden, waarvoor men toch niet de mensen uit de gehele wereld naar Londen behoefde te laten komen. Wel was een tendens opvallend om de aandacht der collega's te richten op de Myceense cultuur, op de bestanddelen waaruit tenslotte de Homerische en de later-griekse is voortgekomen, op een terrein ook dat voornamelijk er een is van archeologen, van opgravers met een vaak wijdere kennis dan van het specifiek-griekse alleen. Al hadden de talrijke voordrachten hierover niets met het opgegeven thema te maken, zij droegen toch wel bij, om de antieke beschaving in een groter verband te zien. Van de uitstapjes was er een naar het kortelings opgegraven Verulanum (St. Albans); ook op eigen houtje kon men ontdekkingen gaan doen en dan onverwacht bv. voor de originele Cicero-buste komen te staan in het Wellington-museum. Op de vierde verdieping van de Lon- | |
[pagina 177]
| |
dense Boekentoren lagen alle (?) werken tentoongesteld, welke sinds het laatste Internationaal Congres, te Kopenhagen in 1954, waren verschenen. Nederland maakte hier een goede beurt, een beurt die nog beter had kunnen zijn indien bv. de ‘Atlas van de antieke Beschaving’ op deze tafel gelegen had i.p.v. in vertaling op de engelse. Ook de Zweedse en de Roemeense inzendingen waren in verhouding groot; die uit Frankrijk en Italië daarentegen klein. Uit België weinig, maar goed. Merkwaardig, dat het Vatikaanse tijdschrift Latinitas ontbrak. In de slotlezingen van de professoren Van Groningen en Lockwood werd de draad van de openingszitting weer opgenomen en verder ontwikkeld. Heel sterk werd er benadrukt, dat het belang van een Congres als dit en van de geestesrichting welke de aanwezigen ondersteld werden aan te hangen, niet zozeer gelegen was in de studie als wel in de sociale omgang. Het was verrassend, hoe ‘Humanisme’ hier praktisch de nieuwe omschrijving kreeg van ‘Human Relations’: en dan heb ik van dit moderne humanisme de beste illustratie gezien op een perron van de Underground, een engels kantoormeisje allerhartelijkst babbelend met een indiase en een andere kleurlinge, en vlakbij een oude lady die dit tafereeltje goedkeurend zat toe te zien en glimlachend tot mij opkeek. - Toch moest ook verband gelegd worden met de oudheidstudie en dit gebeurde ongeveer aldus. De eenzame, die tot persoonlijkheid tracht te geraken, ontdekt dat hij dit zonder de evenmens niet doen kan, hij vereenzelvigt zich met de gehele mensheid, met die van eigen tijd vooreerst, en, omdat hij het met de mens van de verre toekomst niet doen kan, met des te meer toewijding met die van het verleden. ‘Dankbaar zijn wij voor het verleden’ aldus Lord Hugh Cecil na een wandeling door Oxford, ‘omdat het ons schenkt wat wijzelf niet kunnen maken’, met ontzag worden wij vervuld voor de mannen van de negentiende eeuw als wij lopen door Londen of alleen het Nederlandse spoorwegnet overzien, in de architectuur der steden oefenen tal van eeuwen hun invloed op ons uit: maar er blijft ook plaats voor bewondering en studie van die antieke monumenten in steen of schrift, toen de mensen met veel eenvoudiger middelen hun overwinningen behaalden op de tegenstand van de stof. Op het einde van dit verslag gekomen lijkt het mij goed nog even stil te staan bij de veel gebruikte term ‘Humanisme’. Deze heeft in ons land de laatste jaren een eigenaardige bijklank gekregen, van godsdienstloze eigengereidheid, en dit zou ons kunnen doen vergeten dat lange tijd sprake is geweest van een ‘humanisme chrétien’ en van de H. Franciscus van Sales als patroon der humanisten. ‘Humanisme, aldus de Londense spreker, is volstrekt niet tegen de godsdienst en mondt daar dikwijls in uit, doch het heeft een eigen bron en komt niet uitsluitend uit de godsdienstzin voort’. Dit laatste zal wel bestreden worden door degenen, die al wat werkelijk goed is, zien voortvloeien uit het heiligdom en alles wat niet rechtstreeks de vrucht is van de genade en het gebed, voos en schijngoed vinden. Toch is het duidelijk, dat er een natuurlijke verstandigheid en goedhartigheid bestaan, eerlijkheid, trouw, vriendschap en vaderlandsliefde, allemaal sociale deugden welke onder de ene noemer kunnen worden gebracht van het woord ‘humanisme’. Deze kunnen het gevolg zijn van godsverering maar er ook aan vooraf gaan en er lang van verwijderd blijven. Slechts wanneer vroomheid definitief uit het hart wordt uitgebannen en alles wat met God en Kerk te maken heeft absoluut wordt afgewezen, moet volgens ons het humanisme ook als eigen stroom verdorren en in het zand of in een Dode Zee uitlopen. Maar anders is het een oude traditie onder de katholieken, om al wat zij aan naturlijk goed bij de ongedoopten waarnemen, toe te juichen en te helpen bevorderen. Want ook in dit schijnbaar vrome: ‘Wij met God’ (‘Wij met God zullen dit wel opknappen, alle ongelovigen zijn uiteindelijk knoeiers’) kan een zweem van hoogmoed liggen, welke voor de Heer juist erg genoeg is om het werk van zijn Voorzienigheid liever te doen geschieden door degenen die, hoewel zij Hem niet kennen, toch het eenvoudige goed verrichten dat zij op hun levensweg voor de hand zien liggen. Cl. Beukers | |
[pagina 178]
| |
Erich Przywara 70 jaar12 oktober 1889 werd er te Kattowitz (tegenwoordig een Poolse stad) een denker geboren die in de twintiger jaren een der prominente leiders van katholiek Duitsland is geweest. In Nederland heeft hij gestudeerd aan het voormalige philosophicum en theologaat van de Duitse jezuïetenprovincie te Valkenburg, en later heeft hij bij ons veel lezingen gehouden. Een paar werkjes zijn hier in vertaling verschenen. Zijn produktiviteit zowel als zijn belezenheid is tot op heden nog steeds verbluffend, wat het niveau en de omvang en de gevarieerdheid betreft. Hij heeft zich de laatste jaren ook uitgesproken over contemporaine politieke kwesties, en nogal wat geschreven op het gebied van de culturele en staatkundige geschiedenis. We kunnen hier enkel iets aanstippen van zijn publikaties op terreinen die hij van jongsaf heeft betreden: wijsbegeerte, theologie, spiritualiteit en literatuurGa naar voetnoot1).
Men heeft wel eens opgemerkt, dat pater Przywara meer theoloog dan filosoof is. Dat kan zijn. Hij laat strijk en zet zien, welke houding de verschillende wijsgeren bewust of onbewust aannemen tegenover het christelijk openbaringsgegeven, wat de theologische consequenties en achtergronden van de verschillende filosofieën zijn. Volgens hem ontstaat ware wijsbegeerte alleen uit onvoorwaardelijke overgave aan God, maar hij voegt er in één adem aan toe, dat een wijsgeer als zodanig zich nooit mag beroepen op de bovennatuurlijke openbaring - anders beoefent hij theologie, en geen filosofie. Przywara's historische kennis en systematische reflectie op zuiver-wijsgerig terrein is overigens diepgaand en uitvoerig genoeg, om hem een plaats te verzekeren in handboeken voor filosofiegeschiedenis, zelfs als die door ongelovigen zijn geschreven. Men moet wel een bekrompen opvatting hebben inzake de onderscheidenheid van wijsbegeerte en openbaring, om hem als een filosofisch geïnteresseerde theoloog te durven diskwalificeren, die ons dan enkel een theologie in wijsgerig gewaad zou geven. Het vierde Lateranenconcilie heeft in 1215 verklaard, dat de gelijkenis tussen Schepper en schepsel nooit zo groot kan zijn, of er staat een groter gebrek aan gelijkenis tegenover. Die uitspraak komt ontelbare malen voor in Przywara's oeuvre. Dit ‘Unähnlichsein in Ähnlichsein und Ähnlichsein in Unähnlichsein’ is het centrum van zijn denken. Hij leidt uit deze formule niet zonder meer een systeem af, maar toont wel aan, dat dit mysterie zich in alles laat gelden. God is mateloos verheven boven ons, mensen, getuigt en demonstreert Przywara. Hij is absoluut onafhankelijk van ons en wij zijn steil afhankelijk van Hem. Al het goede in de schepping is geheel en al Gods werk. Niemand of niets staat op één lijn met Hem. En van de andere kant - er ís, en er is noodzákelijk, enige gelijkenis tussen Schepper en schepsel. Ze is geringer dan de afstand, dan het ontbreken van overeenkomst, maar Przywara moet er juist meer over spreken, als hij de namiddeleeuwse wijsbegeerte bespreekt. Voortdurend ontdekt en brandmerkt hij hierin, ook bij atheïsten, de neiging om het geschapene of een deel van het geschapene nietswaardig te noemen. Zoals gezegd, belijdt hij zonder voorbehoud en geestdriftig de ‘Allwirksamkeit Gottes’ - niets goeds gaat er ook maar voor één fractie of onder één opzicht buiten Gods oorzakelijkheid om. Maar deze ‘Allwirksamkeit’ is geen ‘Alleinwirksamkeit’: God is niet de enige aan wie we positieve, eigen activiteit mogen toeschrijven. De ‘wijsgeer van de analogia entis’ verdedigt behalve de volstrekte afhankelijkheid ook het ‘Eigensein’, het ‘Eigenwesen’, de ‘Eigenwirklichkeit’, de ‘Eigenwirksamkeit’, de ‘Eigentätigkeit’, de ‘Eigenwert’ van schepselen. Breed gedocumenteerd toont hij aan, dat de loochening van de ‘Ähnlichkeit’ en die van de ‘Unähnlichkeit’ steeds de tendens vertonen, in elkaar om te slaan. | |
[pagina 179]
| |
Hij beschouwt het protestantisme als een typische en invloedrijke vertegenwoordiger van genoemde ‘Alleinwirksamkeitslehre.... der alles Unheil unserer Neuzeit entstammte’. M.a.w. hij acht bepaalde meningen van Luther en Calvijn mede-schuldig aan de latere ontwikkeling van het buitenkerkelijk en anti-christelijk denken. Van de andere zijde hebben de theologen Berkouwer en W.J. Aalders tegen deze geschiedschrijving geprotesteerd. Nu is het Przywara's bedoeling zeker niet, de protestantse theologieën ‘onbekwaam tot enig goed’ te noemen. Dit zou niet goed katholiek zijn. En hij weet best, dat ook de zestiende-eeuwse ketterij zich tot veel inconsequenties gedwongen ziet, zodat men met de ene hand geeft wat men met de andere neemt. Bovendien is het zijn uitdrukkelijk streven, andersdenkenden beter te begrijpen dan zij het zichzelf doen, en t.a.v. onze afgescheiden medechristenen lijken zijn typeringen zeer ter snede. Verlossende woorden klinken vaak wat pijnlijk, daar is weinig aan te doen. Het is een onloochenbaar feit, dat de protestanten vaak en op beslissende punten de Kerk bestrijden met argumenten als: dit en dat kan ons werk niet zijn, want het is Gods werk, het is Christus' werk. Wanneer we God de oorzaak van iets noemen, moeten we volgens deze mentaliteit eo ipso ontkennen, dat een schepsel daar als positieve, tweede oorzaak een rol in speelt. Slag op slag deinst men er voor terug, aan het geschapene intrinsieke eigenwaarde toe te kennen. Przywara stelt hier onverbiddelijk tegenover, dat iets voor honderd procent Gods werk kan zijn èn tegelijk voor honderd procent ons eigen werk. Dit vond hij in de wijsgerigtheologische werken van Sint-Thomas nóg consequenter uitgewerkt dan bij het augustinisme. Overigens heeft Augustinus ook veel invloed op hem gehad, tot in zijn stijl toe. Bijzonder veel waarde hecht hij aan zijn preken, meer dan aan zijn polemische en wetenschappelijke geschriften, en hij heeft een groot aantal teksten van hem vertaald. De latere theologische denkwijzen vindt hij in vergelijking met de augustijnse visie vaak maar atomistisch: ze laten de samenhangen tussen de heilsmysteries z.i. minder en te weinig tot hun recht komen. - Verder trof het hem, hoe de bisschop van Hippo de ‘Individualfrömmigkeit’ wist op te nemen in de Kerk, Christus' lichaam. Zijn formuul ‘Haupt und Leib Ein Christus’ keert onophoudelijk in Przywara's opus terug. Ook als Newman-kenner heeft hij al vroeg van zich doen spreken door een vertaling van kernstukken uit diens oeuvre, en door talrijke publikaties over de grote kardinaal. Hij heeft de invloed van de modernistische Newman-interpretatie en -exploitatie voor een groot deel gebroken. Zo heeft hij meer katholieken ertoe gebracht, zich open te stellen voor de ‘Augustinus van de nieuwe tijd’, en daardoor is diens invloed op het hedendaagse denken in de Kerk gegroeid.
Przywara's wijsgerig-theologische kijk op de verhouding God-mens heeft direct betekenis voor het geestelijk leven, zoals van de andere kant zijn wetenschappelijke visies opkomen uit een katholieke spiritualiteit. Zijn talrijke meditaties en gebeden bezingen in alle toonaarden en met lyrische gloed de ‘Spannungseinheit’, het ‘Ineinander’, de ‘Polarität’ van ‘Gott in uns und Gott über uns’. Ook hier laat hij zien, hoe oneindige distantie en uiterste intimiteit elkaar impliceren. Zo geeft hij doorleefde en doorwrochte antwoorden op een bepaald soort moderne mentaliteit, dat een combinatie vormt van godloze zelfoverschatting en even godloos tragicisme. Zijn religiositeit heeft een sterk ignatiaanse inslag. Dit sluit overigens voor hem noodzakelijk in, dat hij openstaat voor héél de Kerk en álle vormen van katholieke spiritualiteit. Geestelijke schrijvers van de Carmel b.v. hebben hem diepgaand beïnvloed, vooral Sint-Jan van het Kruis en Sint-Theresia van Lisieux. Vrijwel alle geschriften verraden een grote liefde voor de Heilige Schrift, niet alleen de werken die speciaal bepaalde bijbelboeken bemediteren. Evenals in de publikaties van b.v. pater Schoonenberg kan men bij hem goed merken, dat hij voeling houdt met de hedendaagse bijbelwetenschap (hoewel de Nederlandse theoloog er meer en uitdrukkelijker van pro- | |
[pagina 180]
| |
fiteert). Maar geen van beiden blijven zij staan bij de filologische detailexegese. Ze weten deze tot haar recht te doen komen in een klassiek-christelijk ‘Zusammenhangsdenken’, zoals Przywara dat bewondert bij Origenes en Augustinus.
Van een zo exact denker zal men niet verwachten, dat hij dichtbundels schrijft. Maar hij is veelzijdig genoeg, om zich ook op dit gebied te bewegen. Toch is de poëzie niet zijn belangrijkste bijdrage tot de letterkunde. Hij heeft zich ontpopt als literair criticus van formaat, en wanneer hij maar geen wijsgeer-theoloog was, zou hij algemeen erkend en bekend zijn als essayist. Behalve teksten uit het brevier, uit Sint-Augustinus en Newman, heeft hij ook veel bijbelpericopen vertaald in ‘kultisches Deutsch’. Zijn techniek in dezen doet denken aan die van Martin Buber, Franz Rosenzweig en pater Poukens: hij vertaalt ‘nicht sinngemäsz, sondern satzgemäsz und wortgemäsz und wurzelgemäsz’, en handhaaft extreem het oorspronkelijke taaleigen, tot in woordafleiding en zinsbouw toe. Aan zijn stijl moet men ook verder wel wennen, zoals dat vaker gaat bij de lectuur van grote denkers. Hij wil het uiterste uit de taal halen, door etymologieën (à la Martin Heidegger), neologismen, woordsplitsingen en -koppelingen. Goed augustijns is zijn voorliefde voor stijlfiguren als de paradox en de antithese, die overigens uitdrukking geven aan zijn ‘analogische’ denktrant en levenswijze: ‘Dasz wir Ihn suchen, um Ihn zu finden, ist Er verborgen; dasz wir Ihn finden, um Ihn zu suchen, ist Er unendlich... Er sättigt seinen Sucher nach Fassensweite und weitet auf seinen Finder, dasz er neue Fülle suche zur neuen Fassensweite’ (Augustinus). Drs. P. den Ottolander | |
Taizé, een protestants kloosterTaizé is onmogelijk klein. Geen reisdoel, dat zich al van verre aan de horizon aankondigt. Je bent er opeens, zonder voorbereiding, of je bent er niet, al je verwachtingen ten spijt. Wij hadden al verschillende wegen van deze meest zuidelijke streek van Bourgondië bereden en diverse dorpen aangedaan. Wij wisten van een middeleeuws kerkje met vieringstoren, en van een ‘manoir’, een kruising van herenhuis en kasteel. Maar in deze golvende streek bezit haast ieder dorp deze twee attributen. En het is de Franse A.N.W.B.-borden te vergeven, dat zij een dorpje van zestig inwoners pas aanwijzen als je er bent. Tenslotte kwam er dan toch een smalle landweg over een heuvelkam; ommuurde velden; huiswaarts kerende koeien, in gedachten verzonken. Dat was Taizé.
Ogenschijnlijk biedt dit in de bomen verscholen gehucht niets wat een reis van ruim achthonderd kilometer zou kunnen rechtvaardigen. Maar kom, zoals wij, 's avonds om zeven uur eens aan in Taizé. Uit het rode tuinpoortje bezijden de kerk ziet u dan een rij witte jonge monniken komen. Voorop de Prior, kenbaar aan een borstkruis. Dan frère Max, subprior. Daarachter de overige geprofeste broeders, gevolgd door de negen novicen. En heeft u deze stoet niet de kerk kunnen zien binnengaan, dan zult u tenminste in de avondstilte bereikt worden door de stemmen van hun gezang. U hoort de psalmen van Gélineau, niet via uw platenspeler in de huiskamer, maar u stil toeklinkend tussen de huizen van dit boerengehucht, en rechtstreeks aan God gericht. En als u dan voorzichtig de rose schemer van het kerkje binnenschuifelt, wordt u mede betrokken in die atmosfeer van lofprijzing en overdenking en gebed. Is, door de psalmen, de Schriften en de hymne de hele schepping tegenwoordig geworden in deze biddende gemeenschap, dan meldt zich nu, door het langzaam gesproken vrije gebed van de Prior, de huidige mensenwereld: wij bidden U, Heer, voor de kwestie Berlijn; voor Algerije; voor de voorbereiding van het aanstaande Oecumenisch Concilie; voor de Zusters Dominikanessen de la Campagne (Moeder Algemeen Overste was juist 's middags op bezoek geweest) dat God haar moge bijstaan in haar roeping.... Het is de vestiging van de ‘Communauté’ geweest, die van Taizé een centrum heeft gemaakt van internationale be- | |
[pagina 181]
| |
kendheid. In 1949 legden hier de eerste zeven broeders op Paasmorgen hun eeuwige professie af, waarbij zij zich verplichtten te leven in gemeenschap van goederen, in celibaat, en in gehoorzaamheid aan het gezag van de Prior. Hiermee was de cenobitlsche levensvorm ook binnen de Hervormde Christenheid geïntroduceerd. De gemeenschap van Taizé beschouwt het als haar speciale roeping, in de wereld een ‘levende parabel’ te zijn van de christelijke broederliefde. Deze ‘parabel’ blijkt welsprekend. Uit Frankrijk, Spanje, Duitsland, Nederland en Zwitserland traden jongemannen tot de Communauté toe, van uiteenlopende ontwikkeling en van verschillende godsdienstige denominaties. Een dertigtal broeders hebben hun eeuwige verbintenis uitgesproken; negen novicen bereiden er zich in een tweejarige proeftijd op voor, onder leiding van de Nederlandse novicenmeester, frère François. Slechts een klein aantal van de geprofeste broeders verblijft in Taizé zelf. Onder hen is een pottenbakker, verder een glazenier en een kunstschilder. Zij oefenen hun ambacht uit in enkele huisjes, die als atelier zijn ingericht. Een broeder arts heeft praktijk onder de bevolking van Taizé en de naburige gehuchten. Een broeder boer draagt met een confrère landbouwingenieur zorg voor de boerderij van de Communauté. Men heeft twintig hectaren land. Een gedeelte hiervan heeft men in pacht, om niet tot grootgrondbezit te vervallen. De landbouwingenieur zit ook in de gemeenteraad van Taizé, en het dorp heeft van zijn inzichten geprofiteerd: er is een coöperatie opgericht voor de aanschaf van grote landbouwmachines en voor de verkoop van de produkten. Een Nederlandse broeder, vroeger jurist, geeft nu retraites voor de bezoekers, die met dit doel enkele dagen in Taizé willen verblijven. Tenslotte behoren nog, buiten de Prior en de Novicenmeester, enkele theologen tot de vaste bezetting van de Communauté. Twee maal daags, 's morgens en 's avonds om zeven uur, verzamelen alle leden van de Communauté zich in een soort sacristie, bekleden zich met hun witte pijen en trekken dan, naar Benediktijns voorbeeld, de kerk binnen voor het officie, of voor de eucharistische dienst. De gemeenschap van Taizé wil een sprekende gestalte geven aan de evangelische broederlijke liefde. Hun roeping heeft hen er dan ook toe gebracht, de ‘levende parabel’ van de christelijke liefde ook te presenteren buiten het kleine Taizé. In Marseille werken vier broeders als arbeider op een fabriek. In Duitsland zijn gedurende enkele jaren al broeders werkzaam in de mijnen. Na een ervaring van enkele winters in Afrika is men nu zover, dat men in november er een blijvende Communauté hoopt te kunnen vestigen. Andere broeders zijn naar Algerije gegaan en hebben er het moeilijke leven van de mensen aldaar op zich genomen om te trachten, het te verhelderen door de ‘parabel’ van hun leefwijze. Zo mogelijk nemen ook de in Taizé residerende broeders gedurende enige tijd het leven in een dezer fraternités op zich, als een soort tweede noviciaat. Het gevaar is immers niet denkbeeldig, zo zei ons de Prior, dat men zich in de besloten kloostergemeenschap als in een ghetto zou gaan installeren en de nood van de wereld zou gaan vergeten. De ervaring van de oorspronkelijkheid en de eigenheid van het Evangelie krijgt in de diaspora-situatie nieuwe kansen. Geheel in overeenstemming met hun roeping, aan de wereld de parabel van de broederlijke liefde te presenteren, trachten de frères van Taizé zich te doordringen van een diepe oecumenische geest. Zij willen niet berusten in de ongelukkige verdeeldheid van de christenen. Het gebed voor de zichtbare eenheid van het Lichaam van Christus neemt een centrale plaats in hun leven in. Zij beseffen, dat het hervinden van de verloren eenheid een overwinning van God is, een genade. De eenheid onder de christenen zal niet tot stand komen als vrucht van een gesprek. Zij verwaarlozen het gesprek, de studie en het publiceren niet, maar zijn daarbij overtuigd, dat hun oecumenische toeleg primair en onafgebroken gericht zal moeten zijn op de zo innig mogelijke vereniging met Christus. Hun belangstelling gaat daarom sterk uit naar die wegen, die vanuit de praxis pietatis - de | |
[pagina 182]
| |
liturgie, het evangelisch leven - naar de eenheid in beleven en belijden voeren. Door hun leefwijze royaal te baseren op christelijke ervaringen van vóór de Reformatie verrichten de broeders reeds belangrijk oecumenisch werk. Zuiver psychologisch gezien al betekent de innerlijke verbondenheid, die protestantse en rooms-katholieke kloosterlingen bij een ontmoeting ervaren, een winst en een vreugde. Op liturgisch terrein benut de Communauté dankbaar alle mogelijkheden, die een kleine gemeenschap van gelijkgezinden biedt. Men tracht zoveel mogelijk aan te knopen bij de grote traditie van het christendom van alle eeuwen. In de eredienst van Taizé hebben kaarsen en bloemen weer hun intrede gedaan. Men knielt, staat en zit zoals in een katholieke dienst. Er groeide de behoefte aan de veelvuldige Communie: drie maal per week is er nu 's morgens een eucharistische dienst, die het oude romeins missaal vrijwel op de voet volgt. Bij plechtige diensten, zoals op Kerstmis, treden op als liturgische dienaars celebrant, diaken, subdiaken, lector en cantores. Er is een ‘Exsultet’ in de Paasnacht: midden in het hoogkoor staat een Paaskaars. Op de liturgische kalender komen de feesten voor van de Naam Jesus, de ‘Rogationes’ (onze Kruisdagen), Sacramentsdag, Christus Koning, Allerheiligen. In de goede week is er de altaaren kerkontbloting. Op de avond van onze aankomst was het eerste gesproken woord, dat wij hoorden, een perikope uit de Handelingen der Apostelen: ‘Non, ces gens ne sont pas ivres, deze lieden zijn niet dronken. Maar verwerkelijkt is wat de profeet heeft gezegd: In de laatste dagen, zegt de Heer, zal Ik van mijn Geest uitstorten over alle vlees’. Wij moesten onwillekeurig terugdenken aan dit Schriftwoord, toen wij op de morgen van ons vertrek afscheid namen van frère Prieur, Roger Schutz, van frère Laurent, de jurist-retraite-leider, van de serene frère François. Het is niet het enthousiasme van broze wittebroodsweken, maar rustige beschikbaarheid voor God, wat deze mensen - merendeels jonge mensen - bezielt. Zij zijn overtuigd reformatorisch - verleden jaar heeft de Synode van de Eglise réformé van Frankrijk officieel haar vertrouwen uitgesproken in de Communauté - maar met de bereidheid, zich steeds opnieuw te laten hervormen door de in gemeenschap beluisterde suggesties van Gods Geest. Waartoe dit leidt? Door hun leefwijze brengen zij, vanuit het Evangelie, in de hervormde christenheid de gedachte binnen, dat het principieel mogelijk is, dat God zich voor zijn leiding bedient van een menselijk orgaan, dat met permanent gezag is bekleed; dat het christelijk huwelijk een speciale roeping is van God, een heilige aangelegenheid; dat het leven van een christelijke gemeenschap vanzelf om het instituut van de biecht vraagt; dat de Heilige Geest zich blijvend engageren kan. Binnen de hervormde christenheid betekent Taizé werkelijk een oecumenische voorpost van de eerste orde. Ruim acht eeuwen geleden is vanuit deze hoek van Frankrijk Gods Geest met nieuwe initiatieven werkzaam geweest in de Kerk: de hervormingsbeweging van Cluny. Moge de Communauté van Taizé in ontvankelijkheid en beschikbaarheid eveneens een zegenrijk instrument zijn voor dezelfde Geest, tot opbouw van het Lichaam van Christus. Drs. J.P. Heijke C.S. Sp. |
|