Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Roerloos noch negatief
| |
[pagina 127]
| |
‘- Heeft geen belang, zei hij. En mijn wezen, welk belang heeft dat? Alleen wat ik gedaan heb, telt’ (p. 23). En even verder, tegen zijn vader: ‘Denk er niet meer aan. Tracht liever aan niets meer te denken, oude man. Eens zal God wel verplicht zijn ons vrij te laten’ (p. 24). Citaten zijn altijd als de toevallig niet doorgefietste getuigen bij een verkeersongeval, maar het is toch wel leerzaam eens in Walravens bloemlezing uit de Vlaamse experimentele poëzie te bladeren en dan te stuiten op een klein gedichtje van Marcel Wauters als dit: ‘Gevangen
in de oneindigheid
duiven
zweven boven de stad
eindeloos
de vlucht
op zoek in de lucht
naar het spoor van de voorgaande vlucht
vruchteloos’ (Waar is de eerste morgen? p. 93).
Om vervolgens van Erik van Ruysbeek deze strofe te lezen: ‘Verleden ondergangen schouwen
naar de ondergangen van morgen
de stilte die over de catastrofen daalt
hangt reeds over het landschap onvermurwbaar
schaduwen veroveren kanten en kantelen
maken ook in mij in mij schemer over alle dingen’ (o.c. p. 91).
En van Remy C. van de Kerckhove de regel: ‘zou alleen de executie betekenis aan mijn leven geven’ (o.c. p. 88).
Tenslotte de aanmaning van Ben Cami: ‘En als gij eenzaam zijt of angstig,
Vóór de harteloze eeuwigheid,
Weiger alle troost:
O mens, o vlees geworden vraag’.
En als ik het milieu moet schetsen waarin Herman Kempadel thuiskomt, de manier ook waarop vader en zoon op elkaar reageren, lijkt een strofe van Hugo Claus op zijn plaats: ‘Het huis van: als het ware
bij gebrek aan
maar al te goed
verongelukt en dood
geboren en verloren
van uit de uitersten
van in de innersten
van nooit en niet
maar toch van als het ware
bij gebrek aan lucht aan licht
aan vuur aan rook....’ (o.c. p. 41).
Grootvader Herman Kempadel had zijn zoon Désiré uiterst formalistisch en streng katholiek opgevoed. ‘Mijn jeugd was godsdienst’ zegt deze man later. Er was angst voor de straffen van God, er was ook een duidelijk aangekweekt ‘pijnlijk zoeken naar eenheid met de Allerhoogste’. Het voornaamste aspect blijkt achteraf de angst voor de vader, ook door de verfijnde manier waarop hij al het menselijke en wereldlijke wist te ontluisteren. ‘Was zijn invloed op mijn | |
[pagina 128]
| |
godsdienstig leven radicaal en tyranniek, de onverschilligheid die hij mij inprenten wou voor alles, tenzij voor het religieus gevoel, liet hij slechts geleidelijk en met gemeten dosissen in mijn gemoed binnensijpelen’ (citaten uit Roerloos aan zee, p. 69). Als Désiré dan evenwel rond zijn dertiende jaar zijn vader, de weduwnaar, bespiedt met een der vrouwen van het dienstpersoneel, wreken zich de misvormende ideeën en heeft dit tot - overigens bevrijdend - resultaat, dat de invloed van de vader is afgelopen: ‘ik was van hem bevrijd. Hij was volledig uit mijn geest verdwenen. Doch met hem ook alle zekerheden’ (o.c. p. 74). De volwassen Désiré Kempadel, vooraanstaand katholiek essayist, leraar-anglicist, heeft behalve in de onomstotelijke zekerheden van een vanuit leerstellige bekrompenheid levend katholiek ook een toevlucht gevonden in het cultureel comfort, in een zekere esthetiserende evenwichtigheid, in een verregaande vergeestelijking van het hele menselijk bestaan én.... in zijn woonwagen. Hij heeft wat boeken en geschriften samengebracht in dit vehikel, om zich daar te kunnen afzonderen en al lezend te kunnen rondtrekken. Later - merkwaardige hobby - verzamelt hij er ook wapens. ‘Ik ging te midden van de wapens zitten of sloot de valdeur en ging er op liggen. Zo ben ik daar dikwijls, na een lange en moedeloze dromerij, vermoeid en totaal afwezig van geest in slaap gevallen. Het was een soort masturbatie van mijn geest geweest, alsof ik mezelf bevrucht had met mezelf. De woonwagen was een vrij subtiel instrument, door mij geschapen om vrij te zijn’. En dan is er - op zijn werkkamer thuis - de verzameling foto's van moordenaars, dieven en prostituées die deze keurige heer er op na houdt: hij idealiseert hun daadkracht, het feit dat zij (de moordenaars) ingegrepen hebben in het leven van de medemens, dat zij (de dieven) de vaststaande orde hebben durven verstoren en dat zij (de prostituées) zich in dienst stellen van een onmogelijke liefde, waarvan ‘zij dromen met dezelfde hartstocht en dezelfde machteloosheid als ongevormde veertien jarigen’ (o.c. p. 46). Zijn talrijke frustraties heeft deze vader duidelijk ook overgedragen op zijn zoon. Als jongen is deze zeer gevoelig voor de vaderlijke invloed geweest en heeft hij, Herman, zich in laten kapselen in de maatschappelijke, culturele en religieuze quasi-evenwichtige schijnzekerheden van de ouders. In het zesde hoofdstuk staat de vroegere verbondenheid van de vader en de zoon (in de tijd vooral van een ernstige ziekte van de moeder) tegenover hun volstrekt gescheiden zijn na de terugkeer van Herman uit de gevangenis en de dood van de moeder. Sprekend over zijn opvoeding, antwoordt Herman op de vraag ‘Beweer je, dat iemand die eenmaal oprecht-godsdienstig is geweest, nooit meer aan God ontsnapt?’ het volgende: ‘- Ik zou er geen algemene waarheid van durven maken.... Maar jij hebt mij ook geen godsdienstige opvoeding gegeven - of wat men zo pleegt te noemen. Jij hebt mij krankzinnig gemaakt van God. En wie weet of je eigen vader niet hetzelfde deed met jou. Voor mensen als jij en ik is het gevoel van Gods macht als een zesde zintuig geworden. Het weerstaat alle rationalisme en alle logica. Wie zo God voelt, raakt hem niet meer kwijt, zelfs niet wanneer hij een mens vermoordt en éénmaal om de week met publieke vrouwen slaapt’ (p. 172). Een zo gevormd (misvormd) mens aanvaardt God niet en kan God niet in zichzelf doden: hij verkeert in een onmogelijke en onleefbare tussensituatie, waarin hij van zichzelf zegt: Ik ben ‘een stilstand voor God....; meer niet. Wij zijn een onmogelijkheid, zowel om Hem tegemoet te treden als om Hem af | |
[pagina 129]
| |
te wijzen. Heel de mens is een onmogelijkheid. Het is niet mogelijk God tegemoet te gaan, het is niet mogelijk het leven van de anderen gelukkig te maken. Aan de mens is niets mogelijk.... Je kunt maar staan, onbeweeglijk als de standbeelden in het stadspark, roerloos en wachtend op de vernieling’ (p. 173).
Vanuit deze totale affectieve onrijpheid is dan al jaren tevoren met de jongeman Herman Kempadel de tragedie begonnen die hem in de gevangenis heeft gebracht en zijn verder leven knotten zal en vanuit ditzelfde defect groeide de merkwaardige rol die zijn vader daarin speelde en spelen zou. Op een avond treft Désiré Kempadel in zijn woonwagen, die open blijkt te zijn, een halfnaakt meisje aan, dat daar een man ontmoet heeft. Het savoir-vivre van het kind overrompelt hem al direct zodanig, dat hij in het op de ontmoeting volgende gesprek reageert als een schooljongen. Deze Nana Verkade blijkt een relatie van zijn zoon. Deze komt hier rond voor uit en wil zelfs met Nana gaan samenwonen. De reactie van de vader is consequent: ‘Zoals gebeurd was in de wagen met Nana, zag ik thans plotseling een mens voor mij verschijnen. Ik keek een wil en een wens aan, een daad die zich primitief en onbeschaamd voor mijn dromen en mijn poëzie plaatste.... De strijd ging tussen zijn totale liefde en mijn aftandse dromen’ (p. 57-58). Herman verwijt zijn ouders hun - bovengeschetste - opvoeding. Zijn ontmoeting met Nana is dan het eerste contact met het werkelijke, concrete, ervaarbare, emotioneel-geladen leven geweest: ‘Nana is het vlees geworden waarop ik mijn kerk wil bouwen. Meer niet, maar ook niet minder. Zij is mijn geluk. Voor mij is zij mijn leven’ (p. 60). Herman weigert God op deze zaken te betrekken: ‘Hij kan het ook zonder mijn onrust en angst stellen’ (p. 61). Anderzijds staat tegenover Nana's bewering ‘dat er geen God bestaat’, zijn uitspraak: ‘Zohaast ik zeker weet dat God niet bestaat, dood ik mij’ (p. 62). Zeer complex wordt dan de verhouding tussen Herman en Nana. Walravens is met bijzonderheden hierover overigens betrekkelijk zuinig: er wordt meer te veronderstellen gegeven dan werkelijk verbeeld (in beeld gebracht). Gedeeltelijk is dit te wijten - ongetwijfeld - aan het falen van de beginnende romancier, die zelf van de leeftijd Herman/Nana ook nog geen afstand kan nemen; anderdeels wordt het geleidelijk aan duidelijk dat niet Herman, maar zijn vader de hoofdfiguur van het boek zal worden. Herman en Scribé (een vriend van Nana) zijn achteraf één in hun getuigenis, dat Nana Herman genomen heeft, omdat ze in hem iets ‘anders’ zag dan in de ‘fats, de athleten, de artisten, de snobs, de rijkemanskinderen’ uit haar kennissenkring. ‘Ze wou met mij langs een bibliotheek, of beter nog, langs het zijkapelletje van een kathedraal in het leven binnengaan. Of beter nog, ze zou geest en lichaam eindelijk verenigen in de geslachtsdaad’ (p. 119). Voor Herman - we hebben het al gesuggereerd - lag de zaak precies andersom: overvoerd met ‘geest’ zoekt hij alleen het lichaam; en hier ligt de diepste reden van de mislukking: hij kwam niet bij Nana om haar verlangens naar een vollediger menselijkheid te bevredigen, hij denkt met haar aan de dwang van het ‘geestelijke’ te ontsnappen. Hij is dan ook niet wat Nana van hem vraagt: wat zij in hem liefheeft is alleen het - juist verworpen - deel van hem dat op zijn vader terug te voeren is. Zoals Scribé het uitdrukt: ‘Ze zei me, dat ze van je zoon hield, dat hij anders was. Ze beminde die “ándersheid”. Tussen haakjes gezegd, dat ander ben jij’. En verderop: ‘Ze heeft me geantwoord, dat | |
[pagina 130]
| |
ze niet gaf om opvoeding en karakter. Dat ze hem nam omdat hij vreemd was. Dat ze het vreemde wou kennen. En ze noemde dat vreemde God’ (p. 130). Voor Désiré, de vader, ontstaat nu langzamerhand en terwijl de verhouding Herman/Nana steeds duidelijker op een mislukking uitloopt de merkwaardige situatie dat hij, die van het begin af aan op Nana verliefd is geweest en ook sexueel naar haar verlangt, zich langzamerhand bewust gaat worden van het feit dat het meisje in feite ook op hem aangewezen is.
Dan spelen zich snel de feiten af die de zakelijke hoofdinhoud van het boek vormen. Nana die zich van Herman heeft losgemaakt volgt Désiré naar een provincieplaats waar hij een rede moet houden. Ze heeft een lang gesprek met hem, wandelend, later in een hotel, en geeft zich aan hem op haar hotelkamer. Intussen is Herman haar achterna gereisd en ook - de zich ongerust makende - Scribé. Deze laatste arriveert het eerst, treft Nana in de hall en begroet haar. Op het moment van deze omarming komt de totaal over zijn toeren zijnde Herman ook binnen, denkt dat Nana hem met Scribé ontrouw is geweest en schiet haar dood. In het gesprek tussen vader en zoon in de gevangenis, nog voor de veroordeling van Herman, geeft de laatste weer de verklaring van zijn houding: ‘Ik heb je al gezegd, dat ik er over nagedacht had. Zelfs al was ze mij doodonschuldig in de armen gevallen.... dan zou ik haar nog gedood hebben. Ik wou er mee gedaan maken. O, niet met haar.... Niet met de mensen, niet eens met mezelf. Maar met God.... Ik wist alleen dat ik Hem doden wou. Hij heeft mij altijd belet te leven.... Ik wou God doden! Alsof men God ooit zal kunnen doden! Alsof God niet met ons, met ons vervloekt geslacht sterven zal!’ (p. 212). ‘En jij ook, zei Herman (tegen zijn vader dus)...., jij ook hebt God willen doden door je aan het leven te onttrekken en te spelen.... En moeder tracht God te doden in roerloosheid.... Mijn God, indien God niet bestond, dan zou het schoon zijn, dan zou het schoon zijn’ (p. 213). Voor Herman berust deze laatste uitroep (in zijn concreet geval) op de veronderstelling dat Nana hem trouw geweest is: in de magnifieke brief aan Scribé, geschreven drie en een halve week na zijn invrijheidstelling, schrijft hij: ‘Zij was voor mij de verpersoonlijking van het Vlees geweest, begrijp je, of van de Stof als je wil. Het Vlees had mij bedrogen, vermits ik het in jouw armen vond.... omdat het eens te meer niets anders geweest was dan een schim en een leugen, waarachter de Andere zich verborg. De Andere, De Jaloerse. Hij had me toen al bedrogen onder de vorm van de boeken, de vader, de gedachte en nu het Vlees.... Zo kwam ik op de gedachte Hem te doden, God en het Vlees tezamen. Ik wilde zowel een einde stellen aan Zijn afwezigheid als aan haar ontrouw. Ik zou eindelijk volledig bevrijd zijn van de twee polen die de mens van zichzelf verwijderd houden: het Vlees of de Stof, en God’ (p. 271-272). God evenwel bleef bestaan en ertegenover kon de man in de cel niets meer stellen. Herman ziet nu in dat hij er verkeerd aan heeft gedaan in Nana alleen het Vlees te zien. Hij vervolgt in de brief: ‘Je glimlacht misschien en je vraagt sceptisch: wie was zij dan, die Nana Verkade, die wij allen bemind hebben? Wat anders, Scribé, wat anders dan een mens? Een waarde! Scribé, een waarde om tégen God uit te spelen. De enige waarde die men tégen God kan opstellen. Dood God, en de mens wordt geboren’ (p. 272). En tenslotte: ‘Zie je, als ze mij ontrouw geweest is, verliest ze automatisch haar transcendentele waarde. Dan is ze een Niet, | |
[pagina 131]
| |
zoals heel de rest en heb ik in haar slechts een vrouw, geen Mens ontmoet. Dan is mijn opstand, dan is de opstand van alle Godloochenaars ijdel. Dan bestaat alleen God, God die in ons bloed zit en ons verslindt gelijk een lintworm. Dan is de mens niets en dan is God alles en kunnen we slechts zwijgend en gespannen naar Hem staren, roerloos’ (p. 273). Herman is inmiddels ook ‘zakelijk’ met de tot internationale opiumsmokkelaar ‘opgeklommen’ Scribé in aanraking gekomen. Hij heeft geld van zijn vader gekregen en vervolgens de rest gestolen; hij is nu weer voortvluchtig en zijn vader geeft hem aan bij de onderzoeksrechter. Désiré dringt dan door tot Scribé en hoort van hem, nadat hij de brief gelezen heeft, dat Scribé Herman naar waarheid heeft geantwoord ‘Nooit is zij met een van ons naar bed geweest. Wij waren er boos en bokkig om, maar zij had het leven aan het rechte eind. Er was een zeker verlangen naar zuiverheid in haar, dat wij allen met haar deelden en waarvan jouw Herman niet het minste benul had. Die zegt God en verder is zijn geweten gerust. Ons ideaal van zuiverheid was schoner en menselijker. Niemand is het zo trouw gebleven als zij’ (p. 275). Het slot van het boek komt dan, zoals we het kunnen verwachten: Désiré doet het ‘humanistische kaartenhuis’ van Herman (die overigens nog steeds nergens van weet) en Scribé (die nog wel andere pijlen op zijn boog heeft en voor wie ‘God altijd overbodig’ is) ineenstorten met de mededeling dat Nana hém wel ter wille is geweest: ‘Hij meent dat hij een toekomst heeft en dat hij een mens is. Het is tragisch en potsierlijk tezelfdertijd’ (p. 281)Ga naar voetnoot3).
De hoofdproblematiek van de Walravens van Roerloos aan zee kan ons moeilijk ontgaan: duidelijk worden tegenover elkaar gesteld het van de wereld en de mens afgewend beleven (liever, naar de bedoelingen van de auteur: niet-leven) van een paar ‘orthodox’ rooms-katholieken en de overgave aan het natuurlijke en menselijke van een paar ‘liberaal’-denkenden; de gebondenheid aan de Geest, waarin de Stof tot quantité négligeable wordt, en de overgave aan ‘volledige’ menselijkheid, waarin de mens vanuit zijn stoffelijk en als-stoffelijkervaren bestaan tot een hem eigen, niet aan de Geest ontleende, authenticiteit en moraliteit komt. Het frappante is nu evenwel dat Hermans pogingen in deze richting door de auteur niet met goede uitslag ‘beloond’ worden. We vernemen niets meer over hem, maar het ‘fundament’ waarop hij de kerk van zijn humanisme wil gaan bouwen - te weten de ‘ongereptheid’ van Nana - blijkt ons, lezers, een fictie. Maar nu komt de wezenlijke vraag: is dit juist? Valt het afgodsbeeld Nana op grond van haar ‘overspel’ met Désiré Kempadel? Het lijkt zo voor Herman, het | |
[pagina 132]
| |
wordt de argeloze lezer ook vrij sterk gesuggereerd; maar men kan hier ook een tegenovergestelde conclusie trekken. Is het voor het meisje niet zo geweest, dat zij wat zij zocht - wat zij als mens nodig meende te hebben - niet vond bij Herman, zich vervolgens realiseerde dat het te vinden zou zijn bij Désiré en zich daarom - in haar beleving met recht - aan hem toevertrouwde? Wat de teneur van het boek betreft staan we dus voor de keuze: ofwel Walravens suggereert een volstrekt nihilisme, daar noch Geest noch Stof noch mens ‘betrouwbaar’ zijn en er dus inderdaad niets rest dan een ‘roerloos’ afwachten tot we vanzelf een keer in het niet terugvallen, ofwel de auteur ‘corrigeert’ alleen de idealen van een atheïstisch humanisme door duidelijk te maken dat hierin een algemeen ethische norm geen enkele zin heeft, maar dat ieder mens het recht en de plicht heeft te leven volgens de ‘norm’ die de gang van zijn eigen leven, denken en beleven hem stelt.
* * *
De - misleidende - titel van de tweede roman Negatief schijnt in de richting van het nihilisme te wijzen. We krijgen hier te maken met een kleptomaan, genaamd Pierre Esneux, waarvan terloops een keer wordt medegedeeld dat zijn moeder een Kempadel was. In zijn jeugd is deze afwijkende jongen niet opgevangen, maar door zijn vader, met volledige instemming van zijn moeder, voortdurend afgeranseld. Verder ging hij van verbeterhuis naar verbeterhuis, zonder dat dit iets uithaalde. Na zijn huwelijk met de zeer rechtschapen Martha, die hem ook niet anders dan als een misdadiger kan zien, blijft hij gaan van gesticht naar gesticht, tot zijn vrouw hem, als hij een keer terugkeert, niet meer in huis wil hebben, het zevenjarig zoontje Karel bij zich houdt en Pierre definitief van zich af stoot. Wat zich daarna in Pierre Esneux af gaat spelen zou men eigenlijk het best als een soort geperverteerde zelfaanvaarding kunnen karakteriseren: de eerste dertig jaar van zijn leven zijn ongelukkig geweest in het vruchteloos verzet tegen zijn kwaal, tegen het kwaad dat hij bedreef, hij gaat zich nu bewust op dat kwaad toeleggen en het uit vrije wil en - langzamerhand aangekweekte - volle overtuiging bedrijven. In de plaats van de blonde, heldere, vrome Martha kiest hij zich de donkere, merkwaardig ruikende, harde, alleen in haar sexe voor hem bestaande, overdag norse en zwijgende Nathalie. Hij begaat de afgrijselijkste misdaden: geeft een spelend babytje scheermesjes waar het de handjes mee verwoest, vermoordt ‘zo maar’ een niets vermoedende prostituée en een toevallig in zijn gezichtskring komende Italiaanse architect: met als enig doel de bevestiging van zijn negativisme en het volstrekte isolement dat hij zich gekozen heeft. Een ander idée fixe dat hij in de tweede helft van zijn leven koestert is het vervaardigen van Otto, een robot, die de mensenwereld zal verwoesten en opheffen en die zelf geen enkele verantwoordelijkheid zal dragen, geen ethiek zal kennen en dus ook geen kwaad zal kunnen doen; Otto wordt een remplaçant voor zijn zoon en vervult volledig zijn denken en zelfs zijn droomleven. Op zestigjarige leeftijd - het tijdstip dat de roman speelt - besluit hij er dan een eind aan te maken: hij stelt een programma van vier dagen op dat zal eindigen met zijn arrestatie door de politie-inspecteur Destouches, een man waarmee hij al eerder in aanraking is geweest, die hem na de moord op de architect ook verdacht heeft, maar die hem bij gebrek aan duidelijk bewijs én gefascineerd door zijn levenshouding weer heeft vrijgelaten. | |
[pagina 133]
| |
In zijn rode schrift - zijn meest persoonlijke notities - staat de gang van zaken tevoren genoteerd: ‘zichzelf verraden bij de politie - zichzelf verraden in het hart van de anderen - dan zijn geest doden en zijn lichaam verminken - dan zichzelf de reden van leven ontnemen - zichzelf onbeweeglijk maken - zichzelf afzweren - ontaarding van zichzelf - dan.... zijn - hoe zijn? ik weet het niet - wat zijn? ik weet het niet - zijn’ (p. 19). De eerste twee dagen worden daarna volgens plan afgewerkt: Destouches krijgt een brief met een bekentenis van de twee moorden, er gaat een telefoontje naar Nathalie waarin dezelfde feiten met duivelse voldoening en de bewuste opzet de vrouw te vernietigen aan het licht worden gebracht, Pierre gaat met zijn kleinzoontje Olivier (buiten weten van de ouders van school gehaald) naar een warenhuis, stopt het kind vol speelgoed en lekkers en ‘vermoordt’ het geestelijk door te vertellen dat de vereerde grootvader inderdaad (zoals moeder altijd gezegd heeft) een dief en een leugenaar is en door de walgelijke verhalen van sexuele misdragingen van kinderen onder elkaar op te hangen. Na de ontmoeting met de wegens opwekking van een abortus aan lager wal geraakte apotheker Felix Ickx (hij heet eigenlijk Janssens) wordt het programma nog even verder afgewerkt: Pierre knelt zijn vinger kapot tussen een deur, snijdt het gekneusde lidmaat overlangs open en verbrandt zijn borsthaar en -huid met een vlammende kaars. Dan evenwel, op de derde dag, als rustdag gepland, heeft de merkwaardige biecht tegenover de medelijdende en hulpvaardige apotheker plaats: de onvoorziene en het wezen van deze roman bepalende gebeurtenis. Ickx-Janssens (de namen zijn symbolisch voor ‘Elckerlyc’) is het type van de half-intellectuele opstandige-van-buiten-af, die in zijn leven - eigenlijk omdat hij in goedheid te zwak was en de wetten overtrad - mislukt is en in zijn lectuur argumenten zoekt om de hem opgedrongen ‘anarchisten’-houding te rechtvaardigen; hij komt nu te staan tegenover Pierre Esneux die opstandig-van-binnen-uit genoemd zou kunnen worden, die het kwaad in zich weet en die eenvoudig uit zelfbehoud getracht heeft de negatie te aanvaarden en ook consequent volstrekt negatief te leven. Esneux ontkent het bestaan van het goede, van het goede zelfs in een concreet persoon of een concrete gebeurtenis: hij haat de lichtheid van Martha (Martha/Christus, zegt hij zelf), van Olivier zijn kleinzoon en van de politieman Destouches (p. 48). Ickx daarentegen is blijven geloven aan de innerlijke goedheid van de mens, die weer tot haar recht zal komen, als deze vrij zal zijn van de maatschappelijke en kerkelijke bindingen die hem scheeftrekken en in zijn eigenlijke groei belemmeren. Als nu Esneux - in een aanvankelijk onbewuste aanvaarding van de menselijke goedheid van Ickx - zijn ‘levensbiecht’ ongeveer tot een einde heeft gebracht, wordt de strijd tussen + en -, tussen positief en negatief, tussen goed en kwaad de inzet van het gesprek tussen beide mannen: wordt dus weer het volstrekte nihilisme, het alleen maar roerloos afwachten in Frage gestellt, juist als - gelijk we gezien hebben - in de roman Roerloos aan zee. Ickx: ‘Als het waar is (wat je verteld hebt), dan heb je wel zeer slecht geleefd’. | |
[pagina 134]
| |
hen methodisch kwaad te doen..... Maar heb je er nooit aan gedacht, dat er meer bestaat dan de mensen?’ Esneux blijft nog, zwaar getroffen overigens door de uitval van de apotheker, vasthouden aan zijn fictie van de absolute wanorde; maar zijn uur schijnt gekomen te zijn en het hotel blijkt omsingeld door de agenten van Destouches. Hij smijt de apotheker tegen de grond, gooit de kachel om en weet uit het brandende huis te ontsnappen. Na een uitputtende vlucht door de nacht bereikt hij - nog steeds vrij, aan het begin van zijn vierde dag - het station, waarvandaan hem de trein naar Bergen in de - voorlopige - vrijheid zal brengen. Niet alleen dat hier zijn plan wordt doorbroken: hij zou zich de vierde dag overgeven aan de politie en hij wil nu zijn leven toch weer voortzetten; maar hij overdenkt ook, zijn laatste uur uitzittend in de tjokvolle arbeiderstrein, de woorden van Ickx: ‘.... dat het “neen” gewoon niet bestaat’ (p. 202); hij maakt zich los van zijn verwoestingssymbool, de robot Otto, die overigens maar niet verdwijnen wil en hij legt zich neer bij de mislukking van zijn leven, de mislukking van zijn streven naar het kwaad, de nacht, de volstrekte wanorde. ‘Ik heb slechts gevonden, dat het neen maar schijn is, dat de nacht en de zonde maar schijn zijn.... Alles is mislukt, maar kon ik anders dan mislukken? Een mislukking als de mijne is bijna een ‘réussite’ (p. 202-203). En zijn hoofd zakt schuin op zijn schouder en hij sterft in de trein.
Ik ben in de weergave van de inhoud van deze tweede roman van Walravens en vooral in het gebruik maken van citaten aanzienlijk beknopter geweest dan bij | |
[pagina 135]
| |
de eerste, omdat (op de eerste plaats) de algemene sfeer van de boeken weinig verschilt en dus al gekarakteriseerd was, omdat (vervolgens) ik op het hoofdmotief, dat het voornaamste thema van Roerloos aan zee versterkt en dus de voornaamste bezorgdheid van de auteur blijkt uit te maken, de volle nadruk wilde laten vallen (ten derde) omdat, terwijl de eerste roman moeilijk te verkrijgen is, Negatief voor iedere belangstellende bereikbaar is. Dit laatste argument klemt des te meer omdat deze roman, waarvoor Walravens in Vlaanderen na Boon en Claus de Leo J. Krijn-prijs heeft gekregen, een van de meest fascinerende boeken is welke ik in de laatste jaren in de Nederlandse taal heb gelezen en dus ten volle verdient de aandacht te krijgen die het - vrees ik - vooral van de Nederlandse lezers nog niet gehad heeft.
* * *
Ik ben dit artikel begonnen met erop te wijzen dat de romans van Walravens voor een deel hun belang ontlenen aan het feit dat zij de stellingname van een aantal jongeren op zeer frappante en luciede wijze aan de orde stellen. Ik wil hierop tenslotte nog even ingaan en vooral ook voor de lezers van dit maandblad deze positie nader bepalen. Het is niet waarschijnlijk dat Walravens een geregeld en aandachtig lezer van Romano Guardini is; ik heb dan ook nergens de bedoeling hem van ontlening te beschuldigen, wanneer ik stel dat de zondebeschouwing van deze grote katholieke theoloog op frappante wijze met zijn beschouwing van het kwaad overeenstemt. Het ligt zelfs niet op mijn weg dit uitvoerig en in theologische zin aan te tonen en ik zal in feite dan ook niets anders doen dan naast het bovengegeven citaat uit Negatief p. 175 (de laatste ‘claus’ van Ickx die ik heb aangehaald) enige gedachten te plaatsen uit het hoofdstukje ‘Gods wil’ (uit God, de koning voor wie alles leeft 3e dr. 1954, Lannoo, p. 47 ev.) van Guardini. De theoloog denkt hier hardop na over de bede uit het Onze Vader ‘uw wil geschiede’. Kan zijn wil ook niet geschieden, en wordt daarvoor mijn zorg gevraagd? Ja, maar anderzijds is Gods wil voor ons eenvoudig datgene wat gebeuren moet. Niet alleen in de zin dat er van mij iets geëist wordt, maar ook in de zin dat Gods wil in mij werkzaam is: werkzaam niet als een machinerie van een robot, die nooit ánders kan, maar in samenwerking met mijn groei en mijn vrijheid. ‘Gods wil staat niet zomaar duidelijk en onveranderlijk in mij geprent, maar het is iets dat voortdurend nieuw wordt en eisen stelt. Als ik voor een plicht sta en ik volbreng die niet, dan is Gods wil niet geschied. Is dan daarmee de zaak uit? Is dat dan het einde van Gods wil, en is er dan geen wil van God meer ten opzichte van mij? Toch wel! Want dadelijk zegt hij weer: “Doe dit”.... dit betekent, dat Gods wil niet eens en voor altijd klaar is; veeleer omvat hij mijn vrijheid en haar handelen, en telkens weer keert hij zich, naargelang wat is voorgevallen, opnieuw naar mij toe’ (o.c. p. 51). In het christelijke denken dat Walravens kent, komt een dergelijke gedachtengang niet voor. Voor hem zijn de ideeën van Felix Ickx - die hiermee volkomen parallel lopen - nieuw, minstens achristelijk. Dit is te begrijpen. Zijn Kempadels en zijn Esneux alsmede hun ‘geestelijke leidslieden’ zien Gods wil uitsluitend vastgelegd in een systeem van dwingende voorschriften, geijkte en voorgeschreven gebruiken en gedragspatronen. En ik ben geneigd Walravens gelijk te geven wanneer hij stelt, dat binnen dit gareel de menselijke vrijheid (ik zeg dan liever: het aandeel van de mens in Gods schepping) niet tot ontplooiing kan komen. Het treffende is dan voor mij evenwel dat Walravens niet alleen | |
[pagina 136]
| |
buiten het christendom om, maar volgens zijn stellige overtuiging ook tegen het christendom in tot conclusies komt welke met die van het christelijk denken van de laatste vijftig jaar parallel schijnen te lopen. Men kan de rooms-katholiek zoals Walravens hem ziet, hem waarschijnlijk ook wel uit eigen aanschouwing kent, met recht gebrek aan vertrouwen in de mens verwijten en ik geloof dat men hier wel degelijk in theologische zin van een zonde kan spreken. Men kan eveneens het optimisme van de humanist verwerpen die meent dat de mens op eigen kracht tot het stellen en volgen van ethische normen kan komen: met Ickx zou men hier zelfs van superbia, van hoogmoed kunnen spreken. Maar men doet er verkeerd aan wanneer men deze zonde verwijten wil aan de zowel in zichzelf als in de mens als in de kerken als in ‘God’ teleurgestelde tobber Esneux: deze heeft alleen - op grond van een merkwaardige katholieke opvoeding - te weinig vertrouwen in God, te weinig vertrouwen in Gods vermogen om van de mens iets terecht te brengen; het paradoxale resultaat van dit alles is dan dat Ickx hem moet laten zien wat Jesus van Nazareth tweeduizend jaar geleden in Palestina drie jaar lang heeft lopen proclameren én praktiseren. Nogmaals: Walravens staat hier voor een hele generatie. ‘Aan de kinderen’ schrijft onze Lucebert: ‘Kinderen der roomse schoot
krom gefluisterd door gereformeerde dood
neem af het kruis sta op
kneed aardse druiven uit het dagelijks brood
............
woon in water en wind
verbrijzel de stilstand het kruis’ (Afabel 12).
Het is hetzelfde misverstand en hetzelfde loffelijk streven: de mens zijn vrijheid te geven en te menen dat dit niet kan mét God. Het is moeilijk voor deze niet-christenen-literatoren het gelaat van de christenhumanist te herkennen: hij komt nog wel eens weinig aan het woord in de rooms-katholieke pers, vooral in Vlaanderen, hij is nog lang niet toonaangevend in de dagelijkse zielzorg en hij is wel eens ver te zoeken in de wekelijkse preek; hij speelt een geringe rol - en dit is vanzelfsprekend voor deze literatoren zeer belangrijk - in de ‘grote’ katholieke romanGa naar voetnoot4); maar.... hij leidt een rijk en overtuigend bestaan in een ook in Vlaanderen veel vertaalde en druk gelezen auteur als Romano Guardini en - voor Walravens nog dichter bij huis - in de geregelde publikaties van de Leuvense Dominikaan Walgrave. ‘Op menselijke grondslag’ - om een titel van laatste als begin van mijn slotzin te gebruiken - stoot Walravens, die dus noch roerloos noch negatief is, zonder overigens door zijn eigen ontdekkingen helemaal overtuigd te zijn - de garantie dat hij voort zal gaan - in ieder geval in twee voortreffelijke romans door tot zijnsgronden, waarin de mens intuïtief weet niet alleen te staan, noch aan zijn eigen kwaad of dat van de hem omringende wereld overgeleverd te zijn: wat zowel als artistieke en als menselijke prestatie een felicitatie waard is. |
|