Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
ForumWij en de dichters van nuGa naar voetnoot1)Zo langzamerhand zijn de poëzieminnenden onder ons vertrouwd geraakt met het beeld dat de verzen van de rond 1950 debuterende dichters vertonen. Baanbrekers van wat na de tweede wereldoorlog ‘experimentele poëzie’ heet, vindt men niet alleen in van Ostayen of Achterberg, maar b.v. ook in Gezelle, Poe e.a. En nu noem ik nog maar de meest voor de hand liggende. Anderzijds is het een onontkoombaar feit dat er na het geruchtmakend optreden der zgn. vijftigers aan het begrip poëzie over het algemeen een andere inhoud wordt gegeven dan voor de wereldoorlog, of onmiddellijk daarna. Uitingen van de nieuwlichters laten in dat opzicht aan duidelijkheid niets te wensen over. Op de eerste plaats is daar het programmatische vers van Lucebert dat begint met de bekende regels: ‘Ik tracht op poëtische wijze
Dat wil zeggen
Eenvouds verlichte waters
De ruimte van het volledig leven
Tot uitdrukking te brengen’.
En waarin verder de niet minder bekende kreet voorkomt: ‘In deze tijd heeft wat men altijd noemde
Schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’.
En elders in dezelfde bundel staan regels die er niet om liegen, als deze: ‘Ik ben geen lieflijke dichter
Ik ben de schielijke oplichter
Der liefde, zie onder haar de haat
En daarop een kaaklende daad.
Lyriek is de moeder der politiek,
Ik ben niets dan omroeper van oproer
En mijn mystiek is het bedorven voer
Van leugen waarmee de deugd zich uitziekt.
Ik bericht dat de dichters van fluweel
Schuw en humanisties dood gaan.
Voortaan zal de hete ijzeren keel
Der ontroerde beulen muzikaal opengaan’.
Toen de bundel verscheen waarin deze profetische woorden staan was Lucebert 28 jaar oud, in 1952, nu dus meer dan zes jaar geleden. In deze jaren heeft zich het patroon afgetekend waarvan hierboven gezegd is dat we het zo langzamerhand kennen. Het doet zich immers niet alleen voor in de dichtkunst, maar overal waar de tweede wereldoorlog en de verandering van het wereldbeeld hun sporen in de menselijke creativiteit hebben achtergelaten. En dat is niet alleen in de kunst, maar overal waar het innerlijk menselijk gebeuren stem krijgt, in open brieven in kranten en tijdschriften, in verslagen en reportages, in het alledaagse gesprek en als u wilt ook in wetenschappelijke rapporten en onderzoeken. En hier raken we aan de eigenlijke motor die aan de beweging van vijftig haar stuwkracht heeft gegeven, aan de oorspronkelijke bekommernis waardoor al deze dichters, hoe onderling verschillend ook, zijn geraakt, en die is het plotseling verhevigd ervaren van te staan op een grenslijn, een breukpunt tussen een niet meer bruikbaar verleden en een voorland dat onbekend en ook beslist niet graag verkend is; het gemeenschappelijk bewustzijn met geheel zijn bestaan rechtstreeks betrokken te zijn op de lijnen die uit een volslagen afgedaan verleden feilloos uitlopen in een niets; of, zoals de dichter Nijhoff het reeds vóór de oorlog uitdrukte: ‘De persoonlijkheid van de dichter schijnt voldoende onderwerp te vinden niet in het gewaarworden van zichzelf als dichter, maar als mens. In onze tijd is het belachelijk om dichter te zijn, men moet in het leven staan’. De beslissende wending die in de poëzie rond vijftig is doorgebroken, schijnt me te zijn een verlaten van een dichterlijk individualisme om zich uit de schrijnend ervaren collectiviteit te redden in een door middel van de taal magisch bezweren van de realiteit, een poging niet om de werkelijkheid leefbaar te maken, maar om haar onleefbaarheid al schrijvend aan zichzelf te voltrekken en daarmee te neu- | |
[pagina 72]
| |
traliseren. Dat betekent dat de dichter van vijftig een om zo te zeggen levensnoodzakelijk compromis heeft gesloten met de zin- en uitzichtloosheid van het door hem geleefde bestaan; niet in die zin dat hij er zich aan overgeeft, maar in deze zin dat de fundamentele ervaring van dit bestaan als ruimtelijk onbegrensd, dimensieloos, vloeiend en onafgebakend, voor hem voorwaarde wordt van zijn dichterlijke activiteit. Hij is dichter omdat hij zó bestaat. Een dergelijke wending, die ingrijpender is dan men op het eerste gezicht zou opmerken, heeft natuurlijk typerend nieuwe gevolgen voor verschijning en inhoud van het ‘moderne’ gedicht. Zo komt het dat men de taal anders gaat gebruiken, dat het gedicht een andere functie krijgt, zowel t.o.v. de dichter als t.o.v. de lezer, kortom dat het een andere realiteit vormt. Het is daarom dat het fenomeen ‘poëzie’ in onze dagen die typische eigenschappen vertoont waarmee we vertrouwd zijn geraakt, omdat we - en terecht - menen dat we onszelf in de dichters herkennen, omdat deze voor ons het bestaan op de een of andere wijze een stem geven, en omdat sommigen van hen zelfs in staat blijken aan die dimensie kleur te geven waarvan wij de armoede dagelijks als een - zij het hoopvol - tekort ervaren. Maar dit bekende en tamelijk wel omschreven karakter der moderne poëzie is er een dat ontstond in de jaren 1945-1950, in mensen die nu allen tussen de dertig en veertig jaar oud zijn, wier poëzie rechtstreeks verband houdt met het feit dat ze zowel de crisistijd van vóór de tweede wereldoorlog, als ook die vijf jaren strijd zelf bewust meemaakten, en in wier gedichten men dan ook de overduidelijke neerslag vindt van wat deze ervaringen aan ressentiment, opstandigheid, haat, machteloosheid, eenzaamheid en angst in hen achterlieten. Voor ons klinkt hun poëzie niet vreemd, zeker, en tussen de vijftigers en wat er na hen komt ligt geen absolute breuklijn, maar toch zou ik hier de vraag niet geheel onbeantwoord willen laten of deze zelfherkenning in de dichters die langzamerhand dichters van gisteren beginnen te worden, wel een volledige kan zijn. M.a.w. of het misschien niet mogelijk is dat we plotseling zouden ontdekken dat er iets geheel anders gaande is in de wereld van de poëzie, dat de tijdgeest die men terugvindt in de dichters van nú in zekere zin langs ons heengegaan is en dat we met de begrippen die we kenden als de vaandels der experimentelen ons wel eens zouden kunnen vergissen als het er om gaat te bepalen wat nu eigenlijk de jongste dichtergeneratie bezielt. Er liggen nu bijna tien jaar tussen Vinkenoogs bloemlezing Atonaal waarmee de eerste experimentelen zich presenteerden, en den Bestens veelomstreken keurcollectie Dichters van Morgen waarin de stem van de jongeren weerklinkt. Wat is er in deze tien jaar gebeurd? Is de experimentele storm langzaamaan geluwd, en doen zich onverwachte, positieve, constructieve tendensen voor, die op den duur aan de dichtkunst een definitieve gestalte zullen geven? Of stroomt het papieren scheepje - veelzeggend beeld dat herhaaldelijk terugkeert in de jongste poëzie -, het papieren idealenscheepje der jongste generatie passief mee in het kielzog van zijn grote sleper, de ijsbreker experimentalisme? Een vraag naar de huidige stand van zaken in de poëzie is uiteindelijk een vraag naar het eigenlijk gebeuren in onze dagen. Dat eigenlijk gebeuren heeft een heel pregnante zin. Het is zowel de onderstroom die de inhoudelijkheid van de gedichten bepaalt, alsook datgene waarvan deze onderstroom weer de herkenbare gestalte is, namelijk de concrete vorm van de groei van het koninkrijk Gods. Dit is de enige absolute gebeurtenis op deze wereld, en wat de mensen aan uiterlijke scheppingskracht en innerlijke ideeënrijkdom in zich omdragen is niets anders dan vormgeving aan deze enige gebeurtenis. Zo kan men ook gedichten lezen met als laatste richtsnoer het zintuig om te ontdekken in hoeverre aan deze groei van het godsrijk vruchtbaarheid wordt verleend, of afbreuk gedaan. Dat staat te lezen in ieder vers, of het liefdesgedicht is of aanklacht, ‘religieuze’ hymne of belijdenis van ongeloof. Dat is hun laatste zin.
De kennismaking met de dichters van nu is een overrompelende. Het is moeilijk te beschrijven wat precies zo verrassend | |
[pagina 73]
| |
is. Van de ene kant is daar een diep vertrouwd geluid. Dat kan moeilijk anders, tenzij we helemaal buiten onze tijd zijn komen te staan. Maar in deze openheid ontmoeten we een geheel ander geluid dan vroeger. Er is werkelijk een andere generatie aan het woord, de tijd van vijftig schijnt voorbij. Een nieuw wereldbeeld wordt getekend door dichters van nú, een beeld waarvan men voorlopig alleen nog kan zeggen dat het afwijkt van het tot nu toe geldende. Een beeld dat verward aandoet, dat onoverzichtelijk is en genuanceerd tot in het kleinste. Een beeld waarvan de grenzen zich hoe langer hoe meer verwijderen naarmate men er dieper kennis mee maakt. En toch: een herkenbaar beeld, maar even vreemd als vertrouwd, even koud en afstandelijk als mij-omvattend, een thuis gevend, een beeld waarvan de geloofwaardigheid mij doet ontstellen en tegelijk het doet beamen. De stil-makende ontdekking bij het lezen van deze verzen is de groeiende overtuiging dat zij het zo ontzaglijk eerlijk menen, deze dichters, met hun ongeloof en desillusie. Er is behoefte aan een stem, een grote stem die door deze ruimte, zo vaak introvert en begrensd, gaat waaien. Men moet zich hiervan rekenschap geven. Het is onzin om te spreken van verstaan en verstaan, als we niet beseffen dat dit meer is dan met deze mensen meegegaan zijn in hun gang naar de geslotenheid, afgedaald zijn in hun wereld, soms een onderwereld van haat. Men moet voelen dat hier meer nodig is dan een besef van ‘partnership’, van gelijkgestemdheid en saamhorigheid. Men moet het zintuig vinden waarmee men door dit alles heen de leefbaarheid ontdekt, positief en creatief. Besef van een antwoord, niet van een eeuwige vraag. En van waar dit antwoord te vinden is, namelijk in onszelf. Zolang de aarde voor ons onbewoonbaar blijft, zolang incarnatie en verlossing voor ons blijven existeren als puur dogmatische werkelijkheden of theologische begrippen, zolang voor onszelf het aanschijn der aarde niet is vernieuwd en alle dingen werkelijk vlees en bloed werden die vroeger in abstracto zweefden, zo lang zal door ons het antwoord niet gegeven worden. Het is deze uiterste verantwoordelijkheid die het lezen van de dichters van onze tijd in ons oproept. Het is het besef van de verantwoordelijkheid om mens te worden, meer mens, dat ons kennis maken met hen maakt tot een verontrustend appèl. Om meer te blijven in strikt poëtische sfeer: we moeten ons bewust worden dat het er om gaat ons vertrouwd te maken met een wereld als die van Guillaume van der Graft, meer dan met die van een Lodeizen of Lucebert, wier invloeden in de poëzie der jongeren opvallend sterk zijn. In de poëzie van de eerste groeit het koninkrijk Gods tot een luiterrijke voltooiing, in die van de laatsten blijft het hijgend van heimwee achter. Het grootste verwijt dat de kritische oudere generatie aan de aspirant-dichters van morgen doet is dat van hun gebrek aan oorspronkelijkheid. Nu is het bezit van een eigen geluid, hoe dit dan ook klinken mag, wel de eerste eis die men aan iemand die zich als dichter presenteert, stellen mag. Men kan zich echter afvragen of dit gebrek aan eigenheid een noodzakelijk gevolg is van een geheel of gedeeltelijk ontleende levensvisie. Een verantwoord zicht op de werkelijkheid, waarvan de verantwoording slechts te vinden is in de uit eigen ervaring gekende struktuur in die werkelijkheid, waarvan de norm is de verlossing zelf, ervaren in zichzelf. Is zulk een levensvisie überhaupt aanwezig? En waar ze aanwezig is, in hoeverre is ze dan authentiek, zelfstandig verworven? En is epigonisme eigenlijk wel in laatste instantie een gebrek aan oorspronkelijkheid, en niet veel meer de onoverkomelijke doorgangsfase bij ieder beginnend vermoeden en aarzelend uitspreken van wat ik als mijn werkelijkheid ervaar? Het zou wel eens kunnen zijn dat men door verzen af te doen met het etiket ‘epigonendom’ aan wat er eigenlijk gezegd wil zijn voorbij gaat. Dus geen navolging in mentaliteit? Dus toch een oorspronkelijke levensvisie? Deze vraag laat zich niet gemakkelijk beantwoorden. De indrukwekkende ontdekking bij het lezen van deze gedichten is immers juist het constateren van een gebrek aan betrokkenheid op wat onze tijd beweegt. Er is niet de schreeuwende aanklacht die door de poëzie der vijftigers trilt. Niet de | |
[pagina 74]
| |
fundamentele wanhoop bij de gratie waarvan de eerste experimentelen hun bestaan in stand hielden. Er is slechts de eigen wereld, de strikt persoonlijke belangstellingssfeer, en het onmiddellijk bereikbare. Van een wereldbeeld is niet alleen nauwelijks sprake, men schijnt er zelfs niet naar te talen. Dit hangt ten nauwste samen met de - schijnbare - afwezigheid van enige religieuze bewogenheid, en tevens met het gebrek aan bewustzijn dichter te zijn. Een voorbeeld: Languit
naast mijn schaduw liggen
en toezien
hoe het licht
zich zal vergissen
aan mijn eigen voeten
mijn handen
zomaar
naast mij neerleggen
en van de schaduw dan
niets meer begrijpen
Dit is een vers van Gerard Heederik, 31 jaar oud. Betekent dit alles nu dat de jongeren geen eigen gezicht hebben? Dat ze zich ten opzichte van het leven zo onduidelijk uitspreken dat het vrijwel onmogelijk is hun houding te kenschetsen? Dat allerminst. Het feit dat veel van wat ze schrijven niet treedt buiten de ruimte van de alledaagse ervaring wijst natuurlijk op een niet onmiddellijk geoccupeerd zijn met het ‘grote’ wereldgebeuren, maar juist het ‘kleine’ bestaan is belangrijk. Daarin openbaart zich werkelijk het ‘eigenlijk gebeuren’ op deze wereld. Laat de versthematiek in strikte zin niet groots zijn, ze is niet minder echt en waarachtig. Men ontkomt niet aan de ervaring dat deze mensen van pagina tot pagina hun bestaan uitschrijven. Nooit was, lijkt me, de kloof tussen dichterschap en mens-zijn, die op zo wonderlijke wijze in de historie is ontstaan, zozeer overbrugd als nu. Het zijn juist deze ontstellende oprechtheid en openheid die het lezen van deze verzen zo boeiend maken. Wat wordt hier dan wel uitgesproken? Deze vraag beantwoorden is een overzicht geven van heel het stemmingsgamma dat in deze gedichten te vinden is. Nu is binnen deze veelzijdigheid een duidelijke ondertoon te verstaan, die we hier zouden willen aangeven als een zekere tevredenheid met het bestaan, een aanvaarden van het onoverkomelijke. Sterk, bijzonder diep en veelzeggend speelt in dit alles mee een intense toon van heimwee. Irreëel soms is het heimwee, maar zelfs dan nog is het een echt verlangen naar een leefmogelijkheid. Vaak ook heeft het verlangen niet meer de kracht om te scheppen, al is het maar een droomwereld, maar men is tevreden met een ‘ik zou zo graag willen’. Hoe beperkt soms, hoe vaag klinkt hun ideaal. Als een veer, zo licht en ongrijpbaar. Het beeld van de vogel is het meest frequente in de poëzie der jongsten. De vogel ontvliegt telkens aan mijn handen. Dat weet ik trouwens ook, en ik kan er niet om treuren. Want als je niets verwacht, ben je ook niet treurig als er niets komt. Maar toch, het is niet kwaad om te verlangen, je moet iets hebben om te kunnen leven. En wie weet, wie weet keert de vogel toch ooit eens terug.... Al deze verschillende nuancen, en nog andere die ik hier ongetekend moet laten, keren gelijkelijk terug. Nu eens overheerst de ene, dan weer de andere. Laten we de dichters zelf eens aan het woord. Fred Pfeifer:
Ik bid mijn korte gebeden
naar boven,
zij slaan als regen
terug.
Ik woon tussen water
en geloven,
ik woon in de wind
op een smalle brug.
Ik woon in het gras
dat groen blijft
de nacht door,
ik woon omsloten
door tegenzin
in een oerwoud
van woorden bedrogen
als god
als adam belogen
met het begin.
De nachten zijn lang
voor zo kort leven,
mijn hart pompt
al acht en twintig jaar
bloed
en wat heb ik
welke vriend nog gegeven?
welke kostbare dag
heeft wie mij ontmoet?
| |
[pagina 75]
| |
Felicia Brand:
terwille van
cypressen die
geruisloos zijn en
zeer voornaam
van rijpe druiven
hangend onder
een pergola
terwille van
een wereld die
nog niet gestorven is
zal ik nog wel
fanfare blazen
een kleine fanfare
van stille hoop.
Peter Berger:
Ik heb een vogel gekend
die aan zee woonde en
vaak bij mij kwam
en mij zijn schelpen toonde
misschien wel omdat ik later
weer eenzaam was vroeg ik
er een waar ik een zeil
op tekende en legde die in het water
mijn voeten waren bloot
toen ik gisteren over het strand
liep de vogel
dood toen ik hem riep.
Een voorman onder de jongste dichters, Hans Sleutelaar, spreekt zijn levenshouding onomwonden uit, als hij zegt: ‘Wie zich niet beschouwt als een gepredestineerde buitenstaander, heeft op dit moment meer reden tot angst dan tot hoop. Wij leven onder het bewind van de angst. Wij worden zoet gehouden met angst. Velen van mijn leeftijd zijn bij voorbaat gedesillusioneerd, cynisch of onverschillig, beweert men. Bang voor zoiets als geweten? Ik pleit voor een zeker ongerijmd vertrouwen in een goede afloop. Moet ik nog zeggen dat dit niets met opgewekt optimisme of idealisme noch met dodelijke ernst en evenmin met erfelijk belaste poëzie te maken heeft?’ Moet na dit alles niet de vraag rijzen bij ieder van ons: en wat nu? Wat doen wij nu? Er is geen zij en wij, er is alleen een wij. Maar juist daarom meen ik dat het goed is na te gaan welke de weg is die wij gaan moeten om gezamenlijk te komen tot - zoals René Gijsen het uitdrukt - ‘iets dat we niet uitspreken uit vrees het tot een schoon woord te verlagen, maar dat toch levend in ons werkzaam is’. Er is iets levend werkzaam in deze dichters, en het is zaak daarop bedacht te zijn. ‘Werkzaam in ons’, het leeft al in deze mensen zelf. Sommigen van hen spreken het ook uit, ook al weten ze zelf niet welke vorm hun verlangen wel moet aannemen. Een stem als die van Frederic Kalmijn klinkt positief en vol verwachten. Al geeft zij dan ‘tijdelijk’ haar hand en mond, zij gelooft en wil ‘de toekomst tekenen’ en ‘u meetrekken’. Hier geef ik tijdelijk mijn hand
Stop er een kloppende vogel in
Bewaar hem in uw binnenzak
Hij bewoog in een luchtstroom
Verwarde zich in haren
Verkruimelde glas tot scherven
Het is een kleine hollandse hand
Hij zoekt geen muziek meer
Ik geef u tijdelijk mijn mond
Mijn kleine mystiek in een zomernacht
Ridikuul als een smeltende sneeuwvlok
Om te stamelen en te fluisteren
Om te fluiten in de stad
Laat hem lachen, praten en lachen
Streel hem met uw eigen mond
Bedek hem met uw hand
Spreek er woorden in
Vloek er tegen
Kus er op
Hier geef ik u tijdelijk mijn mond en mijn hand.
De jongste generatie schijnt individualistischer dan ooit. Maar juist daarom rijp voor de werkelijkheid. Het is geen individualisme uit hoogmoed, of uit een zeker romantisme, maar uit noodzaak. De wereld reikt veelal niet verder dan wat met de handen te tasten is. Maar is dat altijd uit materialisme of gebrek aan reëel idealisme? Tevredenheid met het bestaan is hier en daar werkelijk overgave. Het niet betrokken-zijn op de grote actualiteit schijnt hier en daar het werkelijk zelfstandig vermoeden en zoeken van een nieuwe, een eigen weg. De grote actualiteit is uiteindelijk absoluut niet belangrijk. Wel belangrijk is wat ik nu ben, want daar hangt de actualiteit, ook die op wereldplan, van af. De bekommerdheid om God en godsdienst schijnt nog niet eens negatief; God laat hen koud. Dat wil zeggen: God zoals ze Hem hebben leren kennen (‘bang voor zoiets als geweten?’), de Kerk zoals die wordt voorgeleefd. René Gijsens getuigenis behoeft geen commentaar: ‘De dood van God is geen mooi citaat uit Nietzsche, | |
[pagina 76]
| |
maar een dagelijkse werkelijkheid die zich manifesteert b.v. in stakingen of in het feit dat de Kerk het gezag van haar priesters rechtvaardigt door ze een onberispelijk gedrag toe te schrijven of de zeer wereldse middelen van propaganda die de Kerk aanwendt (b.v. grote aanplakbrieven met bijbelcitaten, te vgl. met Drink Coca Cola of Tigra de beste cigaret)’. En toch. Als het waar is dat onze tijd de omzwaai meemaakt vanuit het individualisme naar de gemeenschapsbeleving, en als deze gemeenschapsbeleving uiteindelijk verzandt in een collectivisme, daarmee zo'n illusoire realiteit blijkt te zijn omdat ze veel meer bestaat in abstracte leuzen en van boven opgelegde principen dan in werkelijke zielsgemeenschap, - als bovendien de jongeren van nu het bewustzijn van de collectiviteit als illusie zo schrijnend ervaren dat ze niet beter weten te doen dan terug te keren in zichzelf en zich helemaal geen illusies meer te maken over menselijkheid en samenzijn, dan is er slechts één woord dat ons voor ontmenselijking kan behoeden. Dat is het woord van de daad. De liefde als geleefde werkelijkheid. Het zwijgend getuigen voor de mogelijkheid het leven ‘bestaanshalve samen te delen’, dat zal de ruimte scheppen waarin het verlangen van de dichters van nu in de toekomst kan worden vervuld. De bodem is er. Het verlangen ligt onder alle afwijzing. Het antwoord voor het verlangen is de eigen ervaring bemind te zijn. Er ligt een toekomst klaar. Ook in onze tijd schrijft men nog het liefdesgedicht, dat door alle tijden heen de dichter in het leven deed geloven. Dit vers van Julienne Huybrechts moge het laatste woord vormen dat de dichters van nu te zeggen hebben: Als een uiteengewaaid geschrokken lied
wacht ik aan al je grenzen op aanvaarding
Ik ben mijn eigen opdracht
nu ik met starre vingertoppen heb geraakt
aan de gespannen vlakte van je huid,
en in de palm van mijn gespreide hand
de scherpe rand van tederheid
herkende als het zegel van je diepste ligging.
Al wat als antwoord uit jou is weggevlucht
- gesplinterd leven uit een goddelijkheid -
heeft fragmentarisch mij op muziek gezet;
de lijn van neus naar mond
landkaart van mijn leven
zo vaak begaan en nooit doorgrond;
je handen, als een sneeuwval overal
en nergens aarzelend;
je ogen, openleggend naar me toe
een helle regenhemel.
Ik trek me dichter om je heen.
Zing me. Zing me.
T. van der Stap | |
Kassel: kunst na de bommenOok aan de omgeving waarin de moderne kunst wordt tentoongesteld, merkt men dat haar voorvechters volstrekt gevrijwaard willen blijven van de conformismen ener ‘kunstwereld’ welke kunst nog verwart met begrippen als sociale toemaat, vrijetijdsbesteding of beschavingsvernis. Het deftige kunstsalon, al of niet voorzien van grijze fluwelen wandbekleding en keurig geboende parketvloer, wordt langzaamaan een anachronisme. De mens uit het midden der twintigste eeuw heeft zonder schrikken ontdekt dat de koele kelderruimten waarin zijn ouders aardappelen, kolen en wijn plachten te bewaren, op een onaanstellerige wijze getooid kunnen worden met beelden, schilderijen en prenten (Parijs, Galerie Arnaud). Hij is de vruchten van zijn scheppingsvermogen gaan uitstallen onder het stoere gebinte van oude magazijnzolders (Antwerpen, Hessenhuis), in de galmende wijdte van een zeventiende-eeuwse schuur (Haute-Savoie, Douvaine, Les Granges de Servette) of in de personeelskantine van een bedrijf (Hilversum, Steendrukkerij de Jong & Co.). Het kan in een geteisterd, op restauratie wachtend kerkgebouw (Leuven, Ars Sacra 58), doch eveneens in een desolate oorlogsbunker (Recklinghausen, Der junge Westen). Een tentoonstelling in een herberg is, te Antwerpen en elders, al lang geen nieuwigheid meer; (ook niet een jeugdige herbergier die niets snapt van een brouwersrekening maar álles weet over de recentste artistieke stromingen). Beeldhouwwerken in tijdelijke opstelling in een Brusselse ‘passage’ of in de Lijnbaan te Rotterdam, of gedurende enige weken royaal verspreid over een hele stad (Amsterdam, Antwerpen, Biel), zodat je een Rodin in de buurt van een friteskraampje | |
[pagina 77]
| |
ontmoet, het zijn allemaal evenvele manifestaties van het groeiend besef dat kunst geen accidenteel toevoegsel kan zijn aan dat wonderlijke, met banaliteiten en verhevenheden doorvlochten dagelijkse leven, doch er een medetrillend, bestendig aanwezig déél van is. Kelders, zolders en herbergen hebben in dit geval voor overtuigden en geloofsbereiden gediend om wiggen te drijven in de starre, conventionele associatie van het kunstwerk met staatsiezalen en ingehouden-adem-stemmingen. Het monopolie van het hautain geïsoleerde museum en van het sectarische, zich in schijncultuur vermeiende burgerschap werd vernietigd, hun verstikkende privilegie-greep op de kunst ontwricht. Maar te Kassel op de geweldige tentoonstelling Documenta II (11 juli tot 11 oktober 1959), welke een overzicht wil bieden van de beeldende kunst in de wereld sedert 1945, leidt dit merkwaardig tijdsverschijnsel tot nog een andere, meer esoterische overweging. Hier, in het uitgebrande, deurenloze classicistische Fridericianum-gebouw, waar men de circa zevenhonderd schilderijen gaat zien, en in de ongepatineerde ruïne der Orangerie waar aan een tweehonderdvijftigtal sculpturen een quasi definitieve bestemming werd verschaft, herinnert men zich plotseling de schier ondraaglijke onwezenlijkheid van een als altaarstuk geconcipieerde gothische polyptiek, opgehangen in de profane onverschilligheid van een museumzaal of in de mercantiele drukte van een veilinggalerie. En de vraag naar ‘la structure ambiante’ van het kunstwerk krijgt meteen een beklemmende betekenis. In het Fridericianum schuifelt men over grove cementvloeren en stijgt en daalt men over rudimentaire, uit zware balken opgetimmerde luchtbruggen. Voortdurend neemt men de pikante geur van asfaltteer waar. Ruige, wit en zwart geverfde muren van wisselende hoogte worden onderbroken door grijze heraklietplaten, door glazige, op grote ramen glad opgespannen, soms negen meter hoge plasticstroken en door brokkelige gapingen welke eens deuren zijn geweest. Het is, als tentoonstellingsarchitectuur, een navrant mengsel van zuur en zoet, bevreemdend én vertrouwd, één grandiose, tragische bouwvalligheid waarin een behoedzame hand (architect Arnold Bode) net dát zuinige en zachte architectonische klavierspel heeft gespeeld waardoor de enorme ruimten met een eigenaardige dubbelzinnigheid, een constant prikkelende sfeer van understatement worden geladen. Er is geen enkel schilderij van gehalte dat het hier niet doét. Heel deze ambiance wordt men van de eerste stonde af gewaar als een conditie waarin de moderne schilderkunst zich optimaal ‘realiseert’. Picasso's troglodytische Deux Femmes sur la Plage (195 × 260, 1956), Braque's ongelooflijk braafjes geschilderd maar fascinerend innig landschapje uit 1955, de robuuste, met Epinal-kleuren ingevulde composities van Fernand Léger, de veerkrachtige signalen van Hans Hartung, Manessier's blijmoedig-ernstige bespiegelingen, het broeierige, van primitieve krachten vervulde coloriet van Tamayo en Poliakoff, dit alles lijkt a.h.w. met voorbedachtheid gemaakt voor dit gebombardeerd, met scheuren, barsten en kloven gelittekend oord waarin iedere poging tot decoratief herstel een leugen ware geworden. Nochtans, een Vermeer of een Corot, een Velasquez of een Manet, of zelfs een Ensor - in jaren nog zo dicht bij ons -, kan men zich hier niet voorstellen. Wat is deze wondere factor ‘milieu-structuur’ in het kunstwerk waardoor het, als een zwerfsteen, onverwacht en dan weer, als een gewas, onvervreemdbaar kan voorkomen? Indien de voorbestemdheid tot een bepaald klankbord nog enig aandeel heeft in geest en karakter van het bij uitstek gedesinteresseerde, zo zeer op zichzelf ingestelde vrije plastische scheppen van onze tijd, dan levert het relatieve Kasselse decorum wel een treffende bevestiging van de overtuiging dat de moderne kunst in het teken staat van protest en vermaning, vertwijfeling én geloof in een waarachtiger wereld, en gedreven wordt door een instinctieve agressiviteit welke haar moet pantseren tegen een dreigend nihilisme. Want in deze schrijnende resten van blinde destructie waarin gelaten mensen te nauwer nood wat orde en wat bescheiden tekenen van voortgaand leven hebben aangebracht, is zij, | |
[pagina 78]
| |
heviger en gloeiender dan waar ook, gaan stralen en vonken als de vlam ener laatste zekerheid. Overigens dreunt door geheel deze tentoonstelling een bewogenheid van homerische allure. Zelfs zonder de enigszins wagneriaanse, op het randje van het theatrale af gedramatiseerde mise-en-scène - die men vooral ondergaat wanneer men trappenklimmend naar tot in de nok opgehesen metergrote doeken opkijkt -, zou dit vrij representatieve panorama der hedendaagse schilderkunst de beschouwer overrompeld hebben door zijn gulpende hoge tonen en vitalistische gesticulaties. Werner Haftmann heeft in zijn mooie inleidende rede zeer scherpzinning deze kenmerken omschreven, maar ze ook wel een tikje te veel geïnterpreteerd als louter verweer tegen politieke onvrijheid. Is zijn redenering begrijpelijk, de inhoud van het verschijnsel wordt er toch kwalijk door verengd. Deze grondimpulsen ‘der Freiheit und der Liebe’ graven dieper, hun draagwijdte overschrijdt, zeker in de kunst van Picasso, Bazaine, de Staël of Ubac, de omvang van spanningen in temporalibus. * * *
Minder eloquent, meer introvert en ogenschijnlijk meer onberoerd, doch doordrongen van een eender affirmatief levensgevoel met duidelijke kosmogonische en eschatologische aandriften, doet het ensemble van de beeldhouwkunst in de bijna lieflijke Orangerie-ruïne, naast het stille Aue-park, aan. Hier wandelt men in een kleine dakloze wereld van allerhande materialen welke noch een ‘binnen’ noch een ‘buiten’ suggereert, in een weldadige harmonie van baksteen en natuursteen, kalk, beton en verf, brons en marmer en ijzer, grint en gras en water. De feilloze gewisheid van Max Bill's bronzen ring profileert zich als een rustigzeker antwoordteken tegen het fond van een kapotgeschoten verdiepingsskelet. Met een wit geschilderde, hoge baksteenwand als rugsteun wordt de grote Zittende Vrouwengestalte (h. 44, 1955) van Henry Moore vorstelijk opgenomen in de gehavende architectuur van een halfblinde arcade. Op het spiegelvlak van een omsloten vijver staan zes levensgrote badersfiguren van Picasso opgesteld. Sommige bezoekers waden door het water om deze aangrijpende, demiurgische wezens van naderbij te bekijken, en het geschiedt zonder een zweem van pedanterie of exhibitionisme. Men vraagt zich even af welke van deze beelden, de bronzen of de vleselijke, de levendigste zijn. Het is heel gewoon, en in een seconde zelfs diep ontroerend, dat een kind in slome vergetelheid geleund staat tegen Arp's witte marmer Mondhaft, Ausgehöhlt, Geisterhaft. En eensklaps bevroedt men, sterker nog dan in het Fridericianum, ten overstaan van deze sculpturen als vegetaties en aan de voet van Arp's onvergetelijke Wolkenhirte, dat de authentieke kunst van deze tijd met duizelende innigheid behóórt tot het mirakel van wording en adem in dit leven. Met het Bellevue-kasteeltje bereiden de Documenta II haar duizenden, uit heel West-Europa opgekomen bezoekers een laatste verrassing: een ware schat van grafiek in de vorm van zelfstandige bladen en van boekillustraties ligt ten toon gespreid in tal van kleine, intieme vertrekken, prettig geschaard rondom een sierlijke achttiende-eeuwse trapzaal. Hier geen spoor meer van vernieling, kwaadaardigheid en ellende. Er huist een ingetogen feestelijkheid in dit gebouwtje waar men zó de weelde van fraaie Rococo-gewaden zou horen ruisen bij de melodie van een Mozart-menuet. En ook hier weer is het expositiemateriaal juist bijeen gebracht. Onverholen blijmoedigheid karakteriseert de zo uitgesproken ‘intellectuele’ kunst der gravure in onze eeuw. Men verbaast zich altijd opnieuw over haar rijkdom, haar hoog niveau en haar gaafheid, doch de verzameling in Bellevue overtreft nog de verwachtingen. Feitelijk is dit aspect der hedendaagse kunst wel het minst bij de belangstellenden bekend, ondanks het voordeel van de verveelvoudiging en relatief lage prijzen. De nagenoeg steeds kleine oplagen verdwijnen gewoonlijk snel in particulier bezit en grafiek wordt in tijdschriften en boeken veel minder gereproduceerd dan beeldhouwwerken of schilderijen. Hoe jammer dit is, constateert men bij rustige beschouwing van Matisse's beroemde | |
[pagina 79]
| |
aquatinten, Joan Miro's meesterlijke kleurlitho's en vooral van de prachtige bladen van geboren grafici zoals Stanley William Hayter, H.A.P. Grieshaber, Hann Trier en Henri-Georges Adam. Het aantal grafische stuks loopt insgelijks naar de tweehonderdvijftig. Dit maakt van de Documenta II alles bij elkaar een wel danig indigestieve demonstratie en van haar bezichtiging zoiets als een marathon-onderneming. Aan deze kwantiteit was waarschijnlijk niet te ontkomen. Om op deugdelijk documentaire manier alle belangrijke schakeringen der moderne kunst in het licht te stellen, dienden talrijke specimina bijeengebracht te worden. Meer dan één daarvan, vooral in de afdeling schilderkunst, zijn schromelijke misgrepen geweest bij de organisatoren en doorzichtige mystificaties vanwege de makers. Doch men kan dat, hier, verdragen; het totale beeld vergoedt alles. Sommige naties, w.o. België, zijn niet door een deskundige selectie vertegenwoordigd. Maar dat was ook niet de bedoeling en het schaadt niet aan het begrip ‘documenta’. De hele opzet van de tentoonstelling getuigt van zulk een diep begrip voor de essentialia der huidige kunststromingen en van zulk een grootse visie, dat men gewillig enkele zwakheden duldt, inzonderheid het met lichte financiële dwang opgedrongen, gedisproportioneerde Amerikaanse aandeel (meer dan honderd werken) en de reukjes van kunsthandel en clans. Door de verrukkelijke zaal waarin ‘Die Argumente der Kunst des XX. Jahrhunderts’ worden geboden (d.w.z.: Boccioni, Matisse, Braque, Picasso, Léger, Gonzalez, Brancusi, Schlemmer, Schwitters, Malewitsch, e.a., met nadruk op Klee, Mondriaan en Kandinsky), door de in memoriam-ensembles (Baumeister, de Staël, Wols, Jackson Pollock) en door menig ander hoogtepunt (Giacometti, Lipchitz, Laurens, Fassbender, Gilioli, Wotruba, Bissière, Richier, etc.), niet het minst ook door de openbaring van haar architectuur is deze tentoonstelling wellicht de meest indrukwekkende en overtuigende geworden welke men ooit aanschouwde. Onbetwijfelbaar hebben de Kasselse Documenta - die een vierjaarlijkse traditie schijnen te worden - nu reeds de omstreden Biënnales van Venetië in de schaduw gesteld. Zij maken nauwkeurig openbaar hoe zeer zich vandaag in de kunst nobelste menselijkheid distilleert. K.-N. Elno | |
Oorlog en Vrede‘De zinvolheid van een congres over Oorlog en Vrede staat en valt niet met het directe effect dat de bezinning afwerpt voor het praktische beleid in zake Oorlog en Vrede. Het menswaardige leven zelf vraagt er om geleefd te worden in het bewustzijn van de reële dimensies waarin dit leven geplaatst is’. Deze zinnen komen voor in de verantwoording die de congrescommissie van de Katholieke Studentenvereniging ‘Veritas’ te Utrecht gaf van de motieven die geleid hebben tot het congres Oorlog en Vrede, dat in de maand mei aan de Utrechtse Universiteit werd gehoudenGa naar voetnoot1). De eerste band die alle sprekers voor mijn gevoel aan elkaar bond (en zij waren door de strikt algemene opzet van het congres van velerlei signatuur, zowel levensbeschouwelijk als politiek) was de rede. Bij velen proefde ik primair de strijd tegen het irrationele, dat vaak een belangrijke rol speelt in de discussies over Oorlog en Vrede: Irrationeel in de zin van grove vooroordelen, simplificaties, generaliseringen, etc. Ik wil u daar een aantal voorbeelden van noemen. Prof. Dr. B.H.H.M. Vlekke verzette zich scherp tegen de vele fabels die in omloop zijn over de misdadigheid van alle staatslieden zowel die van Oost als West. ‘De staatslieden staan vaak voor een conflict van verantwoordelijkheden en zijn niet persoonlijk verantwoordelijk te stel- | |
[pagina 80]
| |
len voor de internationale spanningen die er zijn’. ‘Ook de opmerking: “als ze maar met elkaar gingen praten, dan kwam er wel overeenstemming”, ziet over het hoofd, dat het niet alleen gaat om goede wil en een psychologische tegenstelling, want wél zijn politieke geschilpunten in principe oplosbaar door het compromis, maar de ideologisch geïnfecteerde politieke tegenstelling is onoplosbaar, omdat de ideologie het compromis niet toestaat’. Prof. Dr. J. Tinbergen stelde dat er geen overtuigende bewijzen waren voor de nogal eens verkondigde mening, dat de menselijke eigenschappen, vereist voor een blijvende economische ontwikkeling, niet aanwezig zijn in de volkeren van de onderontwikkelde gebieden. Ook de films die aan de vooravond van het congres vertoond werden over de fysische gevolgen van de atoombom en waterstofbom probeerden de vaak ongelimiteerde voorstellingen over deze wapens tot meer realistische proporties terug te brengen, waarbij zij overigens voor het gevoel van de toeschouwer zelf niet ontkwamen aan een zekere simplificerende voorstelling van zaken. Ook Prof. H.M.M. Fortmann bond de strijd aan tegen het irrationele in de wit-zwart tekening, zoals deze in de koude oorlog haast noodwendig lijkt plaats te vinden. ‘Allen zijn partij en bij allen kleurt de angst de waarneming en de gekleurde waarneming bevestigt de angst. Het laatste stippeltje wit van het zwarte schaap Rusland, wordt ook nog zwart gemaakt. Daarentegen zouden wij ons moeten oefenen in objectiviteit en een onder het wantrouwen liggend dieper vertrouwen in de mens moeten herstellen, door de intenties te herkennen van de ander, die dieper liggen dan de bewuste ideologie’. Het is met die oefening in objectiviteit echter moeilijk gesteld. Het congres en de discussies bewezen dat overvloedig. Daarover het volgende. Als ‘objectief’ betekende de feiten zelf laten spreken dan was de zaak eenvoudig. Maar het ongeluk is, dat wij zélf bepalen welke feiten we laten spreken en naar welke sprekende feiten we willen luisteren. Zo is het een feit dat 10 jaar Nato veiligheid garandeerde voor het Westen en dat waar de grenzen tussen Oost en West niet scherp lagen getrokken, zoals in Korea, een conflict uitbrak. Zo is het ook een feit dat de landbouwcollectivisatie in China aan circa acht miljoen mensen het leven kostte. In Nederlandse verhoudingen zou dat de dood betekend hebben van tweehonderd duizend Nederlandse boeren (Prof. J. Barents). Eveneens is het een steeds meer erkend feit dat een ‘all-out atomic war’, dit is een oorlog waarin de zwaarste H-wapens gebruikt worden, zowel politiek als strategisch gezien, een onmogelijk middel is geworden, waarmee de kans op zulk een oorlog aanzienlijk is afgenomen (Luitenant-Generaal T.E.E.H. Mathon). Daar staan echter de volgende feiten tegenover. Het Westen onderschat de in Rusland en Polen gewekte vrees voor een via de Nato herbewapend West-Duitsland. Niet alleen wij achten ons bedreigd door Russische divisies, maar de Russen achten zich ook bedreigd door óns en met recht, want zij zijn de van oudsher aangevallen natie (Prof. J. de Graaf). Het Franse gezag in Algerije wordt óók met misdadige middelen gehandhaafd. Een ‘all-out atomic war’ lijkt inderdaad niet waarschijnlijk, maar niemand kan zeggen wat het West-Duitse volk doet als er een algemene opstand in Oost-Duitsland uitbreekt. Snelt West-Duitsland te hulp, dan betekent dat een ‘all-out atomic war’, want nergens ligt de grens tussen Oost en West zó scherp getrokken (Prof. B.V.A. Röling). De geëiste objectiviteit is een begerenswaardige doch moeilijk te verwerven houding. De moeilijkheid schuilt hierin, dat in de discussie elk nieuw aangevoerd feit in eerste instantie niet opgenomen wordt ter nuancering van het tot op dat moment tot stand gekomen oordeel, maar onmiddellijk ingedeeld dreigt te worden in het gemakkelijke schema pro-contra. Ik geloof, dat dat vooral komt omdat het onderhavige vraagstuk via telkens andere punten een appèl doet op onze diepste positiename tegenover het bestaan. Vandaar dat alle ‘objectiviteit’ op zijn minst verzet ontmoet. Zo kon het b.v. gebeuren dat in drie verschillende discussies op het con- | |
[pagina 81]
| |
gres niet gesproken werd over Hongarije, Tibet en de landbouwcollectiviseringen in Rusland en China, maar wel over Frankrijks gedrag in Algerije. Er is een type objectiviteit in deze materie dat ‘alle katten voor grijs’ uitmaakt: Hongarije of Suez-affaire, Tibet of Algerije, het maakt geen verschil. Dat is een objectiviteit, die mede voortspruit uit een opvatting van het geweten als een instantie, die er uitsluitend voor is om je zelf te beschuldigen en niet de ander. Zowel tegen deze voorstelling van zaken als tegen deze opvatting van het geweten werd fel geprotesteerd (B. Vlekke, K. Hahn, J. Barents, C. Patijn). Toch blijft mijn vraag waarom wekken hun redelijke uiteenzettingen, die zoals ik in het begin opmerkte zowel voor mij als voor vele anderen een verlichting betekenden, tóch het gevoel dat zij primair de status quo handhaven en de situatie er ‘on-schuldiger’ willen doen uit zien dan zij voor ons gevoel is. Ik ken hun antwoord en moet geloof ik erkennen dat zij gelijk hebben. ‘U ontbreekt een genuanceerd oordeel op grond van een gebrek aan feitenkennis. U heeft in uw hart eigenlijk niet geaccepteerd, dat dit tijdperk geen risicoloos tijdperk kan zijn, hetgeen zowel slaat op de praktische risico's als op die welke met gewetensrisico's zou kunnen noemen, en deze weigert u te dragen, omdat u niet werkelijk thuis bent in de politieke realiteit. Want ook wij vinden b.v. Algerije een kankergezwel in ons bondgenootschap, maar wij kunnen er weinig of niets aan doen, want andere zaken, zoals de eenheid van dit bondgenootschap tegen Rusland, prevaleren’.
De grootste spanning, die ik in dit vraagstuk ervaar is de hierboven aangegevene. De redelijke doorlichting van de situatie neemt wél de ongegronde angst en een stuk van de pessimistische gelatenheid weg en ook levert zij gegronde motieven voor de geoorloofdheid van de huidige politiek, maar zij kan uiteindelijk niet de verontrusting van ons geweten wegnemen. Wellicht was dit ook de laatste bedoeling van het betoog van Prof. A.F. van Leeuwen S.J. over ons geweten en de atoombom. Deze spanning bepaalde vooral de tweede dag van het congres, die gewijd was aan de zedelijke problematiek van de atoomoorlog. Hier met name werd op theologische gronden tegenover het pacifisme van Prof. J. de Graaf gesteld, dat wij en ook de politicus burger zijn van twee werelden, enerzijds van het Rijk Gods, dat zich inderdaad nú reeds aan het verwezenlijken is en tegelijkertijd de eschatologische vrede voorhoudt als inspirerend perspectief, anderzijds van een wereld wier zondigheid en gebrokenheid niet alleen door radicalisme te overwinnen grootheden zijn, maar ook normerend zijn voor ons gedrag. Het pacifisme dreigt dit te vergeten. Het houdt te weinig rekening met de tweede genoemde status van de mens. ‘Het gaat er om het juiste evenwicht te vinden tussen het onderscheid van christen en politicus en hun beider verband. Dat betekent dus ook dat wij ons altijd moeten laten gezeggen door het pacifisme, want het bevat iets van het christelijk eschaton’ (Prof. J.A.M. Weterman).
Een van de belangrijkste uit het congres resulterende vragen voor mij is die naar de wijze waarop wij deze spanning tussen realiteit en eschaton vruchtbaar kunnen maken. Zeer getroffen ben ik door de houding van diegenen die met een zekere vastberadenheid, die geen onverschilligheid is, de belangrijkste feiten die de huidige situatie bepalen, accepteren, zoals het bestaan van de grote ideologische tegenstelling, de handhaving van het strategisch evenwicht, het bestaan van de H-wapens enz., maar tegelijkertijd in alle rust, maar daarom niet minder vastberaden, zich blijven inspannen voor het werk van de vrede. Het opvallende in de houding van deze mensen is, dat hun denken niet voornamelijk voortspruit uit hun onvrede met de bestaande situatie, niet gevoed wordt door een enigszins rancuneuze kritiek op het bestaande beleid, en niet sterk bepaald lijkt door de last van de historie. Karakteristiek voor deze mensen is een soort realistische naiviteit, zij ‘doen wel en zien niet om’. Vandaar, dat zij in hun denken niet uit zijn op alle mogelijke effecten, niet bedacht op tegeneffecten en weinig zekerheid betreffende de toekomst eisen. Samenvattend zou ik willen zeggen, zij worden niet gedreven door wat achter en om hen heen ligt, maar zij worden ge- | |
[pagina 82]
| |
trokken naar. Sterk achtte ik deze houding aanwezig bij Prof. J. Tinbergen, die sprak over de hulpverlening aan onderontwikkelde gebieden. In alle eenvoud ontwikkelde hij een betoog waarin hij stelde, dat deze hulpverlening uit humane overwegingen gegeven dient te worden, daar waar zij nodig en nuttig is. Ik kreeg niet de indruk, dat deze spreker niet op de hoogte zou zijn van de duizend en één moeilijke en ‘heikele’ kanten van dit vraagstuk, maar wel dat hij iets ‘gezien’ had van wat gebeuren moet en een eenvoudig vertrouwen bezit in de mogelijkheden van de mens en de uiteindelijke overwinning van het goede. Dezelfde houding en hetzelfde vertrouwen trof ik meer aan tijdens het congres. Zo b.v. in de woorden van Prof. H.M.M. Fortmann, toen hij na de duivelskring van de angst beschreven te hebben, de taak van de sociale psychologie beschreef als het stimuleren van de aanwending van die middelen, welke gericht zijn op het herstel van communicatie tussen de mensen. ‘Het moet mogelijk zijn, dat in de huidige situatie dezelfde mens zowel beschikt over een realistisch wantrouwen als over een grote openheid. Dat vraagt om rijpe en volwassen mensen’. In verband daarmee benadrukte Prof. Fortmann de grote waarde van een objectieve voorlichting door de pers, aangezien enerzijds de vrede nooit gediend kan worden door het geven van min of meer eenzijdige voorlichting en anderzijds de doorsnee Nederlander in staat moet worden geacht op basis van een juiste voorlichting zich een oordeel te vormen, waarbij niet gevreesd behoeft te worden dat dan zijn bereidheid zich in te zetten voor datgene wat een realistisch wantrouwen van hem vraagt, zal verminderen. Het oordeelsvermogen van de gewone man wordt doorgaans onderschat. In antwoord op de vraag of mede door de sociale psychologie de vrede blijvend kan worden, wees Prof. Fortmann bij wijze van hypothese op de pogingen om door een culturele anthropologie de achterstand in te halen van de wetenschappen omtrent de mens, opdat wij ons zelf beter in de hand krijgen. Dan komt een therapie van de cultuur in het zicht en een nieuwe fase in de ontwikkeling van de mensheid, die men zou kunnen bestempelen als sociale volwassenheid.
De instelling die ik u poog te beschrijven sprak ook uit het betoog van Dr. C.L. Patijn, dat uitgaande van de eis die Weizsäcker geformuleerd heeft: ‘Mit der Bombe leben’, getuigde van de noodzaak om de grote doeleinden die men nastreeft in de internationale politiek, stapje voor stapje en onvermoeibaar te willen verwezenlijken, alle mogelijkheden uitbuitend die zich voordoen. Ook pleitte Dr. Patijn in de discussie er voor, dat de westerse politici concrete zedelijke uitspraken zouden doen over het gebruik van kleine en grote atoombommen in bepaalde gevallen (b.v. in een eventueel conflict rond Berlijn). Tenslotte spraken vele aanwezige hoogleraren, van uit dezelfde mentaliteit, zich positief uit over de contacten met mensen van achter het IJzeren Gordijn. ‘We moeten van uit het Westen tegen het IJzeren Gordijn niet een tweede ophangen’ (Prof. Röling). Enerzijds moet men n.l. wel erkennen, dat de ideologieën veel van deze contacten kunnen vergiftigen, maar anderzijds mag de communicatie met het communisme niet verbroken worden, om wille van het vele gemeenschappelijke tussen de mensen op velerlei gebied, dat de kans moet krijgen zich te openbaren.
Ik hoef u niet te zeggen, dat boven beschreven houding in de praktijk van het leven van vele kanten, vooral van binnen uit de mens zelf, bedreigd wordt. Vooral doordat men, zo positief van de gegevenheden doordrongen - en dat is óók een karakteristiek van deze houding -, verleid wordt tot een blindstaren op deze feiten waardoor men zijn visioen of perspectief laat overschaduwen. Dat is het grootste gevaar, meen ik, dat ons dreigt. Ik schreef in het begin over de rede als eerste band die de sprekers op dit congres aan elkaar bond. Uit het laatste gedeelte van dit artikel mag u duidelijk geworden zijn, dat velen van de sprekers er óók van overtuigd waren, dat men in dit vraagstuk met de rede alleen niet uitkomt. Het gaat er niet alleen om door redelijkheid de ergste beklemming weg te nemen. Wat de | |
[pagina 83]
| |
rede niet verschaffen kan is het werkelijke vertrouwen, de hoop op een menselijke toekomst, die wij slechts in geloof voor mogelijk houden. Ik meen dat het congres vooral openbaarde dat geloof en vertrouwen de mens echt menselijk maken. Het gaat er dan in eerste instantie niet om, op welke wijze men dit geloof belijdt, maar wel of men überhaupt gelooft in de mogelijkheid, dat het goede uiteindelijk verwerkelijkt zal worden. De aanwezigheid van dit vertrouwen tijdens het congres was wellicht de belangrijkste vrucht er van, ook al zal het op ieder moment weer aangevochten worden en herwonnen moeten worden. B.J.Th. Ter Veer |
|