werd ze, uit een natuurlijke sfeer van gewoonheid, bescheidenheid en medevoelen, de gave van een tot schenken gedwongen kunstenaar aan een gemeenschap die zich ontvangend tot de wereld en gevend tot God wendt. Niet genoeg kan hierbij op de diepere zin van gave worden ingegaan, - de zo vaak veronachtzaamde zin van alle bouwkunst: een gave van de begaafde aan velen om hem heen. Niet genoeg ook kan men aan het Oostendse kloostergebouw aflezen en afmeten dat in zulke gave diepere en tijdelozer beweegredenen dan stijlen, strekkingen en programma's werkzaam zijn.
Een ongelooflijke gewoonheid.... In deze status heeft zich kunnen handhaven een architect die deelneemt aan de alledaagse, niet steeds van vertroebelingen gevrijwaarde strijd voor de moderne bouw- en woonvormen. Vanuit deze positie heeft hij met architectonische Einfühlung de lekenvraag kunnen beantwoorden, wat godsvrucht in armoede eigenlijk is, wat een aan regels, tijden en ruimten gebonden boetvaardigheid, wat een met arbeid en huishoudelijke organisatie harmoniërende meditatie is. Hij heeft vermoed wat dát wonen - dat zijn - beduidt: een isolement dat de wereld als een gevangenschap waarneemt en dat naar binnen geregeld de verwerving van een staat van loutere bevrijding moet zijn, en het is zijn voorrecht geweest ruimtelijk steunpunten te verlenen aan deze verhulde momenten van vrij-wording.
Dit zich-in-wijden heeft een plan geïnspireerd waarop bewondering voor ongekunsteldheid, doeltreffendheid, sierlijkheid en plastisch dynamisme als een flauwe lofbetuiging afschampt. Er was een ruimte nodig voor Mis en gebed en een andere voor het verblijf bij dag en nacht, - en die kwámen er alsof ze geen seconde problemen met technische of vormelijke zwarigheden hadden gesteld (afb. 2, 6, 7). De orderegel legt zondenbelijdenis in gemeenschap op, en oostwaarts, waar openheid minder onontbeerlijk is, ontstond de geborgenheid der kapittelzaal (plan 1, nr. 40) in een vormgeving en situering zoals ze niet anders denkbaar ware geweest. De woonfuncties ontwikkelen zich in een veelheid van doen en zijn: het bereiden der spijzen (plan 1, nr. 33) in onmiddellijke aansluiting met de westelijk georiënteerde ruimte waar, in verenigende u-vorm, gegeten wordt (plan 1, nr. 34; afb. 8); daarnaast het rusten, de ontspanning en het avondlijk samenzijn rond de haard (plan 1, nr. 35) met een uitnodigende overgang naar het aan architectuur ontglippende buiten (plan 1, nr. 37). Materiële arbeid vindt, met een éven beklemtoonde uitsprong, plaats in ruimten welke met zuiderzon en wasdom aan de andere verblijfsruimten verbonden blijven (plan 1, nrs. 27, 28, 29). En de spaarzaam toegemeten nachtrust heerst in cellen welke de redelijkste der slaapvertrekken zijn en waar het alleen-zijn-met-zichzelf, het individuele tot-inkeer-komen een ruimte vindt die, doorgeprojecteerd in een balkonnetje, de zomers en de winters aan zich bindt (plan 2, afb. 10, 12).
Al deze ruimtelijke metamorfosen behouden een doordringende voeling met wat franciscaans bij uitstek is: aarde en gewassen, groen en bloei, ademtocht van ontstaan en sterven, seizoenengang die de Bestendige Aanwezigheid bespeurbaar maakt. Hemel en aarde en tijd zijn in deze architectuur een mirakuleus feit intra muros. Verbindingswegen en gangen (plan 1, nr. 38 b.v.) hebben zulke fijngevoelige richting gevonden en verloop gekozen dat zij groen noch water noch lucht noch licht schijnen te onderbreken. Hier mocht het allemaal met meetkundige middelen zijn vlakke en rechtlijnige taal gaan spreken, want ner-