Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Kongo-kroniek
| |
[pagina 149]
| |
relatieve economische en politieke machtsverhoudingen in het koloniaal bestel. Daarbij mogen we niet vergeten dat de steden de toonaangevende centra zijn van de maatschappelijke en politieke evolutie en als zodanig een fascinerende invloed uitoefenen op de landelijke milieus. In de demografische verhoudingen, jarenlang het zorgenkind bij uitstek van de administratie, valt de jongste jaren een veelbetekenende kentering te bespeuren. De tamelijk trage natuurlijke beweging is omgeslagen in een bevolkingsexplosie, kenmerkend voor zovele onderontwikkelde gebieden. Voor de meest recente periode wijzen de statistieken op een jaarlijkse aangroei van 2,5%. Dit uitzonderlijk stijgingspercentage is het gevolg van een ongewoon hoge nataliteitscoëfficient - 52 geboorten per duizend inwoners in de steden en 41 per duizend op het platteland - naast een relatief laag sterftecijfer: 22 per duizend voor het rijk. Deze demografische statistieken stellen een verdubbeling van de bevolking in het vooruitzicht binnen de twintig jaar! De progressieve zones worden vooral in de districten Neder-Kongo, Boven-Katanga en Noord-Kivu aangetroffen. Twee daarvan, Neder-Kongo en Boven-Katanga, behoren tevens tot de meest geïndustrialiseerde gewesten van Kongo. Een tragere bevolkingstoename daarentegen neemt men waar in de districten Maniema, Uele en Tshuapa, die overwegend op landbouw gericht zijn. Het heeft er nochtans alle schijn van, dat ook in deze achterblijvende gewesten de balans van geboorten en sterften in de toekomst gunstiger zal evolueren. Geven deze bevolkingsperspectieven dan geen aanleiding tot alarm? Kan de Kongolese volkshuishouding de snel aangroeiende bevolkingen tewerkstellen en een behoorlijke levensstandaard waarborgen? Een antwoord op deze vragen noopt ons tot een nader onderzoek van de economische toestand en de ontwikkelingsmogelijkheden van KongoGa naar voetnoot2). Objectief beschouwd kan Kongo onder de meest ontwikkelde volkshuishoudingen gerangschikt worden van tropisch Afrika. In een minimum van tijd heeft zich een uiterst dynamische enclave van westerse allure ontwikkeld niettegenstaande alle hinderpalen geboden door de primitieve omgeving. Het spreidingseffect van de moderne enclave op de inlandse volkshuishouding kan het best weergegeven worden door het aantal arbeidskrachten die in de Europese sector tewerkgesteld zijn. Ongeveer 38% van de volwassen mannelijke bevolking is ingeschakeld in de Europese economie als loontrekkende arbeider of bediende. De provincies Leopoldstad, Katanga en ook Kivu overtreffen dit reeds hoge nationaal gemiddelde en tellen één loontrekkende op twee mannelijke werkkrachten. Aldus bestaat ongeveer de helft van het globale inkomen dat naar de inlandse sector toevloeit uit een loonfonds. Het jaarlijks gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking in de salariseconomie beloopt 3.965 fr. Dit cijfer steekt gunstig af tegenover het algemeen jaarlijks gemiddeld inkomen per hoofd dat zich rond 2.100 fr. situeert. Het aantal tewerkgestelde arbeidskrachten evenals hun inkomen wordt dus grotendeels bepaald door de ontwikkeling van de Europese enclave. Deze laatste is in de na-oorlogse periode zeer gunstig geweest, zoals moge blijken uit de expansie-indices van enkele bedrijfstakken. Tijdens de jaren 1950-1957 werden de volgende stijgingspercentages in de produktie-waarde genoteerd: Europese landbouw 66%, mijnbouw en basismetaalnijverheid 73%, verwerkende nijver- | |
[pagina 150]
| |
heid 159%, bouwnijverheid 126%, vervoer 158% en Europese handel 36%. De industriële uitbouw zou niet mogelijk geweest zijn zonder de regelmatige en overvloedige investeringen die de Kongolese economie aanhoudend gespijsd hebben. Voor de jaren 1950-56 schommelden de netto-investeringen tussen 20 en 25% van het nationaal inkomen, in totaal 72,5 miljard fr.: recordcijfers in vergelijking met vele geïndustrialiseerde landen en a fortiori met onderontwikkelde gebieden zoals Indonesië, Pakistan, Nigerië en Ceylon, waar de investeringen amper 5% van het nationaal inkomen bereiken. Het merendeel van de in Kongo uitgevoerde investeringen komen uit interne besparingen en auto-financiering. De auto-financiering bood aan de ondernemingen een zekere beleggingsformule zolang de hoogconjunctuur hen in staat stelde de expansie te bewerkstelligen met eigen middelen, zelfs na een meer dan bevredigende winstuitkering en delging van het vast kapitaal. De publieke sector bleef inzake investeringen geenszins ten achter. Volgens ramingen opgesteld in 1956 voorzag het eerste Tienjarenplan de Kongolese economie met 48 miljard fr., waarvan 69% bestemd voor de economische infrastructuur, 25% voor de sociale uitrusting en 6% voor de landbouwontwikkeling. Ondanks de lofwaardige inspanningen van particuliere zijde zowel als van overheidswege geraakte de Kongolese economie niet los van haar structurele broosheid en haar gemis aan evenwicht. In de samenstelling van het nationaal produkt vormden de voor uitvoer bestemde grondstoffen, waarvan de prijzen uiteraard aan grote schommelingen bloot staan, de hoofdschotel. De wereldrecessie bracht dan ook, vanaf de aanzet in 1957, een gevoelige slag toe aan de Kongolese economie. Er ontspon zich een spiraalvormige beweging van verschrompeling in het nationaal produkt, met een onmiddellijke weerslag op de investeringen en de tewerkstelling. De gevolgen van de recessie lieten zich het scherpst voelen in de steden, waar een steeds groeiende massa arbeiders tot werkeloosheid gedreven werd. De stabilisatie van de economische bedrijvigheid stelde meteen een dubbel tewerkstellingsprobleem, nl. voor de loontrekkenden die vrijgekomen waren door conjunctuurinzinking, alsmede voor het regelmatig aantredend contingent van werkkrachten voortspruitend uit de demografische evolutie. Stonden er voor deze arbeidskrachten aanwendingsmogelijkheden open buiten de salariseconomie? Zo ja, waren deze mogelijkheden economisch en sociaal min of meer gelijkwaardig met de loonarbeid? Het antwoord op deze vragen leidt ons tot een onderzoek van de sectoren der zelfstandige werkkrachten. Zoals we reeds zeiden, krijgt de loontrekkende bevolking de helft van het globale inlandse inkomen toegewezen. De andere helft gaat naar de numeriek belangrijke sector van de zelfstandige bevolking. Terwijl deze hoofdzakelijk samengesteld is uit landbouwers, neemt men in de jongste jaren een uitbreiding waar van de ambachts- en handelsbedrijvigheden. Met de inlandse landbouw nu is het niet schitterend gesteld. In tegenstelling met de algemeen verspreide opvatting over de tropische weelderigheid zijn vele streken van Kongo slechts met middelmatige landbouwgronden gezegend. De vruchtbare zones dienen daarenboven met zorg behoed te worden tegen de gevaren van uitputting en erosie welke wegens de tropische hitte, de stortregens en een deficiënte bemesting immer dreigen. Van oudsher hebben de Kongolese boeren extensieve teeltmethoden toegepast, waarbij ze de gronden na enige jaren bebouwing braak lieten liggen om te rusten. Alhoewel ondoelmatig in de hui- | |
[pagina 151]
| |
dige economische verhoudingen bleek dit systeem wonderwel aangepast aan de behoeften van een dungezaaide bevolking uitgerust met schamele middelen: door de extensieve teeltmethode behoedde de inlandse boer de grond voor uitputting, en tegelijkertijd dreef hij de arbeidsproduktiviteit op ten koste van het rendement per eenheid van bebouwde oppervlakte. De uitbreiding van de stedelijke en loontrekkende bevolkingen heeft de inlandse landbouw enerzijds een gevoelige aderlating doen ondergaan en hem anderzijds in de minst economische richting gestuurd op lange termijn. De stedenvorming, aanvankelijk gevoed door een massale rurale exodus, heeft de landbouw beroofd van een gedeelte der meest produktieve arbeidskrachten. Tegelijkertijd brengt de urbanisatie een bevriezing der agrarische activiteit teweeg in de produktie van levensmiddelen voor de gesalarieerden. Iets meer dan 80% van de landbouwproduktie bestaat aldus uit voedingsteelten. Economisch gesproken zijn de voedingsgewassen arme teelten. In waarde uitgedrukt leveren zij tamelijk schamele resultaten op per man-dag. Een arbeidseenheid kan per dag een gemiddelde waarde voortbrengen van 10 à 12 fr. voor maïs, 11 fr. voor rijst en 20 fr. voor maniok. De industriële gewassen zoals koffie, thee, cacao, enz. zouden daarentegen inkomens toelaten welke vrijwel in overeenstemming zijn met de gemiddelde vergoeding in de loonsector. De overwegende oriëntering naar de arme teelten is één der voornaamste factoren ter verklaring van het uiterst lage gemiddeld jaarlijks inkomen per hoofd in de zelfstandige sector: 1.420 fr. Andere factoren zijn: het gebrek aan ondernemingsgeest van de inlandse landbouwer, de buitensporige winsten welke de ¾ en meer van de detailprijs der landbouwprodukten naar zich toetrekt, enz. Bij nader toezicht zijn de economische mogelijkheden voor de werkkrachten buiten de loonsector dus vrij ongunstig. Trouwens, staan we hier niet voor een van die cirkelverhoudingen welke de onderontwikkelde gebieden kenmerken? Enerzijds kan de gemiddelde vergoeding van de loonarbeid niet te hoog boven het landbouwinkomen uitstijgen. Een te groot verschil tussen de beide inkomenscategorieën zou de massale migraties nog bevorderen en storend werken op het systeem. Anderzijds wordt de landbouwer door de snelle uitbouw van de salariseconomie in de richting gestuurd van de voedingsteelten welke uiteraard een laag inkomen schenken. Dit om de prijzen van de voedingsgewassen door middel van een adequaat aanbod te drukken en zodoende opwaartse index- en loonstijging te beperken. Indien enkel het algemeen gemiddeld inkomen per hoofd in rekening gebracht wordt, geniet de Kongolese bevolking geen hogere levensstandaard dan de minder ontwikkelde gebieden van Frans West-Afrika of de aangrenzende Britse gewesten. Wel zijn we ons bewust dat het beeld aldus onvolledig blijft. De Kongolese bevolking geniet een hoge globale levensstandaard omwille van de onrechtstreekse vergoedingen onder vorm van moderne medische verzorging, algemene onderwijsinstellingen, huisvesting en andere sociale verwezenlijkingen. Kongo komt het eerst wat betreft de schoolgaande bevolking van Afrika en heeft ook meer artsen per eenheid van inwoners dan de aangrenzende landen. Maar weer vallen de meeste van deze sociale voordelen ten gunste van de stedelijke centra uit, zodat de ongelijke verdeling van het indirect inkomen de aantrekkingskracht van de stad op de plattelandsbewonders nog verhoogt. Dit voert ons dan terug naar het algemeen tewerkstellingsvraagstuk en de verhoging van de levensstandaard der bestendig toenemende bevolking. | |
[pagina 152]
| |
Vooreerst wat de verhoging van de landbouwinkomens betreft. Volgens alle officiële berichten zou het tweede ontwikkelingsplan van Kongo hoofdzakelijk de rationalisatie en de opvoering van de produktiviteit in de landbouw tot voorwerp hebben. Het plan beoogt de achterstand van de landbouwsector op de overige bedrijfstakken in te halen en zodoende een harmonisering der inkomens te bereiken. Doch spectaculaire en onmiddellijk voelbare verbeteringen kan men in deze uiteraard traditionele sector moeilijk verwachten. De aloude teeltmethoden zitten diep geworteld en verweven in de maatschappelijke opbouw van de kleine, geïsoleerde landbouwgemeenschappen. Tevens is het absoluut noodzakelijk dat de expansie van meer renderende gewassen nagestreefd wordt. De uitbreiding van nieuwe teelten, zoals koffie, thee, cacao, enz. stoot doorgaans op minder verzet omwille van hun hoger rendement. Daarenboven vallen zij totaal buiten het kader van de tradities die veelal nivellerend werken op de ondernemingsgeest van de dynamische elementen in die solidaire gemeenschappen. Wil men naast dit plan op lange termijn ook onmiddellijke resultaten boeken, dan dringt een zuivering en reorganisatie van de distributie zich op. De prijsverschillen tussen voortbrenger en verbruiker, die nu van 1 tot 4 en soms meer bedragen, moeten tot redelijker verhoudingen gebracht worden. Het ware utopisch, geestdrift voor de landbouw te verwachten van landbouwers die na de moeizame inspanningen van bosrooiing, veldklaring, zaaien, wieden en oogsten hun rijst kilomters ver dragen naar een markt waar er 1,25 fr. per kg voor geboden wordt, terwijl zij zelf voor een kg gepelde rijst 7 à 8 fr. moeten betalen! Ten tweede veronderstelt het opslorpen van de nog sneller aanwassende stedelijke bevolking een ongeremde expansie van de salariseconomie. Agglomeraties zoals Leopoldstad, waar jaarlijks circa 22.000 babies ter wereld komen, laten het dreigend gevaar van proletarisatie duidelijk uitkomen bij een stabilisatie van de economische bedrijvigheid. Het behoeft geen betoog dat de verwezenlijking van dit dubbel ontwikkelingsplan enorme kapitalen vereist voor de noodzakelijke investeringen. De bekende globale verhoudingen tussen inkomensvorming, bevolkingsgroei en investeringsbehoeften geven voldoende aanwijzing over de nodige insteek aan kapitalen. In een land als Kongo veronderstelt de demografische ontwikkeling alleen reeds investeringen ten bedrage van 7,5 à 9% van het nationaal inkomen. Streeft men daarenboven naar een verhoging van de levensstandaard van laten we zeggen 2,5% per jaar, dan worden de investerings-quota's verdubbeld, wat ongeveer overeenstemt met de geleverde inspanningen in de na-oorlogse periode. Doch welke is nu de houding van de financiële kringen, particuliere en publieke, ten overstaan van de kapitaalsnoden van Kongo? Hogerop hebben we reeds gewag gemaakt van de economische factoren die sinds twee jaar de publieke zowel als de particuliere investeringen in het gedrang brengen. Buiten en boven de conjuncturele inzinking heeft de politieke evolutie haar invloed doen gelden en een remmend effect uitgeoefend op de particuliere investeringen, terwijl de overheidsuitgaven gestadig opgedreven werden. Hierdoor wordt het traditioneel investeringspatroon - aanzienlijke particuliere en publieke investeringen uit besparing van eigen fondsen - ontwricht. Het vertrouwen van de particuliere investeerder heeft een ernstige schok gekregen. Bovendien zijn de rendementen omwille van de laagconjunctuur geslonken. In tegenstelling met vroeger vindt een steeds groter wordend gedeelte van de uitvoersaldi zijn weg niet meer terug naar Kongo ter re-investering maar wordt | |
[pagina 153]
| |
ingehouden in het moederland. Deze kapitaalvlucht brengt de reserve aan goud en buitenlandse deviezen ter dekking van de munt ernstig in gevaar, wat aanleiding geeft tot verlammende geruchten omtrent de waardevastheid van de munt. Ondertussen bevinden de staatsfinanciën zich in een slop. De toestand schijnt al even benard te zijn voor de gewone begroting, welke een deficit vertoont van 2,5 miljard, als voor de buitengewone begroting, ruggesteun van 's lands ontwikkeling, met een nog aanzienlijker tekort. Men staat voor de keuze: alle reserves interen, of zijn toevlucht nemen tot saneringsmaatregelen. Voor de gewone begroting doet zich natuurlijk steeds de mogelijkheid voor van een wederopleving der conjunctuur, wat een aanzuivering van het tekort zou medebrengen van 1 miljard. Hiervoor zou eventueel een tijdelijke dekking kunnen gevonden worden, aangezien de hausse zich reeds aanmeldt. De dekking van het overblijvend of structureel tekort is een neteliger probleem. Hier staan theoretisch twee wegen open: de beperking der uitgaven of de aanvulling van de inkomsten door middel van bijkomende belastingheffing of verhoging der douanetarieven. Met de verhoging der inkomensbelasting van juni ll. heeft men waarschijnlijk de grenzen van het mogelijke bereikt, terwijl additionele invoertaxes een neutraliserend effect bewerken via de index- en loonspiraal. Elke tranche van de index vertegenwoordigt ongeveer 126 miljoen aan loonsverhoging te putten uit het budget. De uitvoerbaarheid van drastische uitgavenbeperkingen, tenminste zonder nadelige sociale en politieke gevolgen, kan evenzeer in twijfel getrokken worden. Buiten de harde kern van fondsen voor delging en vergoeding der uitstaande schulden en leningen (18% van de budgetaire uitgaven) zijn er even belangrijke rubrieken (33%), waaronder onderwijs, medische verzorging en huisvesting bepaald onelastisch, zodat de uitgaven eraan verbonden zich moeilijk lenen tot aanpassing. Ongetwijfeld ligt een rationeler aanwenden van de overheidsfondsen in het verschiet, wanneer eenmaal de provinciale besturen over een ruimere autonomie beschikken. Zij kunnen beter de lokale middelen mobiliseren en ze richten naar de dringendste behoeften. Blijven dan nog de externe middelen, nl. leningen en giften om de Kongolese financiën te ruggesteunen. Deze gedachte heeft bepaalde belangengroepen in het moederland doen steigeren. Conflicten en tegenstrijdige belangen zullen onvermijdelijk hun invloed laten gelden. Doch hier kan Kongo het niet zonder België, en wellicht dringt zich zelfs een oplossing in een ruimer kader op. Enerzijds verklaren de Kongolese bevolkingen zich geenszins bereid tot een onvoorwaardelijke politieke infeodatie in ruil tegen de materiële hulp. Anderzijds kan het moederland moeilijk bewogen worden steun te verlenen zonder soliede garanties. Het paradoxale in de toestand is, dat hulpverlening vanwege het moederland de enig mogelijke uitweg biedt, terwijl het onder druk van politieke evolutie aangezet wordt zijn greep op de kolonie losser te maken. Niettegenstaande de financiële risico's eraan verbonden, wil het ons voorkomen dat het moederland voor deze inspanning, hoe zwaar zij ook zij, niet mag terugdeinzen. Het economisch malthusianisme ten overstaan van koloniale gebieden heeft op de lange duur zelden goede vruchten afgeworpen. Zonder een belangrijke moederlandse steun wordt Kongo gedoemd tot sociale achteruitgang en economische stagnatie. Het valt te betwijfelen, of België op efficiënte wijze de rol van politieke voogd kan blijven vervullen als het zijn beurs gesloten houdt. |
|