Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 155]
| |
en de onverdraagzaamheid tegenover de burgerlijke ideologie in te prenten’. - ‘Op grond van haar diep-menselijke taak, die tevens aan de belangen van alle volken beantwoordt, moet de literatuur het volksvijandige karakter van het imperialisme en zijn agressie-politiek ontmaskeren’. - ‘De schrijvers zijn geroepen om als gepassioneerde propagandisten van het zevenjarenplan op te treden, zij moeten blijmoedigheid en energie overplanten in de harten van de Sovjetmensen, de overblijfselen van het kapitalisme in het bewustzijn van de mensen uitroeien en helpen te vernietigen wat onze vooruitgang tegenhoudt’. Zoals te verwachten stond, kwam ook hier het socialistische realisme ter sprake dat rondom 1930 werd gepropageerd en dat door het werk van Zjdanow en door de beruchte besluiten van het centrale comité inzake cultuurpolitiek als de enige geldige kunstvorm in de communistische maatschappij werd voorgeschreven: ‘Met onweerstaanbare overtuigingskracht bewijst het leven de onwrikbaarheid van de creatieve beginselen inzake het socialistische realisme, dat de hoofdinhoud van ons tijdperk waarheidsgetrouw en historisch concreet openbaart’. Daarom worden de Sovjetrussische schrijvers opgeroepen om alle zorg te besteden aan de ‘realistische kunst, die het tegendeel is van ideeënloze en formalistische kunst’ en moeten zij ‘de actuele thema's van het heden’ behandelen. Pièce de résistance van het gehele congres was de toespraak van Chroestsjef, een document dat zes krantenkolommen besloeg en dat in zijn onzekerheid en stijlloosheid meer op een babbeltje geleek. Hij haalde er veel persoonlijke indrukken en herinneringen op, die niet alleen een uiting waren van zijn ongebreidelde veelpraterij, maar die hij tevens als beledigingen en bedreigingen bedoelde. Na te hebben toegegeven dat hij zich slechts zelden met literair werk kon bezig houden, sprak hij over zijn eigen ervaringen als lezer: ‘Men wil een boek lezen, omdat kameraden, die het gelezen hebben, daarover praten. Men wil daarover een eigen oordeel vormen, maar men valt er bij in slaap. Men begint zijn ogen te wrijven en leest weer opnieuw, maar men slaapt nogmaals in. Om toch aan het einde van het boek te komen neemt men een speld en prikt zich daarmee om op deze manier wakker te blijven’. - Sindsdien is de uitdrukking ‘een boek met of zonder speld lezen’ een begrip geworden in Rusland. Chroestsjef blijkt overigens de roman van Doedinzew: De mens leeft niet van brood alleen, die enkele jaren geleden zoveel stof opwaaideGa naar voetnoot1), op aanraden van Mikojan te hebben gelezen en hij behoefde er geen speld bij te gebruiken: ‘Lees dit boek, zei Mikojan tegen mij, het lijkt wel of Doedinzew bepaalde gedachten zo van jou heeft afgekeken’. Chroestsjef gaf toe dat de schrijver enkele negatieve verschijnselen in het Sovjetrussische leven handig had weergegeven, maar hij liet er op volgen dat men aan de roman overdreven veel aandacht had besteed. Daarna ging hij uitvoerig in op de zogenaamde ‘mooischrijvers’ (in het Russisch letterlijk ‘verlakkers’ genoemd). Hiermee worden zulke schrijvers bedoeld die volgens Chroestsjef ‘ons leven van communistisch standpunt bezien, die de optimistische en positieve kracht van het nieuwe - het communisme - vertolken’. Zonder voorbehoud nam hij deze ‘mooischrijvers’ in bescherming, omdat zij in hun werk het type van de positieve held uitbeelden, die als pedagogisch voorbeeld moet dienen. ‘Wanneer er mooischrijvers zijn, dan zijn er ook niet-mooischrijvers’, zei Chroestsjef en onder de laatsten beschouwen sommigen het ‘als de voornaamste taak van de literatuur om allerlei wantoestanden en | |
[pagina 156]
| |
fouten te ontdekken en tevens de grote successen van de Sovjetrussische maatschappij te negeren’. In dit verband liet hij de schrijvers weten dat alleen het centrale comité van de partij het recht heeft om wantoestanden meedogenloos te ontmaskeren. Daarom wees hij ook op de grote strijd tegen de ‘afwijkelingen’, die evenals Doedinzew ‘ons socialistisch leven vanuit hun eigen standpunt benaderen’. Men moet de rouwmoedige zondaars vergeven en behoeft ‘de herinnering aan hun fouten niet voortdurend warm te houden, maar men dient ze ook niet te vergeten, of, zoals de volksmond zegt, men moet een knoop in zijn zakdoek leggen ter herinnering’. Chroestsjef is er van overtuigd dat alle mensen kunnen worden opgevoed en wijst als voorbeeld van magistrale pedagogie op Feliks Dzierzjinsky, een Pool van aristocratische afstamming die als oprichter der Tsjeka berucht werd. Over het socialistische realisme en de strijd tegen de revisionisten sprak Soerkow, die ook het congres had geopend (Literaturnaja Gazeta, 19, V, 1959). Na Pasternak een verrader te hebben genoemd, legde hij de gelofte af dat de schrijvers al hun krachten in dienst zouden stellen voor de opbouw van het communisme. Volgens hem ging de strijd voornamelijk tegen een valse leer die verkondigt dat de literatuur zich van de politiek moet distanciëren. De toespraken van Chroestsjef en Soerkow waren tekenend voor de geest van het congres. De andere sprekers stelden zich grotendeels tevreden met het geven van commentaren op de richtlijnen van het centrale comité en van Chroestsjef. Daarom gaven al deze ‘mooischrijvers’ de verzekering dat zij Chroestsjef bedankten voor zijn belangstelling en beloofden trouw aan de partij. Ook het thema ‘actualiteit’ kwam herhaaldelijk ter sprake, maar wat daaronder verstaan moest worden, konden of wilden de meeste sprekers niet zeggen. Ten slotte heeft L. Sobolew daarover een weliswaar voorzichtige, maar officiële verklaring afgelegd in zijn artikel Zoeken-zoeken (Literatura i Zjiznj, nummer 178): ‘actueel is niet alleen een thema dat aan het heden is ontleend, maar ook een “juiste” en gepaste uitlegging in de geest van de eisen die de partij telkens aan de schrijvers stelt, bij voorbeeld het bezingen van behaalde successen of het propageren van economische plannen’. Deze theorie stoot op fel verzet, vooral in het openhartige en moedige artikel van K. Paustowsky: De toestand van de Sovjetrussische literatuur, (Literaturnaja Gazeta, 20 mei 1959, vertaald in Wort und Wahrheit, 1959, 533-537). Ondanks de met grote moeite opgetrokken façade is het duidelijk dat er in de hedendaagse literatuur krachten aan het werk zijn die zich niet aan de algemene officiële richtlijnen houden. Chroestsjef moest dan ook toegeven dat er in Rusland ‘niet-mooischrijvers’ zijn; het is een steeds groter wordende groep die genoeg invloed heeft om zich ondanks alle bedreigingen gehoor te verschaffen in de pers. Er bestaat een diepe kloof tussen het ideologische dogmatisme van de partij en de onweerstaanbare levenskracht van een vrijer wordende en echte artistieke bezieling, die een uitweg zoekt en ook vindt. Herhaaldelijk heeft men de indruk dat de ‘niet-mooischrijvers’ het congres eenvoudig niet ter kennis hebben genomen. Ilja Ehrenburg publiceerde bij voorbeeld een van alle politiek gespeend artikel in Novyj Mir (mei - juni 1959) over Tsjechow's werk - opnieuw gelezen, waarin men een apologie kan zien voor vrije meningsuiting. Na het congres verschijnen er regelmatig bijdragen die geen rekening houden met de richtlijnen van de partij, o.a. het artikel van V. Lidin De Kunstenaar en zijn tijd (Lit. Gaz. 4, VIII) waarin de schrijver uiteenzet dat ‘het eeuwige en buitentijdelijke’ in de kunst gegrondvest is. |
|