zouden we het begrip warmte niet kennen. Wij nemen alleen verschillen waar. Indien ook op de bovenste niveaus alle plaatsen bezet waren, zouden we het bestaan van elektronen niet eens vermoeden.
Het heeft iets spookachtigs: in het gebied van de stilte rond de kern zijn alle negatieve plaatsen bezet door elektronen. Het is een soort van lage-temperatuurgebied waar de voltallige elektronen Siberisch op hun plaats vastgevroren zitten. Doch hiermede zijn we nog niet helemaal bij de antimaterie.
Heel diep in hun negatieve energie-niveaus vastgevroren, kunnen de elektronen er op eigen kracht niet uit. Er is een zeer grote energie nodig om ze uit deze diepe put te halen. Wordt deze energie op een of andere wijze ter beschikking gesteld, dan komt het elektron in de bovenwereld, het wordt zichtbaar, kan met behulp van zeer gevoelige instrumenten waargenomen worden. In de ‘onderwereld’ nu is er een diepe plaats vrij, een gat. En, wat voor ons betoog van het grootste belang is, dit gat gedraagt zich precies als ware het een elektron met omgekeerde eigenschappen. Brengen we het in een elektrisch veld, dan buigt het verkeerd af en wordt aangetrokken door de negatieve pool. Het heeft m.a.w. negatieve massa: het komt naar ons toe wanneer we het afduwen; of, volgens de relativiteitsleer van Einstein, voor de negatieve massa's loopt de tijd terug. Dit gat in de ether is de antimaterie. Het best wordt het voorgesteld als een elektron met positieve lading: een positron.
Men kan dit alles geamuseerd lezen en de schouders ophalen. Wie zou ooit zoiets kunnen bewijzen, laat staan aantonen? De geleerden zijn fantasten! Doch vergt er iets ter wereld méér verbeeldingskracht dan het doordringen tot de diepste geheimen van de materie? En de verbeelding der geleerden is geen losgeslagen fantasie, maar een die streng logisch voortbouwt op een stevige, rigoureus wiskundige ondergrond.
Laten we niet vergeten dat dit alles voorspeld en berekend werd vóór het eerste antimateriedeeltje, het positron, kon aangetoond worden. In 1929 leidde Dirac het bestaan van elektronen met negatieve energie af uit de zo pas in 1926 gepubliceerde quantummechanica, een zuiver wiskundige aangelegenheid, en hij voorspelde de ontdekking van positronen, als gaten in de ether, wanneer men erin zou slagen deze elektronen uit hun negatieve energietoestand te lichten. In 1933 ontdekte Anderson het eerste positron in de kosmische stralen. Doch er is meer. Op een zeer eenvoudige wijze had Dirac berekend hoeveel energie er nodig is om een elektron uit de negatieve toestand te lichten en een gat, het positron, over te laten: precies 1,02 miljoen volt. Joliot en Curie stuurden nu γ-stralen van deze energie op een stukje lood af en de twee deeltjes kwamen te voorschijn: het negatieve elektron, dat uit de put gehaald werd, en het positieve elektron, dat als ledige plaats overbleef. Nog verder ging het. Ook voor een zeer zwaar elektron, een meson, dat eveneens eerst voorspeld en daarna in de kosmische stralen gevonden werd, kon de energie die nodig is om het uit zijn negatieve niveaus te krijgen, berekend worden: 400 miljoen volt. In de laatste jaren zijn er kosmotronen gebouwd die deze energie ter beschikking kunnen stellen en de twee mesonen op het scherm te voorschijn brengen: het negatieve, en de anti-materievorm: het positieve meson. Doch de verzameling was nog niet volledig. De meest essentiële en tevens eenvoudigste materievorm, welke in alle atoomsoorten voorkomt, is de waterstofkern, het proton, dat in zijn natuurlijke toestand op onze aarde positief geladen is. Ook hier, evenals bij elektronen en mesonen, zijn de negatieve energieniveaus volbezet en bij 6.000 miljoen volt zou,