Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Belgische onderwijsproblemen na het schoolpact
| |
[pagina 119]
| |
zijn geweest van onze ruime sociale welstand en politieke democratie. Na één generatie van veralgemeend lager onderwijs moest noodzakelijkerwijze het veralgemeend secundair onderwijs volgen. De ouders van nog zeer velen onder ons hebben alleen een lager onderwijs genoten. Hun voornaamste zorg is echter geweest, aan ons, hun kinderen, een meer uitgebreide opleiding te geven. Men kan zeggen dat het probleem van de uitbreiding en de democratisering van het secundair onderwijs zich in België scherp begint te stellen vanaf 1925-1930. De eerste impuls ging uit van de industrie, en had tot doel het vormen van technische beroepsgespecialiseerden. Deze eerste tak van een veralgemeend secundair onderwijs wekte de belangstelling en de zorg van de wetgever in de periode 1930-1935: bepaalde vormen van subsidiëring droegen ertoe bij om het vrije technisch onderwijs leefbaar en zijn expansie mogelijk te maken. Opnieuw moet hier echter onderstreept worden dat het voornamelijk de Kerk is geweest welke het initiatief heeft genomen tot deze ontvoogdingsvorm van ons volk, daarbij vaak edelmoedig geholpen door gemeente en provincie. Dank zij het feit dat dit soort van onderwijs lange tijd uitsluitend onder de bevoegdheid viel van de Ministeries van Arbeid, van Economische Zaken of van Landbouw, kon ook gemakkelijker op tegemoetkoming van staatswege worden gerekend. Van dat ogenblik af was voor de openbare besturen echter ook het probleem van de andere vormen van secundair onderwijs gesteld. Bezwaard door de hypotheek van een eigenlijk reeds eeuwenoude ‘schoolstrijd’ en een diep ingekankerd ‘schoolsectarisme’ kon het Ministerie van Openbaar Onderwijs in de voorbije decennia moeilijk realistisch en breed zien. Tussen 1925 en 1950 bleven onze Ministers van Openbaar Onderwijs meestal blind voor de gevolgen van hun beleid op de economische en sociale toekomst van ons land. Werkelijke intellectuele investeringen, welke op lange termijn, voor latere generaties, honderdvoud renderenGa naar voetnoot1), bleven uit. Heeft Minister Harmel, niet alleen voor de vrije scholen, doch evenzeer voor de sector van het middelbaar staatsonderwijs, een schuchtere poging gedaan om de toestand wat gezonder te maken, dan weet toch iedereen die hem kent, dat hij in zijn wet slechts een heel klein gedeelte heeft kunnen realiseren van wat hij zag en bedoelde. De reactie van het linkse kartel, die van 1954 tot 1958 op zijn beleid volgde, was zo sectair, zo ondemocratisch en zo blind voor de werkelijke schoolnoden van het hele land, dat een rechtmatige tegenreactie niet kon uitblijven, welke ten slotte een geheel nieuwe oplossing heeft mogelijk gemaakt. | |
[pagina 120]
| |
Het Schoolpact, tussen de drie grote partijen gesloten, opent nieuwe horizontenGa naar voetnoot2). Het is een aflossen van de schoolhypotheek, die zo lange jaren op 's lands politiek heeft gedrukt, en verzekert de expansie van het onderwijs in al zijn geledingen. Ondanks zijn vele leemten, welke nu eenmaal inherent zijn aan een compromis, is het een zeer reële basis, waarop kan voortgebouwd en voortgewerkt worden. Een van de voornaamste winstpunten van deze ‘verzoening’ zou dan ook moeten zijn, dat de katholieke gemeenschap, nu zij niet langer gebukt gaat onder de materiële zorg voor het onderhoud van haar schoolinstellingen en de uitbetaling der salarissen, samen met de anderen, alle tijd en aandacht gaat besteden aan de inhoudsproblemen van ons onderwijs zelf, aan zijn verdere veralgemening en spreiding, aan zijn betere aanpassing aan de behoeften van de toekomst. | |
De uitbreiding van de schoolgelegenheidEen van de meest dringende taken van ons onderwijsbeleid is de uitbreiding van de schoolgelegenheid. Door het feit dat het onderwijs in alle sectoren kosteloos wordt tot 18 jaar en dat het anderzijds onmogelijk wordt gemaakt, jonge werkkrachten beneden de 19 jaar produktief in het produktie-apparaat op te nemen, zal de totale veralgemening van het secundair onderwijs in ons land zeer spoedig een feit worden. Deze ontwikkeling wordt bovendien sterk in de hand gewerkt door de verruiming van onze economische mogelijkheden en de noodzakelijke aanpassing van onze industrie en instellingen aan de Euromarkt. De behoefte aan schoolgelegenheid wordt enerzijds bepaald door het globaal aantal jongens en meisjes op schoolleeftijd, anderzijds door de ‘scolariteit’. België's bevolking tussen de 12 en de 19 jaar is vanaf 1940 geleidelijk afgenomen, om het laagst te vallen in 1957. Van dan af is deze bevolkingsgroep echter weer voortdurend en geleidelijk aan het stijgen. In 1959 telde zij reeds 65.000 jongens en meisjes méér dan in 1957, wat een toename betekent van 8% in twee jaar. Deze stijgende lijn loopt door tot in 1964, wanneer deze jonge bevolking van ons land 24% hoger zal liggen of 200.000 eenheden méér zal tellen dan in 1957. Hoe geweldig snel onze schoolgaande jeugd aan het toenemen is, moge verder blijken uit de beschouwing, dat het zesde studiejaar van het lager onderwijs, in 1957-1958, 115.835 kinderen telde, terwijl in datzelfde schooljaar de bevolking van het eerste studiejaar 168.295 bedroeg of 45% meer. Indien alle kinderen na de lagere school secundair onderwijs | |
[pagina 121]
| |
zouden gaan volgen, moeten wij voor het schooljaar 1962-1963 een verhoging van 45% tegenover 1957 verwachten van het aantal leerlingen in het eerste jaar van het secundair onderwijs - lagere cyclus. Daarbij moeten we voor ogen houden, dat deze volume-aangroei van onze schoolgaande jeugd niet gelijkmatig verdeeld is over het hele land, doch zeer grote verschillen vertoont van het ene arrondissement tot het andere. De grootste aangroei vinden wij juist in die arrondissementen waar het schoolnet minder goed is uitgebouwd. Niet alleen de volume-aangroei van de bevolkingsgroep tussen 12 en 19 jaar bepaalt de omvang van het secundair onderwijs, doch ook de ‘scolariteit’. In ons land is die zeer verschillend volgens de provincies: betrekkelijk laag in Limburg en West-Vlaanderen, is zij het hoogst in Brabant. Sinds 1940 is het schoolgaan over het algemeen echter toegenomen van jaar tot jaar. Dit had tot gevolg, dat tussen 1940 en 1957, in de periode dus waarin het aantal kinderen op schoolleeftijd daalde, de bevolking van het secundair onderwijs toch voortdurend aangroeide. In de eerstkomende jaren moeten wij verwachten dat de scolariteit nog verder en sterker zal toenemen, en deze verhoging moet dan berekend worden op de snelle volume-aangroei die we boven hebben geschetst. Indien we aldus beide bewegingen samenvoegen, moeten wij als vast aannemen, dat over het hele land het gemiddelde van de bevolking van het secundair onderwijs bij de jongens zal komen liggen op index 140 à 150 tegenover 1957, terwijl voor het meisjesonderwijs, waar de scolariteit het snelst en het meest zal toenemen, deze index moet geraamd worden op 180 à 200. Beter nog dan de scholen zelf voelen de ouders dit probleem aan. Wij weten (en ervaren!) dat op dit ogenblik 57% van onze kinderen in de lagere klassen van de humaniora de lessen moeten volgen in overbevolkte klassen. De uitbreiding welke ons secundair onderwijs in de eerstvolgende jaren zal ondergaan, is zo omvangrijk, dat een serieuze planning en een degelijke organisatie onontbeerlijk worden. Het is de hoogste tijd om het probleem topografisch te situeren en door nauwkeurige streekstudies een afdoende oplossing voor te bereiden. De katholieke gemeenschap mag daarbij niet vergeten dat deze uitbreiding in de tien komende jaren van haar een buitengewone investering zal vergen van ongeveer 7 miljard. De verantwoordelijken van het Schoolpact zijn hier, althans wat het vrije onderwijs betreft, stilzwijgend aan voorbijgegaan. Wij hebben het recht niet, de katholieke ouders voor te liegen. Kosteloosheid is verzekerd voor de normale schoolbehoeften. Werkingskosten en salariskosten vallen ten laste van de Staat. Doch het bouwen van nieuwe scholen en gedeeltelijk de uitrusting blijven | |
[pagina 122]
| |
steeds een dwingende, maar zware plicht voor de katholieke ouders en de hele katholieke gemeenschap, te meer daar het Schoolpact aan de katholieke gemeenten en provinciën verbiedt, nog enige toelage aan het vrije onderwijs te verstrekken. | |
Tekort aan onderwijskrachtenEen tweede probleem waarvoor wij ons in de nabije toekomst geplaatst zien, is het tekort aan degelijke leerkrachten, zowel in het lager als in het secundair onderwijs. Het lager onderwijs verliest in de toekomst meer en meer zijn eigen finaliteit en wordt langzamerhand uitsluitend een voorbereiding tot het verder onderricht: het overgrote aantal der kinderen gaat na het lager onderwijs door naar het secundair. Verderop in dit artikel zullen wij erop wijzen, wat deze ontwikkeling meebrengt voor de organisatie van het gemeentelijk en het parochiaal lager onderwijs, doch hier willen we, slechts heel kort, aandacht vragen voor de hogere eisen welke hierdoor aan de leerkrachten worden gesteld. Dwingender dan in het verleden moeten zij opvoeders zijn meer dan ‘onderwijzers’. Het opvoeren van het intellectueel peil van onze normaalscholen is toe te juichen wanneer dit leidt, niet tot de vorming van meer geleerde onderwijzers, doch van betere opvoeders, die zich wel degelijk bewust zijn van de dienende taak van de lagere school. Van onze kant echter moeten wij het onderwijzersambt ernstig leren te waarderen. De laatste twintig jaar hebben wij het op alle mogelijke wijzen gekleineerd. De carrière moet opnieuw de waardering krijgen die haar toekomt en moet ook materieel weer aantrekkelijk gemaakt worden. Als ouders moeten wij de moed hebben om aan de opvoeders van onze kinderen een humaner bestaan te verzekeren. Voor het secundair onderwijs stelt zich hetzelfde probleem: meer leerkrachten en betere opvoeders. De snelle uitbreiding van alle sectoren van het middelbaar onderwijs maakt het absoluut noodzakelijk dat steeds meer universitairen zich op deze taak voorbereiden. Leerlingen van de hoogste humanioraklassen moeten (b.v. in de oriëntatielessen ‘Waarheen na de humaniora?’, welke tegenwoordig zowat overal gegeven worden) op deze noodzakelijkheid gewezen worden. Reeds nu is het vaak onmogelijk geworden sommige al te talrijk bevolkte klassen te splitsen wegens een nijpend tekort aan leraren. Maar een nog dwingender eis, is de kwalitatieve verbetering van ons lerarenkorps. Wij vragen voor onze kinderen minder knappe specialisten in het nauw omschreven vak dan degelijk onderlegde, ruim ontwikkelde, persoonlijk gevormde en christelijk getuigende opvoeders: priesters én leken. En dit geldt in de- | |
[pagina 123]
| |
zelfde mate voor alle vormen van middelbaar onderwijs, niet minder voor het technische als voor het humaniora-onderwijs. Het Congres van het Technisch Onderwijs op 8 maart 1959 heeft dit opnieuw sterk beklemtoond: ‘eerst mensen vormen en dan technici’. Daarmede dient men niet alleen rekening te houden bij het opmaken der programma's en het uitwerken der methodes, doch bovenal bij het voorbereiden en aanwerven van de leraren. Welnu, dreigen vele universiteiten, ook zij die zich voorbereiden op een taak in het middelbaar onderwijs, gedurende hun hogere, gespecialiseerde studies niet de zin te verliezen voor deze algemeenheid, deze ‘onbaatzuchtigheid’, deze ‘humaniora’ van het secundair onderwijs? Om dit gevaar te voorkomen zou het wenselijk zijn, menen wij, deze universitairen, toekomstige leraars, reeds gedurende de jaren van hun universiteitsvorming op een of andere wijze samen te brengen in vormingsseminaries onder een degelijke leiding. Waarom aan onze universiteiten geen speciale ‘pedagogie’ voor toekomstige leraren van het secundair onderwijs ingevoerd? Door een brede aanvullende culturele, religieuze en apostolische vorming, door een spontaan groeiende geest van verstandhouding en samenwerking, zouden deze candidaat-leraren zich beter bewust worden van hun individuele en gemeenschappelijke roeping, en op die wijze zouden onze kinderen in het secundair onderwijs makkelijker die algehele opvoeders krijgen die wij, ouders, voor hen wensen. | |
Reorganisatie van het lager onderwijs.Het lager onderwijs hoort thuis in de gemeentelijke en parochiële scholen en minder in de ‘stedelijke schoolkazernes’, welke we de laatste tijd zulk een uitbreiding hebben zien ondergaan. De ontvolking van de lagere gemeente- en parochiescholen hangt samen met het feit dat het lager onderwijs meer en meer slechts een voorbereiding wordt op een voortgezet onderwijs en met de overtuiging van vele ouders (welke in vele gevallen onaanvechtbaar is), dat de parochie- en de gemeenteschool geen degelijke voorbereiding geeft op om het even welke vorm van secundair onderwijs. Dat de ouders in die omstandigheden hun kinderen vroegtijdig terugtrekken uit de lokale school om ze in de voorbereidende afdeling van de grote school te plaatsen, kan hun niet altijd kwalijk worden genomen. De ouders vragen echter niet beter dan dat de lokale school zo zou worden gereorganiseerd, dat haar peil zo zou worden opgevoerd, dat het onderwijs en de behuizing zo zouden worden verzorgd, dat zij er zich gemakkelijk van laten overtuigen, dat hun kinderen in de parochie- of in de gemeenteschool even goed, zo niet | |
[pagina 124]
| |
beter, op het voortgezet onderwijs worden voorbereid als in de voorbereidende afdeling van een secundair instituut. In dat geval zullen zij vanzelf het lokaal onderwijs verkiezen: het brengt voor hen grote besparing mee (bus, tram of trein), voor de kinderen een betere familiale sfeer, minder tijdverlies, minder lichamelijke en morele bezwaren. Bovendien zou dit voor de middelbare scholen een oplossing betekenen voor het probleem van de overbevolking van hun voorbereidende afdeling en zelfs lokalen vrij maken voor de overtalrijke middelbare klassen. Aangezien het lager onderwijs moet voorbereiden tot secundair onderwijs, moet de zogenaamde vierde graad nog alleen blijven bestaan voor die kinderen die werkelijk geen voortgezet onderwijs kunnen volgen. Hierbij dient echter een bijzondere aandacht besteed te worden aan die minder begaafde kinderen (we bedoelen niet de abnormale of zgn. gehandicapte kinderen, die een plaats vinden in het bijzonder onderwijs), die nu maar al te vaak van klas tot klas worden meegesleept en ten slotte toch voor geen enkel secundair onderwijs, zelfs voor geen verdere beroepsopleiding worden bekwaam gemaakt. Waarom zouden deze kinderen niet intercommunaal worden bijeengebracht in speciaal voor hen aangepaste klassen, met gespecialiseerde leermeesters? Sommige experimenten schijnen te bewijzen, dat dergelijke kinderen in twee jaar tijd wel degelijk kunnen ‘bijgewerkt’ worden. Voor het secundair onderwijs geldt mutatis mutandis hetzelfde: alle vormen van dit onderwijs moeten de mogelijkheid bieden aan de besten onder de leerlingen om verder onderwijs te volgen. Het heeft geen zin, de ouders van 12-jarige kinderen te verplichten een definitieve keuze te doen en de toekomst van hun kind definitief af te grendelen of binnen enge grenzen te beperken. Er moet een einde gemaakt worden aan het afleveren van ‘mooi gedrukte certificaten’ zonder inhoud en uitzicht. De manie om kinderen (vooral meisjes) bezig te houden in speciale afdelingen zonder overgangsmogelijkheid naar verdere studies, moet worden verhinderd. Een drastische onthouding van erkenning en subsidiëring ware hier een afdoende maatregel. | |
Het Schoolpact en de ouders.Het Schoolpact verzekert aan de ouders: schoolgratuïteit tot 18 jaar, ruime studiebeurzen voor middelbaar en hoger onderwijs. Materieel betekent dit natuurlijk een grote verbetering. Nu bovendien bij vele vrije instituten ouderverenigingen zijn georganiseerd, die op nationaal plan reeds enige medezeggenschap hebben verworven in het opmaken van de programma's, is de katholieke school voor vele ouders niet | |
[pagina 125]
| |
meer zo vreemd; zij hebben meer vertrouwen gekregen, raken meer vertrouwd met het milieu waarin hun kinderen leven, verstaan beter de leiding van de school en de geest die er heerst. Graag zouden we even stilstaan bij het werk en de bedoelingen van deze ouderverenigingen, maar het probleem is zo delicaat, dat we er liever later eens omstandiger op terugkomen. Voorlopig moge het volstaan, te verwijzen naar de brochures De Ouderverenigingen en Algemene Leer der Ouderverenigingen, uitgegeven door de Nationale Confederatie der Ouderverenigingen, Guimardstraat 5, Brussel 4. Een werkelijk katholieke opvoeding is niet mogelijk zonder een totale eensgezindheid betreffende het te bereiken doel en de aan te wenden methoden: school en gezin op elkaar afgestemd. Uit de contacten tussen de ouders en de school moet die gemeenschap groeien die gezamelijk de verantwoordelijkheden op zich neemt in de opleiding van onze kinderen tot dragers en getuigen van die levenswaarden die ons bovenal dierbaar zijn. Nu een groot deel van de materiële lasten van de school en van de ouders is weggenomen, nu de school, dank zij de steeds verdere uitbreiding van het onderwijs tot een hogere leeftijd, een langere en diepere invloed krijgt op onze jeugd, is het meer dan tijd om ons over deze opvoeding gezamelijk te bezinnen. Het gezin pakt de opvoeding der kinderen vaak verkeerd aan..., maar de katholieke school van haar kant niet minder. Slechts wanneer school en gezin volkomen op elkaar zijn afgestemd, zijn de meeste waarborgen aanwezig voor een duurzame en algehele vorming. |
|