Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Internationale kroniek
| |
[pagina 43]
| |
het overwicht krijgt zoals in 1914 of 1939). Euromarkt stelt een einde aan die verdeeldheid, want zodra de economische eenheid tot stand gebracht is, wil men politieke eenheid nastreven. Bovendien is het nieuwe continentale ‘blok’ sterk: de welvaart is reeds groter in de ‘Zes’ dan in Groot-Brittannië (al zijn rijke Britten ongetwijfeld rijker dan rijke continentalen); tussen 1949 en 1958 nam de industriële produktie in de ‘Zes’ met 97% toe, terwijl dit cijfer voor Groot-Brittannië 29% was (Verenigde Staten 39%). Euromarkt zal deze trend nog een flinke duw omhoog geven. Sir David Eccles, de Britse minister van handel, vestigde onverbloemd de aandacht op dit aspect in een rede voor de Britse kamers van koophandel op 27 mei 1957: ‘Twee keren heb ik het meegemaakt dat het Commonwealth de wapens moest opnemen om oorlog te gaan voeren in Europa; dat was telkens wanneer Europese landen een blok vormden dat een gevaar inhield voor het voortbestaan van het Verenigd Koninkrijk. Nu hebben zes Europese landen een verdrag getekend waaruit wel geen vijandige intentie spreekt, maar dat precies zulk een toestand zal scheppen als wij met alle middelen bestreden hebben’. Waarom Groot-Brittannië er tegen was? Traditionele diplomatieke motieven, onmiddellijke economische imperatieven, en machtspolitieke motieven op lange termijn. * * *
Het officiële Engeland zou ten minste op economisch plan pogen te redden wat er te redden was. Tot de oprichting van een Euromarkt werd besloten op de conferentie van de ‘Zes’ te Messina in juni 1955. In juli 1956, toen men te Brussel reeds begonnen was met de tekst van het verdrag op te stellen, liet Groot-Brittannië door een ministerraad van de Europese Organisatie voor Economische Samenwerking (17 landen) een resolutie goedkeuren waarbij in het raam van deze organisatie een commissie werd ingesteld die de mogelijke associatie-vormen zou onderzoeken tussen de douane-unie der Zes en de andere West-Europese Staten. De onderhandelingen duurden tot december 1958, werden toen afgebroken en niet meer hervat. Detailkwesties brachten moeilijkheden mee, maar de fundamentele reden waarom de onderhandelingen die tot de oprichting van een Vrijhandelszone moesten leiden mislukten, gaat dieperGa naar voetnoot1). De aanpak was verschillend. De ‘Zes’ wilden een politiek blok oprichten, en dat doel ging vóór alles; in de woorden van Hallstein (21-10-1958): ‘Vrijhandelszone is goed zolang de Euromarkt niet gehinderd wordt’. Die hinder was zeker aanwezig in het Britse project, ja, hinderen was precies het doel ervan. Een vrijhandelszone zou geleidelijk uitgegroeid zijn tot een controle-organisme van landen die niet wensen te integreren over de landen die het wel wensen. De ‘Zes’ doorzagen de Britse bedoelingen. Zij kenden ook de onmiddellijk economische imperatief die bij de Britten voorzat. Want Groot-Brittannië exporteert niet meer dan 12% van zijn totale export naar de ‘Zes’, maar die 12% zou het gedeeltelijk verliezen na oprichting van een Euromarkt. Daarbij kwam nog dat de cijfers uitwezen dat zonder Euromarkt het aandeel van Europa in de Britse export zou toenemen, en dat, Euromarkt of geen Euromarkt, de export naar andere gebieden, Commonwealth inbegrepen, in elk geval zou afnemen in | |
[pagina 44]
| |
de toekomst, omdat die landen meer en meer eigen industrieën en beschermende tolmuren oprichten. Verder wilde Engeland, zoals staat in het memorandum van de Conseil général du Patronat français dd. 28-10-1958 over de vrijhandelszone, ‘in twee groepen van landen genieten van een preferentieel tarief waar de anderen die voordelen slechts in één groep genieten’. Engeland kon niet tot de Euromarkt toetreden omdat het, zo werd althans te Londen gezegd, geen buitentarief kon toepassen op import uit Commonwealth-landen, waarvoor een preferentieel tarief bestaat; een vrijhandelszone zou de deelnemende staten toelaten die preferentiesystemen te behouden, want zij zou wel interne vrijhandel mogelijk maken maar geen douane-unie vormen. Daar hadden de Europese landen bezwaren tegen: Britse wagens zouden preferentieel behandeld worden in Zuid-Afrika én op het vasteland, terwijl Duitse en Franse wagens enkel preferentieel behandeld zouden worden in Engeland (als lid van de vrijhandelszone). In werkelijkheid is men dáárover gestruikeld: Engeland wilde zijn bestaande Commonwealth-markt vrijwaren van continentale mededinging, en tevens de expansionistische continentale markt veroveren. Had het getracht het hele Commonwealth in de vrijhandelszone te brengen, dan zouden de onderhandelingen een andere wending genomen hebben. Maar zowel de Britse Empire-mentaliteit als de Franse vrees voor concurrentie van Britse koloniale produkten zorgden ervoor dat de idee nooit officieel geopperd werd. (Voorstanders waren conservatieven zoals Thorneycroft, en de meeste liberalen).
* * *
Met de oprichting na te streven van een vrijhandelszone had de Britse conservatieve regering nog een binnenlands politiek doel, dat tevens een reden was waarom de oppositiepartij, Labour, weinig enthousiasme opbracht voor het project. Wanneer Groot-Brittannië lid was van zulk een belangrijke vrijhandelszone was het de taak van alle industrieën de prijzen zo laag mogelijk te houden, niet enkel om op de markten van de andere deelnemenden een goed figuur te slaan, maar nog meer om op de eigen markt niet verdrongen te worden door continentale produkten die geleidelijk zonder importrestricties zouden ingevoerd worden. Zulks betekende dat de vakbonden niet meer in staat zouden zijn hogere lonen af te dwingen, want hogere lonen zouden vermindering van de concurrentie-capaciteit, verminderde produktie en dus toenemende werkloosheid meebrengen. (Thans is het in zulke omstandigheden steeds mogelijk de toltarieven te verhogen en zo de industrieën die hun prijzen verhogen na een loonsverhoging te beschermen). Men heeft te Londen dikwijls horen zeggen dat de conservatieve Premier, Macmillan, geen verkiezingen zou uitschrijven zolang hij niet iets in die zin bereikt had, omdat het daarna niet meer zo belangrijk was wie de verkiezingen won: zelfs een travaillistische regering zou haar economische politiek aan de aangegane internationale handelsakkoorden moeten aanpassen. Voor de travaillistische koelheid tegenover de plannen om Engeland met Europa te verbinden bestonden nog andere oorzaken. De voornaamste is wel de ontgoocheling in ‘linkse’ Britse kringen over het gebrek aan ‘socialisme’ bij hun continentale collega's (b.v. Bevan die Mollet een ‘knecht van het kapitalistische kolonialisme’ noemt), zodat die ‘linkse’ Britten zich meer en meer zijn gaan desinteresseren voor continentale zaken en steun gezocht hebben bij socialisten in Commonwealth-landen, wat hun hele wereldvisie heeft veranderd. Daar- | |
[pagina 45]
| |
bij komt nog een fundamenteel gebrek aan sympathie voor Europese politiek die de nadruk legt op ‘West’, en Oost-Europa verwaarloost. In Britse vakbondskringen begrijpt men eenvoudigweg niet waarom Tsjechoslowakije en Polen ook niet tot een vrijhandelszone zouden toetreden. Bij enkelen kwam er ook een aangeboren tegenzin voor ‘Vatikaans Europa’ bij, - een tegenzin die, zoals men weet, ook bestaat bij Britse katholieken. Ten slotte moet men erkennen dat de hoogste graad van nationalisme aangetroffen wordt in ‘linkse’ kringen (maar niet imperialisme), waarvan anderen zich laten verleiden tot een utopisch internationalisme: voor beide groepen is ‘Europeanisme’ uit den boze.
* * *
Op 15 december 1958 worden de besprekingen tussen de ‘Zes’ en de andere E.O.E.S.-landen afgebroken. De oorzaken voor de mislukking worden in een Brits witboek van februari 1959 aldus gezien: 1. de ‘Zes’ willen een geünifieerde buitenlandse handelspolitiek voeren, die moet leiden tot een gemeenschappelijke buitenlandse politiek, waarmee Groot-Brittannië zich nooit kan verenigen; 2. de ‘Zes’ willen hun sociaal-economische politiek coördineren en eisen van eventuele andere deelnemers aan de handelsliberalisatie in Europa een gelijksoortige coördinatie, waarmee Groot-Brittannië niet kan instemmen; 3. de ‘Zes’ hebben de uitgesproken bedoeling een politiek gezagsorgaan op te richten, wat indruist tegen de Britse traditie en afbreuk doet aan de positie van het Verenigd Koninkrijk in de wereld. Onmiddellijk gaat het Britse paard steigeren. De minister van buitenlandse zaken, Selwyn Lloyd, had al tijdens een debat in het Lagerhuis (4-12-1958) gewaarschuwd: ‘Ik zie niet in hoe de vertrouwelijke samenwerking met de continentale mogendheden op militair en politiek plan kan voortduren wanneer zij niet meer bestaat op economisch plan’. Onmiddellijk is er te Londen sprake van ‘tegenmaatregelen’. Begin december waren al besprekingen begonnen met de Zwitsers te Genève, en op 18 december, nauwelijks drie dagen na het afbreken van de onderhandelingen met de ‘Zes’, confereert de federatie van de Britse nijverheid te Londen met zusterverenigingen uit de drie Scandinavische landen. Ook met Portugal en Oostenrijk worden in het geheim contacten gelegd. Deze semi-geheime en semi-officieuze besprekingen hebben een dubbel doel. De Britten willen redden wat er te redden valt: indien de continentalen niet met de Britse argumenten willen instemmen, dan kan Londen nog steeds de leiding nemen van een groep Europese ‘misnoegden’. Dat zulks de feitelijke verdeling van West-Europa in twee concurrerende blokken betekent, wordt nu niet meer zo'n erge zaak genoemd, - terwijl de Britse diplomatie steeds getracht had haar plannen door de continentale mogendheden te doen aanvaarden op grond van de overweging dat verwerping van die plannen de verdeling van Europa tot gevolg zou hebben. De Britse regering nam aanvankelijk geen deel aan de besprekingen, omdat zij nog de weg wilde openhouden voor nieuwe onderhandelingen met de Euromarkt. Zij hoopte nog steeds druk te kunnen uitoefenen op West-Duitsland, dat dan op zijn beurt druk moest uitoefenen op de andere landen van de ‘Zes’. Dat was de tweede beweegreden die voorzat bij de besprekingen met de Scandinavische landen en Zwitserland: West-Duitsland is de belangrijkste importeur van deze landen en loopt gevaar die markten te verliezen wanneer zij een economisch blok vormen met het Verenigd Koninkrijk. De druk die werd uitgeoefend op Bonn was sterk genoeg: Londen liet zelfs verstaan dat het | |
[pagina 46]
| |
gedwongen kon worden de 55.000 Britse soldaten uit Duitsland terug te trekken. In de volgende maanden duren de diplomatieke schermutselingen onverpoosd voort. De integratieplannen van Ghana en het nu onafhankelijke Guinea worden te Parijs opgevat als een Britse ‘zet’, want een grote Ghana-Guinea staat zou tot de sterlingzone behoren en aantrekkingskracht uitoefenen op de andere Franse gebieden in Afrika. Tijdens de ontwapeningsbesprekingen te Genève steunt de Britse delegatie een plan waarbij de drie atoommogendheden andere landen zouden verhinderen atoomwapens te vervaardigen en te testen, - wat uiteraard de Fransen in moeilijkheden zou brengen. Tenslotte neemt Macmillan zelf contact op met Moskou; de Britse diplomatie distancieert zich zoveel mogelijk van de West-Duitse, die nu een onvoorwaardelijke steun gevonden heeft in de Franse. Sinds de Amerikaanse diplomatie met de dood van Dulles soepeler en minder impulsief is geworden, heeft Londen van die kant niets te vrezen. Lloyd had duidelijk verwittigd wat zou gebeuren, en de bedreiging werd uitgevoerd.
* * *
Intussen werden in Groot-Brittannië nog andere alternatieven voor de vrijhandelszone overwogen. Bekende economisten rekenden uit dat een blok van Europese landen die niet tot de ‘Zes’ behoorden heel weinig economische voordelen zou geven. De bevolking van dat blok zou op zijn best 85 miljoen bedragen (waarvan 50 miljoen Britten), wat bezwaarlijk kon opwegen tegen de 150 miljoen van de Gemeenschappelijke Markt. Zij wisten ook wel dat de ‘Zes’ zo goed als geen schade zouden ondervinden van de nieuwe combinatie. Enkelen zagen een toetreden van Groot-Brittannië tot de Euromarkt als de eenvoudigste oplossing. Dat waren vooral economisten, en op politiek plan radicalen. Tijdens een debat in het Lagerhuis in februari 1959 werd de idee voorgestaan door een travaillist, een liberaal en zelfs een conservatief lid (de heer Maddan). Enige maanden te voren wijdde men nauwelijks aandacht aan die mogelijkheid, maar nu werd zij ernstig overwogen. Het kabinet wilde er echter niet van horen, zodat de Manchester Guardian kon schrijven dat de idee enkel verworpen werd om haar ‘political implications’ (18-2-1959). Anderen, zoals de Observer en vooraanstaande politici, zoals de gewezen minister Thorneycroft, wilden het hele Commonwealth verenigen met de Euromarkt. Op die wijze zou het Franse argument, dat de Britten twee keer van preferentiële tarieven wilden profiteren, niet meer opgaan. De idee werd overigens heel gunstig ontvangen in zulke Commonwealth-landen als Nieuw-Zeeland, Ghana en Rhodesia, die vooral exporteurs zijn van grondstoffen en levensmiddelen en vreesden niet meer tegen de concurrentie van gelijksoortige produkten uit Franse en Belgische overzeese gebieden op te kunnen in een tarievenvrije Gemeenschappelijke Markt. Ook die idee werd zonder meer verworpen door de regering, om dezelfde politieke redenen: indien Europa toegang kreeg tot het Commonwealth zou dit na enige jaren geen reden van bestaan meer hebben en zou het politieke prestige van Groot-Brittannië in de wereld een gevoelige klap hebben gekregen. Wanneer de Duitsers de Britten zouden vervangen als voornaamste importeurs van India, Ghana, Zuid-Afrika en, wie weet, zelfs Australië en Nieuw-Zeeland, zou hun politieke invloed in gelijke mate toenemen. Objectieve waarnemers worden er steeds meer van overtuigd dat door deze houding aan te nemen Groot-Brittannië zekere commerciële en politieke belangen op korte termijn veilig stelt, maar ze op lange termijn verwaarloost. Men | |
[pagina 47]
| |
weet immers dat de expansie-capaciteit van de ‘Zes’ van dien aard is dat restrictieve handelspraktijken uiteindelijk die expansie, zelfs op die markten die de Britten thans een privaat jachtdomein noemen, niet zullen kunnen verhinderenGa naar voetnoot2). Maar een publieke opinie waarin een conservatieve regering bewust een neo-grootheidswaan aanwakkert, kan bezwaarlijk gewonnen worden voor een abdicatie van Groot-Brittannië als ‘grote mogendheid’. Het gevolg zal zijn dat Groot-Brittannië in de verdere toekomst niet enkel zal moeten abdiceren (het kan niet anders), maar daarvoor niet de compensatie zal ontvangen die het gekregen had indien het zich tijdig aan de zijde van Europa had geschaard. Terecht zei Jean Monnet in een interview, toegestaan aan de U.S. News and World Report (17-2-1959), dat de Britten uiteindelijk wel zouden moeten toetreden tot de Euromarkt, om het even welke voorwaarden de ‘Zes’ zouden stellen. Nu de voorwaarden nog economisch interessant zijn werden zij door Londen om machtspolitieke redenen afgewezen; het is lang niet zeker dat, wanneer de nood Engeland zal dwingen naar het Europese vaderhuis terug te keren, de ontvangst onder dezelfde voorwaarden zal geschieden als thans nog mogelijk is.
* * *
Intussen komt in maart 1959 het rapport-Hallstein uit, dat in de eerstkomende jaren geen plaats ziet voor een vrijhandelszone naar Brits model. Onmiddellijk daarop komen ambtenaren van Groot-Brittannië, Zweden, Noorwegen, Denemarken en Zwitserland samen te Stockholm. De Britse regering wil een politiek blok vormen in Europa waarvan het de leiding zal hebben; de industriëlen willen verhinderen dat de kapitalen het land verlaten (General Motors had plannen gemaakt om de Vauxhall-werken in Engeland te sluiten en al haar Europese wagens door Opel te laten maken), en wanneer Londen opnieuw een belangrijk economisch centrum wordt bestaat daar minder gevaar voor. In april beginnen te Londen geheime diplomatieke besprekingen tussen de ‘Zeven’: Groot-Brittannië, Zweden, Noorwegen, Denemarken, Zwitserland, Portugal en Oostenrijk. In mei richten de Zweden een officieel memorandum tot de andere landen waarin het voorstel voor oprichting van een vrijhandelszone der ‘Zeven’ verwerkt staat. Deze nieuwe economische integratievorm zal enkel toepasselijk zijn op industriële goederen, en zal de toltarieven nog spoediger opheffen dan de Euromarkt. Met Denemarken, dat vooral van landbouwexport leeft, gaat Engeland een speciaal akkoord aan dat het in staat moet stellen aan het plan deel te hebben; protest van de Britse boeren, die er over klagen dat de regering meer concessies heeft gedaan aan de Denen dan de landen van de Euromarkt ooit gevraagd hadden, wordt voorbijgegaan. In juni komen de experts van de regeringen der ‘Zeven’ bijeen te Stockholm, en van 20 tot 22 juli vergaderen er de ministers van financiën. Zij dragen een | |
[pagina 48]
| |
werkgroep op het verdrag op te stellen tegen oktober 1959, wanneer het door de ministers zal ondertekend worden. Economisch betekent het verdrag niet veel voor Engeland. Men heeft nagerekend dat de waarde van de Britse export naar de andere deelnemende landen zal toenemen met ca. £150 miljoen per jaar; maar de Britse import uit bedoelde landen zal nog in aanzienlijker mate toenemen, en bovendien zullen in Groot-Brittannië de industrieën die papier, meubelen, uurwerken en huisgerief vervaardigen niet tegen de importtaksvrije concurrentie op kunnen en moeten sluiten. Politieke winst dan? Groot-Brittannië confirmeert de bestaande goede betrekkingen met landen als Zweden en Portugal, waarmee het traditioneel diplomatiek eng verbonden is geweest. Maar Zweden en Portugal zijn niet meer de grootmachten uit de zestiende en zeventiende eeuw. Een nieuw politiek verbond in Europa? Beslist, maar dan een verbond waarvan drie leden niet tot de Nato behoren (Zweden, Zwitserland en Oostenrijk), een verbond dat voor Engeland redt wat er nog te redden valt, maar dat onvermijdelijk tweedracht in Europa tot gevolg zal hebben (het Britse doel), en dat de Britse diplomatie nog een goede stap verder zal brengen op de weg van haar recente ‘go it alone’-politiek. |
|