Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1071]
| |
ForumHet Engels Imperialisme en zijn tegenstandersIn Disraeli's tijd was imperialisme nog een exotisch begrip voor de Britten. Men plaatste het woord tussen aanhalingstekens en zou het nooit met een hoofdletter geschreven hebben. Het deed erg Frans (Napoleon III) en Russisch (Nicolas I) aan: in de Oxford Dictionary van 1869 staat het vermeld als een vorm van despotisme. In zijn recent boekGa naar voetnoot1) vertelt Professor Thornton hoe dit exotisch begrip geleidelijk evolueerde tot het principieel en praktisch doeleinde van de Britse politiek gedurende meer dan een halve eeuw (tot de Suez-crisis van 1956, zouden wij soms geneigd zijn te zeggen, maar dat punt is voor discussie vatbaar); hij bespreekt de natuur van twee stormen die het imperialistische schip zware schade toebrachten, de Zuid-Afrikaanse veldtocht en de Eerste Wereldoorlog, en hij behandelt de woelige zeeën van nationalisme en democratie waarin het ten slotte verzonk. Het loont de moeite Thornstons gedachtengang te ontwikkelen, waarbij onze eigen overwegingen zullen aansluiten. Groot-Brittannië had een imperium voor het imperialistisch werd. Want tot ca. 1880 beschouwde de doorsnee-Brit overzeese gebieden als een business zonder emotionele waarde. Engeland heerste over de oceanen en had geen koloniën nodig om te weten dat het ‘groot’ was. De industrialisatie slorpte alle energieën op en maakte het land economisch sterk. De regering streefde bewust verhoging van de levensstandaard na, meende dat dit doel het best kon bereikt worden door wereldwijde vrijhandel en export van Britse afgewerkte produkten naar alle delen van de wereld, en wilde daarom met de hele wereld vrienden blijven. Na de val van Napoleon werd de Britse buitenlandse politiek slechts door één beginsel geleid: zo weinig mogelijk politiek voeren. Koloniën hadden ook economisch niet veel te betekenen; de Verenigde Staten waren in de jaren 1850-1860 betere klanten van Engeland dan de dertien koloniën aan de Amerikaanse oostkust ooit geweest waren. De bestaande koloniën (Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, Natal, e.d.) begonnen in die tijd aan te dringen op effectief zelfbestuur. De conservatieven begrepen er niet veel van: daar er geen groter voorrecht bestond dan onderdanen te zijn van Hare Majesteit (Victoria), waren personen die zoiets als zelfbestuur vroegen geen goede burgers, en naar onwaardige burgers luistert men nu eenmaal niet. (In die tijd dacht men er niet aan dat zelfbestuur kon samengaan met erkenning van Hare Majesteit). De radicalen waren over de kwestie verdeeld, zoals zij over koloniale vraagstukken altijd verdeeld zouden blijven. Eén school wilde de kolonisten (want toen ging het nog niet om inboorlingen) onafhankelijkheid gunnen en wel zo spoedig mogelijk, want de nationale vrijheid is - zo luidde hun stelling - het hoogste goed van een volk, en dat moet door Engeland geëerbiedigd worden. Maar een andere school wilde precies het tegenovergestelde: men moest de banden toehalen, men zou zelfs de geringe mate van provinciaal zelfbestuur dat men toegekend had moeten intrekken, want kolonisten en moederland zijn één en moeten één blijven om samen een Brits rijk op te richten waarin alle mensen meer individuele vrijheid en welvaart genieten. Deze laatste school vond vooral aanhangers in tijden van sociale onlusten; zij geloofde (terecht overigens) dat de emigranten ‘linkser’ stonden dan de meerderheid van de moederlandse Britten, en hoopte hun steun niet te hoeven ontberen. Zolang het blanke kolonisten betrof kon men de problemen nog enigszins aan. Maar toen in 1858 India ophield een commercieel privaatbezit te zijn en een dominion werd van de imperiale kroon, zag alles er anders uit. Want Fransen, Hollanders, Duitsers, Portugezen, Spanjaarden en straks Belgen begonnen nu een wedloop met de Britten voor de verove- | |
[pagina 1072]
| |
ring van het grootst aantal tot nog toe onbekende vierkante kilometers aardoppervlak. De spanning door de jacht veroorzaakt was zo groot dat de wereld een hele eeuw lang verstoken bleef van een wereldoorlog (1815-1914). Privaatondernemingen die ‘factorijen’ hadden opgericht in Amerika, Azië en Afrika werden ‘genationaliseerd’ en hun concessies en gronden door de regeringen overgenomen; daarop ging men de hand leggen op de gebieden waar de compagnieën nooit een voet hadden gezet. Zij hadden dat niet gedaan, omdat bedoelde streken economisch niet interessant waren en handelsmaatschappijen nu eenmaal geen liefdadigheidsinstellingen zijn. De regeringen waren dat evenmin, maar wilden het ‘prestige’ van hun land verhogen. Tegenover deze nationale ambities stonden de radicalen weer verdeeld. Een kleine groep hield vol dat Engeland niets verloren had in de oerwouden die het veroverde, en dat het er ook niets zou vinden. Het zou enkel de inboorlingen van hun vrijheid in Gods heerlijke natuur beroven. Maar een aanzienlijker groep radicalen steunde de politiek met alle middelen; zij waren zelfs bepaald enthousiast geworden voor de ‘protectoraatsidee’ en gaven het voorbeeld door de besten hunner zonen naar de verre streken uit te sturen. Zij geloofden oprecht dat zij met een zending waren belast om beschaving, welvaart en christendom te brengen aan de primitieven. Wanneer dan bleek dat zulke onbeschaafde volkeren als Pruisen en Fransen de primitieven ook het christendom wilden bijbrengen, spraken zij met nog meer vuur over een ‘Britse zending’. De misbruiken waaraan de administratie van de onafhankelijke Kongostaat zich schuldig maakte gaf de grote stoot aan deze idee. Later zouden deze radicalen zich weer splitsen in twee groepen (die men nu nog terugvindt in de Britse politiek): de enen zouden volhouden dat Engeland's zending volbracht is zodra de inboorlingen voldoende beschaving hebben verworven om nationaal bewustzijn te krijgen, en dat Engeland zich dan moet terugtrekken uit hun land zoals een leraar zich terugtrekt uit het leven van een jongen die hij in de klas heeft gehad; de anderen zouden volhouden dat slechts Groot-Brittannië vrede en rechtvaardigheid kan handhaven in een wereld waarin het kwaad, d.i. de anarchie, altijd overheerst (wij hebben met een protestants volk te doen), en dat dus de Britse belangen eeuwige belangen zijn. Zo kreeg de imperiale gedachte langzamerhand een duidelijke vorm. Maar er kwam nog wel een en ander bij. De werkloosheid nam toe, de export daalde en nog meer Engelsen zochten hun heil overzee. De lagere klassen, de twee miljoen paupers die toen Engeland ontsierden, werden de eerste imperialisten: zij wisten uit ervaring dat men met een beetje geluk in de koloniën goed kon leven en met veel geluk zelfs een rijk man worden. Daarom verhoogden hun welvaartskansen in dezelfde mate als Engeland meer gebieden ging besturen en koloniseren. Aanvankelijk was het zo dat de hogere klassen geen en de lagere klassen heel veel belangstelling toonden voor de uitbreiding van het Britse territorium. Doch pas toen de imperiale gedachte zich meester gemaakt had van het ministerie van buitenlandse zaken begonnen de moeilijkheden. Deze zouden vooral tot uiting komen tijdens het bewind van Disraeli, die ongetwijfeld de grootste imperialist geweest is uit de Engelse geschiedenis. Hij was de eerste die heel duidelijk de consequenties had begrepen van een imperialistische politiek, en die er zich op zou toeleggen de politiek mét haar consequenties te voeren. Reeds in september 1866 had hij, als Kanselier van de Schatkist verklaard: ‘Power and influence we should exercise in Asia; consequently in Eastern Europe; consequently in Western Europe’. Met andere woorden: zodra men het imperialisme vooropstelt, kan men niet langer een politiek van ‘non-interventie’ voeren. De schoonste parel aan de Britse imperiale kroon was India. Vooropgesteld dat men het recht van de Britse kroon om zich India toe te eigenen niet voor betwisting vatbaar acht, heeft een imperiale politiek tot doel dit kroonjuweel tegen alle mogelijke gevaren te verzekeren. Daarom mochten op ‘de weg naar India’ enkel ‘clientes’ bestaan: Gibraltar, Malta, Cy- | |
[pagina 1073]
| |
prus, Egypte, Iran, enz. En elke verzekering werd opnieuw verzekerd: Egypte werd essentieel geacht om de weg naar India te vrijwaren: om Egypte te beschermen moest men Soedan veroveren, en om Soedan te beschermen Uganda. Dat deze politiek uiteindelijk op een overbelasting en een failliet van de hele verzekering zou uitdraaien, weten wij nu wel met zekerheid te zeggen, maar in 1885 was dat lang niet zo duidelijk. Wel waren er, zoals Palmerston, die spottend opmerkte dat Disraeli's politiek hierop neerkwam, dat hij (Palmerston), die een huis bezat in York en één in Londen, nu maar alles in het werk moest stellen om de herbergen op de baan van York naar Londen te kopen! Maar wie luisterde nog naar Palmerston, nu ook de grote financiers en de financiële gelukzoekers voor de ‘weg naar India’ gewonnen waren? De financiers die later al de charme van de imperiale gedachte zullen vertroebelen door hun weinig menslievende daden, en die in grote mate verantwoordelijk zijn voor het ontaarden van imperialisme in egoïstisch en ideaalloos kolonialisme. Dat de financiële wereld er oorspronkelijk niets mee te maken had wordt hierdoor het best geïllustreerd dat conservatieven van strikte obediëntie (zoals het ‘Hotel Cecil’) in het begin de hand niet wilden drukken van hen die in de imperiale gebieden rijkdom hadden vergaard in een mate die de financiële macht van de Engelse aristocratie lachwekkend maakte. Imperialisme was een middel geweest om allerlei en uiteenlopende doeleinden te bereiken. Toen het op zijn hoogtepunt gekomen was, was het een doel op zichzelf geworden. Het werd, en is nog steeds een van de belangrijkste elementen in de Britse partijpolitiek, en ongetwijfeld een belangrijker element dan buitenlandse politiek als zodanig. Conservatieven willen het imperium beschermen, en alles daaraan ondergeschikt maken; radicalen (liberalen en travaillisten) zijn de opvolgers van hen die Gordon in Kartoem lieten sneuvelen. Daarom zei Lloyd George dat wat de conservatieven nastreven in het belang van de natie is, en wat anderen willen partijpolitiek heet. Imperialisme werd een vaderlandse plicht. Wijl enkel macht erkend wordt in de wereldpolitiek, en wijl een imperium macht geeft, kon men er niet buiten. Men was al heel ver gevorderd op ‘de weg naar India’. Maar geeft een imperium macht? Toen die premisse door de feiten werd tegengesproken kreeg de imperiale gedachte haar eerste hartaanval. De veldtocht in Zuid-Afrika had 250 miljoen pond gekost aan de Britse schatkist; men had 400.000 soldaten moeten uitsturen en de sympathie van de hele wereld verbeuren door de oprichting der eerste concentratiekampen (waar in één jaar 344 kinderen op 1000 stierven), om enkele tienduizenden Boeren te onderwerpen. Gewetenswroeging heeft Engeland hierover nooit gevoeld, maar men werd er zich van bewust dat een imperium zovele soldaten opslorpte in alle mogelijke gebieden overzee, dat het imperiale leger bezwaarlijk een ernstige oorlog aankon. En plotseling stond het gevaar voor de eigen poort. Want hoe zou men een goed getraind continentaal leger de baas kunnen wanneer men tegen de Boeren niet opgewassen was? Het imperium kreeg na de oorlog een stuk grondgebied er bij, maar het expansionistisch dynamisme was zoek en zou niet meer weerkeren. Nog op een ander terrein had de Zuid-Afrikaanse veldtocht gevolgen. De armen hadden nu geen behoefte meer aan emigreren om in leven te blijven: zij concentreerden daarom hun aandacht op sociale vooruitgang in Groot-Brittannië zelf, al bleven ze aanvankelijk nog de imperiale gedachte getrouw. Doch nu hadden zij gemerkt dat de conservatieve regering in 1899 een pensioenstelsel dat aan de staat 20 miljoen pond zou kosten had opzij geschoven omdat het land het geld nergens vandaan kon halen. Onmiddellijk daarop begon de oorlog met de Boeren, die 250 miljoen kostte, en daar was geld voor. Het kiezerskorps had begrepen; voor het eerst ging Labour als een onafhankelijke partij aan de verkiezingen deelnemen, en was van meetaf anti-imperialistisch. De volgende klap kreeg de imperiale gedachte van de imperialisten zelf. Toen de liberale regering van Asquith in 1914 op het punt stond zelfbestuur toe te ken- | |
[pagina 1074]
| |
nen aan Ierland, organiseerden de conservatieven een militaire verzetsbeweging in Ulster die dit plan moest verijdelen. Voor de eerste keer stond een deel van het imperium tegen de wettige regering op en was bereid geweld te gebruiken om zijn doel te verwezenlijken: zij weigerden zelfbestuur voor Ierland te aanvaarden. De oorlog kwam en de zaak werd opzij geschoven. Maar de gevolgen waren onafzienbaar: de zuidelijke Ieren hadden de les begrepen. Tot dan toe hadden zij altijd gespeeld volgens de spelregels die de Engelsen hadden opgesteld; maar nu zij op het punt stonden het spel te winnen, wilden de Engelsen de spelregels niet meer volgen. Gewapend verzet en revolutie waren onvermijdelijk, maar hun oorsprong moet in Ulster en bij de conservatieven gezocht worden, die tegen het wettig gezag opstonden. De gevolgen waren vérrijkend, want het voorbeeld van de Ieren werd gevolgd door het ene aan de imperiale kroon onderworpen volk na het andere: de nationalistische leiders in het Midden-Oosten en Azië begonnen telkens met boeken te verslinden over de Ierse opstandelingen, vóór zij zelf naar de wapens grepen. De Eerste Wereldoorlog bracht een miljoen soldaten uit het Commonwealth naar de loopgraven van Vlaanderen en Frankrijk. Zonder hen had men de Duitsers niet kunnen verslaan. Maar deze soldaten van overzee hadden niet gestreden voor een imperium; zij wilden de heerschappij van het recht in Europa herstellen. Onmiddellijk na de oorlog moest Londen de onafhankelijkheid van Ierland, Zuid-Afrika, Canada, enz. erkennen; het imperium werd opgegeven ten voordele van het Commonwealth, aanvankelijk een vaag begrip dat later een meer precieze inhoud zou krijgen. Tussen de twee wereldoorlogen stak in de verst geëvolueerde afhankelijke gebieden een emotioneel nationalisme de kop op. Dit stootte op onbegrip, en had voortdurende onlusten tot gevolg in India en Egypte. De conservatieve opinie beschouwde de imperiale roeping van Engeland als een plicht (Kipling). Men was er van doordrongen dat goed bestuur beter was voor Egyptenaren dan zelfbestuur, en goed bestuur kon enkel door Britten bezorgd worden al gaf men toe dat men niet van Egyptenaren mocht verwachten daarvoor dank te ontvangen. Voor de intellectuelen die nationalisme belangrijker achtten dan goed Brits bestuur hadden de imperialisten slechts verachting over. Hun argument luidde telkens dat die intellectuelen (Gandhi, Nehroe) hun volk niet vertegenwoordigden en dat zij onbekwaam waren. Maar tegen de imperiaal-conservatieve argumenten stond als een blijvend monument de zin van Macaulay: ‘If men are to wait for liberty till they become wise and good in slavery, they may indeed wait for ever’. Tegen de conservatieve partij bouwde Attlee in alle kalmte de Labour Partij uit, en zei al in 1937 dat haar politiek er in zou bestaan imperiale vergissingen te begaan zoals de conservatieven - met dit verschil dat Labour te vroeg onafhankelijkheid zou verlenen waar de conservatieven het te laat deden.
De tweede wereldoorlog werd weer gestreden om de heerschappij van het recht te herstellen in Europa en de wereld. Maar deze keer waren de Egyptenaren en de Indiërs geen dupe meer. Zij namen deel aan de oorlog, maar gedwongen, zonder enthousiasme. Zij hadden geleerd dat na een eerste wereldoorlog die de vrijheid moest herstellen, de overwinnaars zich als goede imperialisten op de buit geworpen hadden en er van de vrijheid geen sprake meer geweest was. Niet enkel de onderworpen volkeren, ook Stalin en Roosevelt geloofden dat Churchill niet tegen Hitler streed maar voor de glorie van het imperium.
Zij zouden gelijk hebben gehad indien Churchill aan het bewind was gebleven, maar het Britse volk weigerde de offers te brengen die er van geëist werden om het imperium na de oorlog te bestendigen en te consolideren. Zelfbestuur was nu beter dan goed bestuur, ook voor Indiërs en Egyptenaren, niet omdat men plotseling de voordelen van zelfbestuur had begrepen, maar omdat men weer een normaal gezinsleven wilde leiden en het oorlogen moe was. En in de politieke atmosfeer van de na-oorlogse jaren kon men India | |
[pagina 1075]
| |
en de rest niet behouden zonder militaire macht te ontplooien. Zo kwam Attlee aan het bewind, en hij beging de vergissing die hij acht jaar te voren in het vooruitzicht had gesteld: hij gaf Indiërs de vrijheid en riskeerde er burgeroorlog in Azië door. Wanneer India niet meer bestond voor Engeland, hoefde men ook de pleisterplaatsen niet meer te onderhouden; zij gingen: Iran, Irak, Jordanië, Egypte, Soedan, zelfs Cyprus. Na het uitbreken van de Koreaanse oorlog kwamen de conservatieven wederom aan het bewind: de Britten voelden dat de wereld weer de oude geworden was: een spel van macht en een negatie van recht. Conservatieven waren beter vertrouwd met zulk een wereld. Men mocht wel privileges opgeven, maar ergens moest een grens getrokken worden. De Koreaanse oorlog bewees dat men voldoende menslievendheid had getoond, nu was het tijd om weer te denken aan zelfbehoud, en hoe sterker men zelf was, hoe veiliger men zich kon voelen in een gruwelijke wereld. Dit leidde consequent tot de Suez-veldtocht van 1956, maar die is nog te recent voor de ernstige geschiedenis. Mark Grammens | |
Halldór Laxness en het KatholicismeToen in 1955 aan de IJslandse romanschrijver Halldór Kiljan Laxness de Nobelprijs voor letterkunde werd overhandigd, richtte zich daarmee de aandacht der gehele literaire wereld op een auteur die tot dan toe min of meer door nevelen was omhuld geweest. De publiciteit meldde onder meer dat Laxness in zijn jeugd tot de Katholieke Kerk zou zijn overgegaan maar spoedig daarop zijn zegel gehecht had aan socialisme en communisme met wegwerping van zijn katholieke geloofsovertuiging. Uit de aard der zaak bestond juist van katholieke zijde grote belangstelling voor deze feiten en aan het ontbreken van informatie is het te wijten dat men over het algemeen nog in het duister tast over het juiste beeld van Laxness' levensloop. Door de onderzoekingen en publikaties van de Zweedse literatuur-historicus Dr. Hallberg, die in een tweetal boekwerken een monumentaal overzicht gegeven heeft van Laxness' leven en werkGa naar voetnoot1), is ook op de onderhavige kwestie van zijn bekering en apostasie meer licht gevallen.
Laxness was de zoon van een cultureel hoogstaande heerboer uit de omgeving van Reykjavik en groeide op in een traditioneel Lutheraans geloof, het religieuze substraat van bijna de gehele Scandinavische cultuurkring. De breuk met deze geloofstraditie vinden we keer op keer terug in de levens van schrijvers en dichters uit deze landen en hij vormt een steeds weerkerend patroon in hun literaire ontwikkeling. Ook Laxness, die volgens eigen getuigenis een zeer religieuze geest is, nam al zeer vroeg voor altijd afscheid van dit Lutheranisme dat hem onvoldaan liet en zijn geestelijke uitgroei belemmerde. Zijn geweldig brede belezenheid, reeds op zeer jeugdige leeftijd, heeft dit proces ongetwijfeld nog versneld en dit alles is er de reden van dat hij zich op geestelijk gebied al vroeg met lege handen voelt staan. Omstreeks 1920 - hij is dan achttien, negentien jaar - breekt de periode van zijn Lehr- und Wanderjahre aan door grote stukken van West-Europa, dat in die tijd juist geheel ontredderd ligt door de ruïneuze wereldoorlog. Hij reist door Duitsland en Oostenrijk en ziet de naoorlogse ellende met zijn nog onervaren ogen aan. Aldus geconfronteerd met de verminkte wereld om hem heen krijgt zijn voortdurend zoeken naar geestelijke steunpunten een bijna jachtende intensiteit. Beurtelings stort hij zich met overgave van zijn gehele persoonlijkheid in de meest uiteenlopende filosofieën. Hij bestudeert de oosterse wereldbeschouwing met haar in deze omstandigheden verleidelijke Weltverneinung, belandt met de lectuur van Schopenhauer in het meest levendodende pessimisme, klampt zich dan weer geheel vast aan de leer van Nietzsche. Met vrij grote nauwkeurigheid heeft Laxness in deze jaren gewerkt aan een boekstaving van zijn geestelijke avontuur | |
[pagina 1076]
| |
tot aan zijn opneming in de H. Kerk. Het betreffende dokument, Raudha Kveridh (het Rode boekje) is echter nooit in druk verschenen, maar van het manuscript is het grootste gedeelte bewaard gebleven. Later heeft hij zijn mening over dit ‘wijsgerige’ werkje als volgt geformuleerd: ‘Dit Rode Boekje werd vorig jaar in Tyrol geschreven, en verleden zomer hérschreven. Het werk handelt o.m. over mijn ontwikkeling gedurende de laatste jaren die ik thuis en over mijn avonturen gedurende de laatste jaren die ik in het buitenland doorbracht, voordat ik kennis maakte met de katholieke kerk. Dit boek staat vol gepieker en gepeins - een schildering van het zoeken van een jonge man, die ontgroeid is aan de kwade geest van de protestantse kerk, maar die noch licht noch leiding heeft bij zijn gedachten, zich uit het ene filosofische systeem tastend een uitweg zocht naar het andere, zonder te vinden wat hij zocht, tot hij tenslotte het gebed ontdekt en de macht van het gebed’. Het is opvallend hoe spoedig hij zich echter van deze beschouwing distancieert. Het zojuist geciteerde is geschreven in 1923, d.w.z. kort na zijn bekering tot het katholicisme en op het tijdstip waarop hij meent zijn levensdoel bereikt te hebben. Enkele jaren later namelijk doet hij het gehele werk af met deze woorden: ‘De zenuwzieke hoofdschuddingen van een jongeman over de vergankelijkheid van de wereld en dergelijke zaken’. Hoe weinig vast en solide zijn waardebepalingen in deze jaren zijn - iets wat gezien zijn jeugdige leeftijd geenszins verwonderlijk is - blijkt b.v. duidelijk uit de geestdrift waarmee hij het dwaze werk van de jonge Duitse filosoof Otto Weininger begroet. Diens ‘Sexualfilosofie’, neergelegd in het boek Geschlecht und Character (1923), is voor enige tijd zijn lievelingsboek en in lange beschouwingen geeft hij slaafs commentaar op dit naïeve en epigonistische systeem. Dan weer is het de mystiek van Swedenborg die hem in hoge mate boeit, enige tijd later de wijsbegeerte van de Bhagavadgita of het Taoïsme, dan weer het Nieuwe Testament. Raudha Kveridh toont ons al deze schommelingen van zijn geest, zijn driftige en obstinate zoeken naar een deugdelijke eschatologie. Hallberg constateert dat juist in deze na-oorlogse jaren de oosterse mystiek een grote opgang maakte in de Noordse landen. Met zijn persoonlijke geestesontwikkeling kwam Laxness dus terecht in deze nieuwe cultuurstroming en het is aannemelijk dat hij van hieruit de evolutie naar een meer christelijke zienswijze heeft doorgemaakt. Het vage, ondogmatische christelijke ethos van Tolstoj schijnt de volgende trap te zijn geweest. Nadere bronnen voor zijn bekering tot het Katholicisme vinden we in een uit die tijd bewaard gebleven dagboek en een omvangrijke correspondentie. In het dagboek schrijft hij o.m. dat hij door een gelukkig toeval in het bezit kwam van de Imitatio Christi: ‘Wat een honing was het voor mij om kennis te maken met Thomas a Kempis. De Imitatio is een onuitputtelijke groeve, de Heer zelf spreekt er in iedere regel. Een stukje uit Thomas a Kempis per dag, met aandacht en begrip gelezen, maakt iemand wijzer dan vele jaren studie. En dit boek voerde mij het eerst naar de poort van de heilige katholieke kerk’. Zijn wijsgerige acclimatisatie, de lectuur van zuiver christelijk-ethische boeken, de omgang met katholieke vrienden onder wie de vermaarde convertiet Johannes Jörgensen - dit alles bracht hem tenslotte tot de Kerk. Jörgensen bezorgde hem een plaats als gast in het klooster der Benedictijnen, St.-Maurice in Clervaux (Luxemburg). Het was in deze omgeving dat Laxness opgenomen werd in de Katholieke Kerk, en wel op 4 januari 1923. De doopplechtigheid werd verricht door de bisschop van Luxemburg en in verschillende brieven aan vrienden en kennissen spreekt Laxness opgetogen over de pracht en praal die dit hoogtij vergezelden. Ondanks het feit dat Laxness tijdens zijn verblijf in het klooster geenszins van de wereld buiten de muren geïsoleerd was, haastte hij toch met grote ijver zich in te leven in de dagelijkse religieuze routine van het klooster en de contemplatie. Uit de geschreven documenten krijgt men zelfs de indruk van een grote gechargeerdheid van zijn religieuze leven. Volgens eigen | |
[pagina 1077]
| |
getuigenis naderen zijn gebeden soms de extase en men zou werkelijk van een soort narcistische zelfwaan kunnen spreken, een euvel waaraan zijn persoonlijkheid tot op vandaag onderworpen is. De monniken maakten diepe indruk op hem en korte tijd stonden zijn brieven vol van zijn bewondering voor hun vorming, mensenkennis en goedheid. Ook later, toen hij het katholicisme reeds lang de rug had toegekeerd, heeft hij vaak met grote eerbied over deze hoge vorm van menselijkheid gesproken. Korte tijd daarna reisde Laxness terug naar IJsland, evenwel met het vaste doel om overal afscheid te nemen in zijn vaderland alvorens voor goed in het klooster te gaan en zich op het priesterschap voor te bereiden. Hij was zeker niet ongevoelig voor de grote aandacht die hij na zijn terugkeer in zijn land overal trok. Hij wierp zich onmiddellijk op tot een vurig polemist en apologeet van het Katholicisme. Zijn geschrift Kathólsk vidhorf (Uit katholieke gezichtshoek) is zijn belangrijkste strijdschrift op dit gebied. Hierin spant Laxness zich vooral in, om het verwijt van achterlijkheid en obscurantisme aan de katholieke kerk te weerleggen met een lange opgave van katholieke wetenschapsmannen en geleerde instituten. Spoedig daarna maakt hij weer een grote Europese reis, bezoekt Italië en Sicilië en verblijft opnieuw enige tijd in het klooster St.-Maurice te Clervaux. Op 15 januari 1926 legt hij hier zelfs zijn professie af als oblatus saecularis in de orde der Benedictijnen. In deze tijd publiceert hij tevens een omvangrijk nieuw werk, getiteld De Grote Wever van Kashmir, volgens eigen zeggen ‘een katholieke roman - een verhaal van offer, ascese en zielevrede, een verhaal over de heerlijkheid van de zelfverloochening’. De indruk die men uit dit ellenlange geschrift krijgt is er zeker geen van grote gemoedsrust en vrede van de ziel. De denkbeelden zijn verward, en de leidsterre die, naar men zou verwachten, het pas verworven katholieke geloof voor hem zou moeten zijn, blijkt hem bij lange na niet steeds even helder te zijn. Ook het feit dat hij niet onmiddellijk weer naar het klooster teruggaat, wijst er op dat hij zijn aspiraties op dit terrein nog niet zo duidelijk ziet afgebeeld, als hij tevoren had verklaard. Toch getuigt zijn professie als oblatus saecularis nog niet van een zekere distanciëring van het katholicisme. Zijn verhouding daartoe blijft, te oordelen naar contemporaine uitlatingen, tot in 1927 positief, al is deze periode duidelijk vol spanning en strijd. In zijn boek De Grote Wever van Kashmir heeft Laxness deze onrustige ontwikkelingsfase, indirect door de zeer brokkelige en onsamenhangende ideeënconstellatie, getekend. De hoofdpersoon kiest in het dilemma God of de mens de eerste en werpt zich, zij het dan in een sfeer van resignatie, in de armen van de kerk. Laxness zelf daarentegen wendt zich omstreeks 1927 vrij bruusk af van zijn katholieke engagement en gaat zich met hart en ziel wijden aan de strijd voor de mens, het socialisme zonder christendom. Hij heeft zich het probleem te radicaal gesteld en heeft geen mogelijkheid tot compromis gezien. Zonder dat er een duidelijk keerpunt kan worden gemarkeerd, kan men zeggen dat Laxness in 1927-1928, wanneer hij een grote reis maakt door Canada en Amerika, het katholicisme voorgoed heeft vaarwel gezegd. Hij acht het katholicisme van alle religies het meest volmaakte maar ziet de kloof tussen de leer en de praxis, speciaal ten aanzien van de hulp aan de medemens in nood, als te groot. In enkele perspublikaties uit deze dagen van heroriëntering blijkt dit duidelijk: ‘Het schoonste christendom in onze dagen is: de slaaf ontevreden te maken met zijn lot, hem te leren eisen te stellen, revolutie te maken en mens te worden’. ‘Het schoonste christendom, dat juist nu op IJsland kan gepredikt worden, is: de mensen weg te vegen van HornshendurGa naar voetnoot2), uit afgelegen dorpen en heidehutten in het Oosten en Noorden en ze te vestigen in de bewoonbaarste streken van het land, de aarde te cultiveren, spoorwegen aan te leggen, scholen te bouwen en kerken’. Het duurt dan niet lang meer of Laxness laat voorgoed het christendom achter | |
[pagina 1078]
| |
zich. Hij gaat zich volkomen aan het dan zeer actuele socialisme wijden en beschouwt zijn katholieke periode als een jeugdervaring waarover niet meer dient te worden gesproken. De Christus-gestalte blijft voor hem een sympathiek voorbeeld, maar hij ziet Hem in het teken van de klassenstrijd. In het omhoogheffen van de mens uit zijn ellendige toestand van verdrukking en vernedering, is geen plaats voor metafysiek en religie. Primum vivere, deinde philosophare is een leus die hij regelmatig gebruikt. De tegenstelling tot zijn vroegere verkondiging dat God het hoogste idee is, is hier wel het grootst, zo groot dat Laxness tot op heden niet in staat geweest is deze kloof te overbruggen en God én de mens in één synthese samen te vatten. ‘Het christendom is en blijft een vijand van het aardse leven en de menselijke natuur, zoals het ook van het begin af aan bedoeld is’, schrijft hij ergens.
* * *
Wanneer men al deze feiten achtereenvolgens aan zich laat voorbijgaan en de jonge Laxness in zijn ontwikkelingsgeschiedenis begeleidt, wordt er toch wel veel duidelijk van zijn eigenaardige houding t.o.v. het katholicisme. Allereerst ziet men dat het gehele verloop van de opgang naar de kerk, de doop en de afval zich afspelen in een tijdsbestek van vier of vijf jaren, en wel tussen het twintigste en vijfentwintigste levensjaar van de auteur. Men kan veilig aannemen dat het katholicisme, dat Laxness oorspronkelijk geheel vreemd was, in zo korte tijd niet deugdelijk wortel kan hebben geschoten. Men moet namelijk niet uit het oog verliezen dat deze enkele jaren voor Laxness volstrekt geen periode van rust en bezinning vormen - bijna een noodzakelijke voorwaarde voor een gefundeerde omkeer in de geest - maar een voortdurend heen en weer trekken van land tot land. Hij was in deze jaren nog té labiel en té onvolwassen om zo'n beslissende stap in een zo kort tijdsbestek te doen. Het valt dus niet te verwonderen dat de snel verworven levensbeschouwing hem weer even snel als los zand tussen de vingers uit valt. Het gewonnen inzicht vond geen tijd om zich voldoende te consolideren. Daarnaast het feit dat Laxness altijd een man geweest is van een zeer heterogene ontwikkeling, iemand die zijn hele jeugd door groen en rijp door elkaar las, lange tijd zonder onderscheid of kritiek. Zijn strikt intellectuele benadering van het katholieke geloof was dan ook alles behalve doelgericht en ook op dit punt kan men spreken van een té grote jachtigheid. Zijn oriëntering was te eenzijdig en koos wellicht juist die weg die voor zijn persoonlijkheid de minst geschikte was. Het is opmerkelijk dat kort na de radicale oplossing van zijn geloofscrisis de stroom van zijn grootse en indrukwekkendste epische weken een aanvang neemt. Het lijkt of het katholicisme en de religie überhaupt hem op deze weg tegenhielden. Dit is niet aan de kerk te wijten, maar aan de verkeerde kijk die Laxness op de kerk en de katholieke levenspraxis heeft. Hij toont geen oog te hebben gehad voor die zijde van het katholicisme die gericht is op de hulp aan en de liefde voor de evenmens. Zodoende kon hij het katholicisme als defectief beschouwen, waar het er op aankwam de naaste in zijn ellende te hulp te komen. Daarom verliet hij het geloof en koos het socialisme, uit liefde voor zijn medemens. Op dit punt kunnen wij de mens en de auteur Halldór Kiljan Laxness niet hoog genoeg achten. En van de andere kant, in laatste instantie blijft er altijd het mysterie van het geloof. R.F. Boshouwers |
|