Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Juridische kroniek
| |
[pagina 163]
| |
verbreekbaarheid van het huwelijk, ingegeven door de behoefte om de opvoeding der kinderen op een normale manier te verzekeren. Die onverbreekbaarheid behoort civielrechterlijk tot de natuur en niet tot de essentie van het huwelijk, aangezien de wetgever de echtscheiding als exceptionele maatregel aanvaardt, én wanneer de echtgenoten zelf het voortbestaan van het huwelijk als een onmogelijk en ongewenst onheil beschouwen én wanneer de ene echtgenoot de zwaarwichtige tekortkomingen van de andere niet meer kan noch wenst te duldenGa naar voetnoot4). Tenslotte karakteriseert het in 1804 gevestigde huwelijksrecht zich door het gezagsrecht van de man over de vrouw en - wat op hetzelfde neerkomt - door de juridische onbekwaamheid der gehuwde vrouw. Die zg. ondergeschikte toestand der vrouw wordt natuurlijk niet verklaard door een ‘imbecillitas sexus’, aangezien de ongehuwde vrouw, die niet eens een echtgenoot... heeft kunnen bemachtigen, juridisch even bekwaam is als de man. Hij vindt zijn grond in de overweging, dat het huwelijk in wezen een gemeenschap is, dat elke gemeenschap essentieel een gezag behoeft, en dat het als normaal aangevoeld wordt, dat gezag in de handen te leggen van de man. Volledigheidshalve mag nog onderstreept worden, dat de Code Napoléon geen woord rept over het concubinaat, ofschoon de civilisten uit die feitelijke toestand de meest vinnige rechtsdiscussies kunnen putten. De wetgever beschouwde het huwelijk als de essentiële kern der maatschappij en hij deinsde er daarom voor terug het concubinaat in zijn codificatie te vermelden. Zijn zwijgzaamheid lijkt onbetwistbaar ingegeven door de niet-illusorische vrees, dat het uitvaardigen van rechtsregelen betreffende het concubinaat wel eens de indruk van een soort tweederangs-huwelijk zou kunnen wekken en dat resultaat wenste de wijze wetgever in ieder geval te vermijden.
Om dit huwelijksrecht van 1804 naar waarheid te kunnen appreciëren, is het nodig even de doeleinden van het kerkelijk huwelijk volgens de Codex Iuris Canonici in herinnering te roepen: ‘Matrimonii finis primarius est procreatio atque educatio prolis; secundarius mutuum adiutorium et remedium concupiscentiae’ (Can. 1013 § 1). De Code Napoléon beschikt nu van zijn kant in artikel 203: ‘De echtgenoten gaan, door de enkele daad van het huwelijk, samen de verbintenis aan om aan hun kinderen kost, onderhoud en opvoeding te verschaffen’, terwijl artikel 212 luidt: ‘De echtgenoten zijn elkander wederkerig getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd’. Deze uit het Burgerlijk Wetboek overgeschreven artikelen zouden een uitvoerig commentaar kunnen uitlokken. Het moge echter volstaan te beklemtonen, dat de aangehaalde wetsbeschikkingen getuigenis afleggen van een opvallend gezonde geest en dat ze bewijzen, dat de wetgever van 1804 een hoge dunk had van het huwelijk. Het mag dan ook bedroevend heten, dat de wetgever der laatste jaren die heilzame beginselen verloochend heeft en met name maatregelen uitvaardigde, die eensdeels de wettelijke familie - d.i. het door de Code Napoléon van 1804 georganiseerd huwelijk - aantasten of negeren, en anderzijds als een stellige aanmoediging tot verbreking van de huwelijksband te betreuren vallen. | |
[pagina 164]
| |
Deze ongetwijfeld zware aanklacht vindt in de eerste plaats steun in het fiscaal recht, waarvan het de beoefenaars niet moeilijk valt te bewijzen, dat de aan een bijzit vastzittende voordelen heel wat aantrekkelijker zijn, dan degene, die een wettelijke echtgenote bezit! Het sociaal recht op de tweede plaats, d.i. de wetgeving op de werkongevallen, de kindervergoeding, de ziekte- en levensverzekering, stelt in vele gevallen het wettelijk gezin en de in louter concubinaat samenwonende personen op dezelfde voet. Weliswaar wenden de wetgevers de sociale noden voor, in werkelijkheid echter zien zij hun kiezersaanhang naar de ogen, en het kan niet geloochend worden, dat ze aldus op flagrante wijze heilige, voor de maatschappij alleszins fundamentele beginselen verkrachten. Wat bij deze constatering het zwaarste weegt, is het feit, dat de juist genoemde rechtstakken - het fiscaal en het sociaal recht - stilaan, van uitzonderingsrecht, gemeen recht aan het worden zijn. Waren de fiscaal- en de sociaalrechterlijke verhoudingen in ons staatsbestel destijds tamelijk uitzonderlijk en domineerde het burgerlijk recht haast alle rechtsverhoudingen, dan is zulks niet meer zo heden ten dage. De draagwijdte van het zgn. gemeen recht - d.i. het door de Code Napoléon uitgevaardigde burgerlijk recht - neemt dagelijks af en de regel: ‘Il faut gouverner moins pour gouverner mieux’ heeft nog alleen een historische geldigheid. Het zgn. gemeen recht wordt gaandeweg verdrongen en de civilisten vrezen - met een angstig gemoed - dat het fiscaal en het sociaal recht, dus het overheidsrecht, steeds meer het dagelijks leven en de gewone rechtsverhoudingen zullen gaan beheersen. Maar ook op het domein van het klassiek huwelijksrecht mogen sommige in de laatste jaren uitgevaardigde juridische maatregelen zonder schroom bestempeld worden als een gekarakteriseerde bevordering tot en beloning van de echtelijke ontrouw en als een hervorming die de vernietiging impliceert van de fundamentele beginselen, welke de inrichting van een gezond huwelijk moeten beheersen. De opzet van dit artikel is, deze stelling - zonder wetenschappelijke pretenties en buiten alle juridische volledigheid om - in het kort aannemelijk te maken.
Een der eerste maatregelen tot bevordering en beloning van de echtelijke ontrouw is gesitueerd op het domein der huwelijksbeletselen. De Code Napoléon van 1804 verbood het huwelijk tussen schoonbroeders en schoonzusters. Dit verbod was algemeen, zodat het gold onverschillig welke de oorzaak was - overlijden of echtscheiding - welke een einde had gemaakt aan het huwelijk, dat aanleiding had gegeven tot de aanverwantschap. Dit verbod was tevens volstrekt, zodat generlei vrijstelling kon verkregen worden. Om wellicht verdedigbare redenen werd dit huwelijksbeletsel verzacht door de wet van 11 februari 1920, die het verbod om te trouwen heeft opgeheven na het overlijden van de echtgenoot die de aanverwantschap had doen ontstaan, doch die het huwelijksbeletsel onverkort handhaafde in geval van echtscheiding, en zulks ‘pour des motifs d'ordre moral évidents’Ga naar voetnoot5). Desondanks heeft de wetgever van 1 juli 1957 het gepast geoordeeld te decreteren, dat de koning om gewichtige redenen de echtgenoot kan machtigen om te trouwen met de zuster der vrouw waarvan hij gescheiden is (of de vrouw met de broer van de man waarvan zij gescheiden is), en eraan toegevoegd, dat de te voren uit hun verhouding geboren kinderen | |
[pagina 165]
| |
niet meer als bloedschennig zullen beschouwd worden en dus een wettelijke plaats in een wettelijk gezin kunnen innemen. Aan de vrouw die - na een echtscheiding wegens bepaalde oorzaak of na het overlijden van haar echtgenoot - wenst te hertrouwen, legt de Code Napoléon een zgn. viduïteitstermijn of termijn van weduwschap op, die driehonderd volle dagen bedraagt. Deze tijdsspanne beantwoordt aan de langste duur ener zwangerschap, zoals die juridisch wordt ‘gemeten’ en beoogt dus blijkbaar - buiten elke idee van rouw of welvoeglijkheid - het vermijden van iedere ‘confusio sanguinis’. Bevalt een vrouw tijdens de viduïteitstermijn, dan vervalt elk gevaar voor ‘confusio sanguinis’, aangezien een nieuwe zwangerschap in feite of in rechte toch niet meer kan toegeschreven worden aan haar overleden of gescheiden echtgenoot. De regel: ‘Cessante causa legis, cessat lex ipsa’, brengt dan ook mede, dat de wet van 30 juni 1956 logisch handelde door aan de viduïteitstermijn een einde te stellen op het moment ener bevalling. Dezelfde wet heeft zich daar echter niet toe beperkt en haar verdere beschikkingen doen andermaal afbreuk aan de gezonde beginselen van een gaaf huwelijksrecht. De echtgenote is door deze wet inderdaad gemachtigd om door de Rechtbank van eerste aanleg harer woonplaats een kortere termijn te doen stellen en aldus een vervroegd huwelijk aan te gaan, indien zij bewijst, dat haar overleden of echtgescheiden man, hetzij uit oorzaak van verwijdering hetzij ten gevolge van enig toeval, doorlopend in de fysische onmogelijkheid is geweest om met haar gemeenschap te hebben. Verder wordt met deze fysische onmogelijkheid wettelijk gelijkgesteld: ‘de morele onmogelijkheid om gemeenschap te hebben’. Deze zal eo ipso voortspruiten uit de omstandigheid, dat de vrouw rechterlijk gemachtigd was geworden om een afzonderlijke verblijfplaats te hebben in de loop van de echtscheidingsproceduur, die tot de ontbinding van het huwelijk heeft geleid, of in de loop der rechtspleging tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed, die hangende was bij het overlijden van de man. De tijdens het huwelijk door de echtgenote gecreërde toestand van ontrouw zal voortaan dus spoediger dan voorheen door een nieuw huwelijk kunnen gelegaliseerd worden. Nog op het gebied der huwelijksbeletselen beschikte de Code Napoléon, dat - na een wegens overspel uitgesproken echtscheiding - het huwelijk tussen de schuldige echtgenoot en diens medeplichtige op absolute wijze verboden was. Onverschillig of godsdienstige of morele overwegingen aan dit huwelijksbeletsel ten grondslag lagen, in ieder geval sanctioneerde het op energieke wijze de verplichting van getrouwheid en ontmoedigde het de echtelijke ontrouw. De wet van 16 april 1935 heeft dit bestendig en absoluut huwelijksbeletsel omgezet in een tijdelijk en betrekkelijk huwelijksverbod, dat nog slechts zal gelden voor een periode van drie jaren, welke om ernstige redenen - b.v. een ingetreden zwangerschap - kan verkort worden. De wet van 30 juni 1956 heeft daarenboven zekere wijzigingen aangebracht in de rechtspleging, die in wezen de verzetsmogelijkheden verminken van de onschuldige echtgenoot tegen een vervroegd huwelijk van de schuldige echtgenoot en diens medeplichtige in het overspel. Na een echtscheiding door onderlinge toestemming dienden de gewezen echtgenoten een termijn van drie jaren te laten verstrijken, vooraleer zij een nieuw huwelijk konden aangaan. Door de vestiging van dit huwelijksbeletsel beoogde de wetgever van 1804 de echtscheiding door onderlinge toestemming minder aantrekkelijk en daardoor meer zeldzaam te maken. Hebben in feite de lang- | |
[pagina 166]
| |
durige, kostbare en ingewikkelde formaliteiten, die een echtscheiding door onderlinge toestemming kenmerken, de daartoe besloten echtgenoten niet afgeschrikt, dan getuigen zij desondanks toch van het ongemeen groot belang, dat de wetgever van 1804 aan een gaaf en volgehouden huwelijk hechtte. De wet van 30 juni 1956 heeft dit verbod zonder meer opgeheven en stelt de vrouw meteen in de mogelijkheid om zelfs de uitsluiting of de verkorting van de viduïteitstermijn te verkrijgen. Zij verleent aan de echtgenoten aldus de mogelijkheid om hun daden van ontrouw ten spoedigste door een nieuw huwelijk te verdoezelen.
Om de gewraakte verzachting der huwelijksbeletselen te rechtvaardigen, wordt aangevoerd, dat zij ingegeven is door een onweerlegbaar maatschappelijk belang. Betoogd wordt, dat de wetgever er naar moet streven het aantal der ‘valse’ verhoudingen, bestaande uit personen, die met elkaar niet mogen trouwen, te verminderen. Beklemtoond wordt verder, dat het ongepast is, de uit die valse verhoudingen geboren kinderen te onderwerpen aan het kennelijk ongunstig rechtssysteem dat dergelijke kinderen treft, overwegende dat de kinderen toch niet de gevolgen moeten dragen van de fouten hunner ouders. Overwegingen van deze aard kunnen indrukwekkend lijken, doch verhinderen niet, dat de door de wetgever uitgevaardigde maatregelen de gaafheid van de meest essentiële maatschappelijke instelling, het huwelijk, aantasten, en dat zij de echtelijke ontrouw werkdadig bevorderen en met een wettelijke regularisatie belonen. Bovendien mag onderstreept worden, dat overspel en onderhoud van bijzit juridisch weliswaar slechts klachtdelicten, doch in werkelijkheid reële misdrijven zijn en dat bloedschennis bovendien een uiteraard weerzinwekkende daad blijft. Wie zich daaraan schuldig maakt, dient er de gevolgen van te dragen, en nooit kunnen die misdrijven gelden als de bron van een aanspraak of een recht. Kinderen uit dergelijke verhoudingen gesproten, verdienen alle deernis; de speciale zorgzaamheid van de wetgever te hunnen opzichte is dan ook ten volle gerechtvaardigd. Doch elke bescherming die meteen een aanslag betekent op de wettelijke familie, dient volstrekt vermeden te worden, en dat beginsel heeft de wetgever der laatste jaren op de meest pijnlijke manier verkracht.
De adoptie is een plechtig aan gerechterlijke goedkeuring onderworpen contract, dat een kunstmatige of fictieve bloedverwantschap schept tussen de er in betrokken personen. De gevolgen der adoptie komen wonderwel overeen met die der wettige afstamming. Reeds door de wet van 22 maart 1940 heeft de wetgever, blijkens de voorbereidende werken, zijn formele wil laten blijken om de adoptie open te stellen ook voor overspelige bloedschennige kinderen. Dit afbrekend werk vindt zijn voltooiïng in de wet van 10 februari 1958, die de mogelijkheid heeft geopend, om de buiten het huwelijk geboren kinderen gelijk te stellen met de uit het huwelijk zelf gesproten kinderen. Voor de aanneming van een kind van een der echtgenoten door de andere echtgenoot of door beide echtgenoten tegelijk, is het op het huidig ogenblik voldoende, dat de aannemende personen de meerderjarigheid hebben bereikt en ten minste tien jaar ouder zijn dan de aan te nemen persoon. Een man, die getrouwd is en wettige kinderen heeft, kan aldus - na de echtscheiding bekomen te hebben - hertrouwen met zijn vriendin en meteen de kinderen, die hij bij deze tijdens zijn huwelijk verwekt had, adopteren en zulks met het gevolg, dat kennelijk in overspel geboren | |
[pagina 167]
| |
kinderen volwaardig dezelfde plaats innemen als de wettelijk uit zijn huwelijk gesproten kinderen. De gewoon natuurlijke kinderen zijn diegenen, die - buiten het huwelijk, doch ook buiten alle overspel of bloedschande om - geboren zijn. Hun verwekkers zijn vrijstaande personen, die in de mogelijkheid verkeren om met elkander een huwelijk aan te gaan. Traditioneel is aangenomen, dat dusdanige kinderen kunnen gewettigd worden door de erkenning der beide ouders vóór of op het moment, dat zij in het huwelijk treden. In de toekomst bekomen de aldus gewettigde kinderen dezelfde rechten alsof zij uit het huwelijk zelf geboren waren. De wet van 10 februari 1958 heeft de mogelijkheden tot erkenning en wettiging van buiten het huwelijk geboren kinderen gevoelig uitgebreid, en daarbij heeft de wetgever blijkbaar slechts één bedoeling gehad: kennelijk in overspel of bloedschande geboren kinderen op gelijke voet te stellen met de uit een normaal huwelijk gesproten kinderen. Onderzoeken in welke voorwaarden overspelige of bloedschennige kinderen kunnen genieten van de voordelen (?) van deze wet zou een al te technisch commentaar vergen. We kunnen volstaan met er de nadruk op te leggen, dat precies die kinderen bedoeld zijn, welke geboren worden buiten het huwelijk en zulks vooral tijdens de procedure tot echtscheiding; het nieuwe huwelijk wordt door de wetgever aldus in de mogelijkheid gesteld, al de vroegere ontrouw - met zijn gevolgen - te verdoezelen onder een nieuw kleed van wettelijkheid.
Wellicht kan al het voorgaande volstaan om de arbeid van de wetgever in de laatste jaren te karakteriseren als een doelbewuste aanmoediging tot en beloning van de echtelijke ontrouw en zulks meestal onder het mom van maatschappelijke overwegingen: voor onregelmatige toestanden, die stellig moeten verholpen worden, wordt redding gezocht op een domein dat, om hogere belangen, onaangetast had dienen te blijven. Daarbij komt, dat de wetgever ook nog op een andere manier met de aftakeling is begonnen van de fundamentele beginselen, de ware grondvesten van het huwelijk als instelling. Het huwelijk is een maatschappelijk belangrijke instelling, die als entiteit essentieel een leiding nodig heeft, zodat de gelijkheid der echtgenoten in het huwelijk een valse theorie is. Wat gebeurt nu met dat principe? Vroeger had het minderjarig kind dat in het huwelijk wenste te treden, de toestemming nodig van vader en moeder en, bij onenigheid der ouders, volstond de toestemming van de vader. Elk desbetreffend huiselijk conflict vond uiteindelijk zijn soevereine oplossing in de beslissing van de vader. Was het trouwlustig kind meerderjarig, doch minder dan vijfentwintig jaar oud, dan kon de vader, en, bij afwezigheid van de vader, de moeder de huwelijksvoltrekking verhinderen door aan de rechterlijke macht de appreciatie te onderwerpen van de opportuniteitsredenen welke hij achtte te bestaan tegen de voltrekking van het huwelijk. De wet van 14 juli 1953 heeft in deze kwestie de gelijkheid van man en vrouw gehuldigd en betekent dus de emancipatie der gehuwde vrouw ten aanzien van de toestemming tot het huwelijk der gemeenschappelijke kinderen. Rijst nu een conflict op tussen de ouders in verband met de toestemming tot het huwelijk van één hunner kinderen, dan beslist niet meer de man, doch een der ouders zal het initiatief kunnen nemen om de beslissing te laten treffen door de rechterlijke macht, waarvan betoogd wordt, dat zij - in het belang der kinderen - de functie der ouders dan moet overnemen. Die oplossing der zgn. | |
[pagina 168]
| |
familiale rechtspraak kan aanleiding geven tot lovende beschouwingen.... met woorden. In wezen betekent ze praktisch steeds een ramp, ook al wordt ze gepleegd door de meest bekwame en de best geïntentioneerde magistraten. Het feit dat man of vrouw nu steeds hun toevlucht kunnen nemen tot de rechterlijke macht, schroeft wellicht banale huishoudelijke conflicten op tot onherstelbare veten en brengt meteen de stabiliteit van het gezin aan het wankelen. In het familiaal recht is wel de belangrijkste hervorming doorgevoerd door de wet van 30 april 1958, welke op formele manier een negatief beginsel heeft verkondigd: ‘Het huwelijk wijzigt de burgerlijke bekwaamheid van de echtgenoten niet’. Daarmede wenste de wetgever te beklemtonen, dat de juridische onbekwaamheid der gehuwde vrouw voortaan opgeheven is en aldus een einde wordt gesteld aan het gezagsrecht van de man op de vrouw. De twee echtgenoten staan nu op voet van gelijkheid en elke idee van ondergeschiktheid dient in het huwelijk op de meest volslagen manier geweerd te worden. Waarheidsgetrouw dient één enkele uitzondering vermeld te worden: ‘De echtelijke verblijfplaats wordt, bij gebreke van overeenstemming tussen de echtgenoten, door de man vastgesteld. De vrouw heeft het recht zich tot de Rechtbank van eerste aanleg te wenden, indien er wettige redenen zijn voor de keuze van een andere verblijfplaats’. Het huwelijk is nu geen entiteit meer die, zoals elke maatschappelijke instelling, berust op een leiding en op de mogelijkheid een gerezen twistpunt door een bepaalde beslissing te beslechten zonder inmenging van derden. Voortaan is het huwelijk een gewone vereniging geworden van leden, die op voet van gelijkheid alle huwelijksaangelegenheden behandelen en die - zo ze er niet in slagen een accoord of een modus vivendi te vinden - wel genoodzaakt zijn de uiteindelijke beslissing over te laten aan een derde, nl. de rechterlijke macht. Aangezien de gelijkheid tussen man en vrouw algeheel is, is het duidelijk, dat zowel de vrouw als de man gerechtigd zijn om het even welk twistpunt (beroep, opvoeding der kinderen, schoolkeuze en dergelijke) te doen beslechten door de rechterlijke macht. Hoeft het beklemtoond te worden, dat deze laatste uiteraard onbekwaam is om die ontzettend delicate opdracht te vervullen? De ervaring wijst uit, dat de meest bekwame en de best bedoelde tussenkomst der rechterlijke macht van onbenulligheden staatszaken maakt en herhaaldelijk de bron is van een definitieve breuk, ook al slaagt ze er schijnbaar soms in een verzoening te bewerken. Ons betoog moge duidelijk hebben gemaakt, dat de aftakeling van de Code Napoléon van 1804 onze huidige wetgever helemaal niet tot eer strekt. Wellicht wordt aangevoerd, dat de emancipatie der gehuwde vrouw zich in onze eeuw als een dringende behoefte doet gevoelen. Dit belet echter niet, dat de vroeger juridisch onbekwame vrouw zich in een gelukkig huwelijk helemaal niet minderwaardig voelde en dat haar rechtszwakheid, bij misbruik van de echtgenoot, beschermd was door een adekwate wetgeving. In ieder geval menen wij, dat geen emancipatie-overwegingen overtuigend genoeg kunnen of mogen zijn om de essentiële beginselen te ontwrichten waarop het huwelijk moet gebouwd zijn, opdat het een werkdadige instelling zij, die haar doel nastreve onder een efficiënte leiding en wars van elke inmenging van derden. De vooruitgang, welke van de wetgever moet verhoopt worden, lijkt wel een terugkeer naar de oude en gezonde, ofschoon soms strakke, beginselen van de Code Napoléon. |
|