Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1058]
| |||||||||||
Pedagogische kroniek
| |||||||||||
[pagina 1059]
| |||||||||||
ontwikkeling te brengen. Evenals in de andere takken van het Buitengewoon Onderwijs, zoals bij het werk voor kinderen met storingen van zintuigorganen, voor epileptici en voor kinderen met opvallende storingen op het terrein van bepaalde leervakken, doet zich ook in het debielen-onderwijs de behoefte aan perfectionering van het werk op grond van wetenschappelijk onderzoek duidelijk gevoelen. Reeds lang is men er op deze scholen mee vertrouwd om samen te werken met psycholoog of psychiater, vooral in verband met de toelating van nieuwe leerlingen. Thans vraagt men echter meer en meer om research betreffende het pedagogisch en didactisch werk. Bij iedere vraag, die wordt opgeworpen, of het nu gaat om de didactiek van reken- en taalonderwijs, om de didactische problematiek rond de beleving van ruimte en tijd of om meer algemene vragen van heilpedagogiek, telkens weer doet zich een pijnlijk tekort aan gedetailleerde wetenschappelijke kennis gevoelen. Een zeer ernstige problematiek doet zich voor in verband met het godsdienstonderricht en de godsdienstig-zedelijke opvoeding in het algemeen. Bij hun gewetensvolle zorg om de kinderen bij te staan in de ontplooiing van hun christelijk leven zien de katholieke leerkrachten zich voor grote moeilijkheden geplaatst. Duidelijk worden deze merkbaar bij het godsdienstonderricht. Bij leervakken als lezen en rekenen is de leerstof op te bouwen in opeenvolgende fasen, welke steeds hogere eisen stellen, al is omtrent de opeenvolging en de onderscheiding der fasen heel wat meningsverschil mogelijk. Bij een dergelijke progressieve opbouw kan men zich vrij goed richten naar het bevattingsvermogen der kinderen, en daar eindigen, waar zij aan de grens van hun ontwikkelingsmogelijkheden gekomen zijn. Zo zal men bij de debiele kinderen betreffende het rekenen nauwelijks iets over de breuken en zeker niet over meer gecompliceerde onderwerpen kunnen behandelen. Bij de behandeling van geschiedenis en aardrijkskunde stuit men op de moeilijkheid, dat deze kinderen sterk gebonden zijn aan het tastbare en aanschouwelijke, dat zich nu en hier aan hen voordoet. De mogelijkheden om hen door middel van de verbeeldingskracht ruimte en tijd in steeds wijder perspectief te laten overzien zijn uiterst gering. Hoewel de pogingen om ook op dit terrein enige resultaten te bereiken van grote waarde geacht moeten worden, kan men zich toch bij de behandeling van deze vakken vrij gemakkelijk beperken in overeenstemming met het bevattingsvermogen van de kinderen. Bij de behandeling van de godsdienstleer staan priester en onderwijzer echter voor de opgave om de voornaamste onderdelen van deze leer in een voor de kinderen bevattelijke vorm over te dragen, zodat zij een veel geringere vrijheid hebben om onderwerpen te kiezen of kwesties over te slaan. Bij deze moeilijke taak staat hun geen aangepast leerboek ter beschikking. De katechismus is samengesteld voor het gewone Lager Onderwijs; ditzelfde geldt voor de onderscheiden leergangen, waarin voor priester en onderwijzer lessen zijn uitgewerkt, welke passen bij de katechismus. Bij het zoeken naar de juiste onderwerpen, bij het bepalen van de vorm waarin deze leerstof gegoten moet worden, is ieder aangewezen op ervaring en intuïtie. Voor de werkers in het Buitengewoon Onderwijs, wie de belangen van de hun toevertrouwde kinderen zozeer ter harte gaan, is dit een zorgvolle situatie. Het Kath. Pedagogisch Centrum, dat een speciale taak heeft met betrekking tot het stimuleren van research, schonk aandacht aan deze problematiek, en richtte een verzoek aan het Hoogveld-Instituut om deze kwestie in studie te nemen. In 1956 werd met dit onderzoek begonnen door de schrijver dezes als staflid | |||||||||||
[pagina 1060]
| |||||||||||
van het Hoogveld-Instituut. De toen aanvaarde opdracht is thans uitgevoerd. Dit betekent niet, dat de gestelde problemen nu volledig zijn bewerkt en opgelost, maar dat een begin is gemaakt met de systematische bestudering daarvan. Het resultaat van enkele jaren onderzoek is vastgelegd in een rapport, en het plan bestaat om de voornaamste onderdelen hiervan te bewerken voor een publikatie, die een brede kring kan bereiken. Bij dit onderzoek werd vermeden om terstond detailkwesties in studie te nemen, b.v. aangaande de bruikbaarheid van moderne hulpmiddelen van de katechetiek, of omtrent pastorale vragen over Biecht en Communie. Men raakt dan namelijk problemen, waarin de aard en de capaciteiten van de opvoeders, alsmede de concrete levensomstandigheden van de afzonderlijke kinderen een grote rol spelen. Bij een studie, welke van algemene gelding moet zijn, en die tevens een grondslag moet bieden voor verdere detailstudie, dient men zich te beperken tot meer fundamentele vraagstukken omtrent de aard en de mogelijkheden van de kinderen, en aangaande de pedagogische en didactische vraagstellingen, welke het godsdienstig-zedelijk leven betreffen. Het werk werd in niet geringe mate bemoeilijkt door het feit, dat de opgeworpen kwesties zoveel onderscheiden gebieden van wetenschap raakten: wij hadden te maken met algemene problemen van pedagogiek, en met de eigen vraagstellingen van de heilpedagogiek, met de wijsgerige en theologische benadering van het zedelijk leven, met vraagstukken van pastoraal en katechetiek en tenslotte met psychopathologie en de psychologie van het persoonlijkheidsonderzoek. Om in deze veelheid enige orde te scheppen hebben wij als het meest omvattend kader van de problematiek de pedagogische vraagstelling gekozen. Het ging hierbij om de vraag, wat de opvoeders kunnen doen om het godsdienstig-zedelijk leven van debiele kinderen zo rijk en gaaf mogelijk tot ontplooiing te doen komen. In het kader van deze pedagogische benadering werden de didactische vragen geplaatst. Deze vragen kunnen aldus worden samengevat: op welke wijze kan men kennis en inzicht van deze kinderen betreffende het godsdienstig-zedelijk leven zo tot ontwikkeling brengen, dat het goede en vrome leven erdoor gesteund en bevestigd wordt. Terloops zij opgemerkt, dat door deze plaatsing van de didactische vraagstukken, reeds een keuze is gedaan omtrent de rol en de betekenis van het onderricht over deze onderwerpen; het verwerven van deze kennis en dit inzicht wordt niet beschouwd als een waarde op zich, maar het onderricht moet functioneren in het geheel van de opvoeding en een bijdrage leveren tot de ontplooiing van de christelijke persoonlijkheid. Het vinden van de aangepaste werkwijzen bij het onderricht, het bepalen van het meest geschikte tempo der progressie en van de grenzen, waarop men zal stuiten, vergt een psychologische studie van het godsdienstig-zedelijk leven, zoals dit bij debiele kinderen gevonden wordt. Om hierbij het eigene van de debiele kinderen zo scherp mogelijk vast te kunnen stellen, is een studie, waarbij deze afwijkende kinderen vergeleken worden met normale kinderen, de aangewezen methode. De onderzoeker zag zich gedwongen voor dit psychologisch onderzoek een speciale testmethode te ontwikkelen, welke aan debiele kinderen de kans bood om zich enigszins te uiten en die tevens bruikbaar was bij normale kinderenGa naar voetnoot2). Het is duidelijk, dat bij het ontwikkelen van deze methode aandacht geschonken moest | |||||||||||
[pagina 1061]
| |||||||||||
worden aan vragen over de plaats van godsdienstigheid en zedelijkheid in het kinderleven en over de eigen aard van debiele kinderen. De toepassing van deze test en de bewerking van de hiermee verkregen gegevens vormden de kern van ons onderzoek. Dit psychologisch onderzoek werd verricht met behulp van een serie plaatjes, waarop een kind was voorgesteld, dat verscheidene gebeurtenissen uit het gewone kinderleven meemaakte: opstaan, spelen met andere kinderen, werken op school, met een klein broertje uitgaan, een ziekte van moeder, een ongelukje met speelgoed dat stuk gaat, boodschappen doen, de H. Mis bijwonen, naar bed gaan. Op elk van deze gebeurtenissen hadden enkele plaatjes betrekking. Hierdoor was het mogelijk om opeenvolgende fasen van elke gebeurtenis weer te geven. Vooral de debiele kinderen hebben een dergelijke hulp nodig, wanneer men niet slechts een beschrijving van een plaat van hen wil vernemen, maar een verhaaltje naar aanleiding van plaatjes. Het was juist dit laatste, waar wij op doelden. Door middel van een zorgvuldige voorbereiding in speelse sfeer werden de kinderen erop geprepareerd om gemakkelijk tot onbevangen vertellen te komen. Voor zover dit nodig was, steunde de proefleider de kinderen tijdens de test door het stellen van zo neutraal mogelijk gehouden vragen. Honderd twintig kinderen, jongens en meisjes, normalen en debielen, werden aldus onderzocht. Voor statistische bewerking van de resultaten is dit aantal vrij laag, maar de lange duur van elk onderzoek en de uitgebreidheid van het materiaal, dat hierbij verkregen werd, dwongen ons het aantal tot de genoemde omvang te beperken. De werkwijze en de probleemstelling vereisten bovendien vooral een kwalitatief onderzoek, waarvoor de omvang van de proefgroep voldoende groot geacht kon worden. Al hetgeen de kinderen vertelden werd met de bandrecorder opgenomen, en daarna in zijn geheel schriftelijk vastgelegd. Niet alleen dit materiaal, maar ook de intieme omgang met de kinderen tijdens het onderzoek boden ons gelegenheid enig inzicht te krijgen in de kinderlijke belevingen, bijzonder met betrekking tot het zedelijk leven. Een fragment uit een reeds gepubliceerd protocol van het verhaal, dat door een normaal meisje van 9 jaar verteld werd, moge illustreren, op welke wijze dit onderzoek gegevens omtrent de belevingen der kinderen verschafte. ‘En toen zag ze al die kinderen zo leuk spelen, en daar kwam zij aan. Ik moet ook altijd boodschappen doen, dacht Paulientje. Weet je wat, als ik terug kom met de boodschappen, want moeder heeft toch wel even tijd, want het is pas vijf uur en om zes uur gaan we eten, dan zet ik het mandje ergens neer, Ga ik eerst voor die stuiver wat kopen, en als ze dan me toch niet willen hebben, dan zeg ik: Moet je een snoepje? En dan zeggen ze: Ja. En dan zeg ik: Dan moet je.... dan moet ik meedoen, hoor. En dan zeggen de kinderen vast en zeker ja. En zo was Paulientje.... ze was in de winkel, kocht 'n rookworstje en 'n stuiver kreeg ze terug. Ging ze naar de andere winkel; toen zei ze: 'n Rolletje drop van vijf cent. Zo, zei de winkelier, mag jij snoep kopen van je moeder; nou, je komt anders niet vaak in de winkel van mij voor snoep. Mag het nou deze keer? Ja, want ik had moeder vanmorgen heel goed geholpen, zei ze, en ik heb trouwens net ook 'n boodschap gedaan. Zei moeder: Die vijf centjes mag je wel versnoepen. Dacht Paulientje.... maar.... Paulientje voelde d'r eigen lang zo prettig niet. Ze wist wel, wat ze gedaan had. Ze had gejokt’Ga naar voetnoot3). Door middel van deze methode kon geen volledig beeld van het godsdienstig- | |||||||||||
[pagina 1062]
| |||||||||||
zedelijk beleven der kinderen verkregen worden, omdat men slechts achterhaalt wat de kinderen omtrent een in verbeelding ontworpen situatie onder woorden weten te brengen, omdat bovendien de omvang van de test-serie aan beperkingen gebonden is, en tenslotte omdat de discretie verbiedt om zeer delicate problemen aan de orde te stellen. Men kan van een dergelijk onderzoek bezwaarlijk frappante onthullingen verwachten. De voornaamste betekenis van dit werk ligt wel hierin, dat op systematische wijze verifieerbare gegevens worden verzameld, die het materiaal vormen voor een gedetailleerde beschrijving van het godsdienstigzedelijk leven. Omdat de kinderen vertelden over gebeurtenissen, welke plaats vonden in concrete situaties van het kinderleven, droegen hun verhalen ertoe bij om hen te leren kennen zoals zij hun bestaan met de andere kinderen en in de omgang met de opvoeders beleefden en verwerkelijkten. Aldus werd dit psychologisch onderzoek georiënteerd op de pedagogische problematiek. De uitwerking van de resultaten verkregen met dit onderzoek leverde beschrijvingen op van allerlei belevingen en gedragingen, welke verband hielden met godsdienstigheid en zedelijkheid. De meeste gegevens hadden betrekking op het zedelijk leven, omtrent godsdienstigheid vertelden de kinderen veel minder, deels omdat de test hiertoe minder aanleiding gaf, deels ook omdat zij over dit onderwerp minder hebben mee te delen. Bij de inventarisering van de gegevens omtrent zedelijkheid werd niet een deugden-systeem gevolgd, maar een verdeling, welke gebaseerd was op de onderscheiding van de doorleefde tijd in het zich wenden naar de toekomst, het staan in de actualiteit en het terugzien naar het verleden. Zou men immers nagaan, hoe vaak goede of verkeerde daden in de verhalen van de verschillende groepen kinderen werden aangetroffen, dan zou men weinig kans hebben om karakteristieke verschillen tussen debielen en normalen te achterhalen. De rijkdom aan verbeeldingskracht van vrij veel normale kinderen, de durf om in hun verhaal met mogelijkheden van gedrag als het ware te experimenteren, en de soms sterke tendens om zichzelf te poneren, bracht de normale kinderen herhaaldelijk tot het vertellen over verkeerde gedragingen, zonder dat men uit deze verhalen rechtstreeks conclusies kon trekken aangaande hun werkelijke gedragingen. Het is nauwelijks interessant om vast te stellen, dat een kind in dit onderzoek vertelt, dat de hoofdpersoon onwaarheid spreekt. Het liegen is een verkeerde daad, welke de meeste kinderen af en toe stellen. Belangwekkend is het echter om na te gaan, of het kind vertelt, dat de hoofdpersoon deze daad voorbereidt, bij het stellen ervan besef toont van zijn overtreding, en achteraf iets beleeft van schuldgevoelens en wellicht een voornemen maakt om zich te beteren. Zulke aspecten komen naar voren, wanneer men acht slaat op de dimensies van de doorleefde tijd. Met name in verband met het vooruitzien kon een verschil tussen debiele en normale kinderen worden aangetoond, zij het dan ook dat dit verschil slechts gradueel was. Waar verschillen werden vastgesteld, ging het vrijwel steeds om gradaties. Dit onderzoek bevestigde de opvatting, waarover in het begin van dit artikel is gesproken, dat de debielen zich wel onderscheiden van de normalen, maar dat zij niet totaal anders zijn. Verrijkt door de resultaten van dit psychologisch onderzoek moesten wij ons opnieuw bezighouden met de pedagogische en didactische kwesties. Om tot zedelijk gedrag te komen en tot bewust godsdienstig handelen moet het kind enigermate zichzelf worden. De godsdienstig-zedelijke opvoeding dient er dan ook op gericht te zijn het kind te helpen om zichzelf te worden en aldus meer en meer vanuit zijn vrijheid, welke het op christelijke wijze leert beleven, positie te kiezen | |||||||||||
[pagina 1063]
| |||||||||||
en te doen, wat het behoort te doen. Het moet gesteund worden om zichzelf te worden te midden van de eindeloos wisselende indrukken uit het milieu en de neigingen, die grillig in hem opkomen. Het kind, dat onnadenkend leeft van moment naar moment, zonder vooruit te zien of terug te zien, mist deze zelfstandigheid, die een noodzakelijke voorwaarde is voor de ontplooiing van het godsdienstig-zedelijk leven. Het didactisch werk kan een belangrijke bijdrage leveren tot de bewustwording van de kinderen, wanneer het als eerste doelstelling krijgt de verheldering en explicatie van hetgeen de kinderen in hun dagelijks leven min of meer onnadenkend beleven. Het onderricht moet dus nauw aansluiten bij de belevingswereld van de kinderen. Het is duidelijk, dat het boven vermelde psychologisch onderzoek een bijdrage kon leveren voor onze kennis van deze belevingswereld. Wat hier gezegd is, geldt voor alle kinderen, maar toch op speciale wijze voor de debiele kinderen. Omdat de debiele kinderen immers zo sterk gebonden zijn aan de belevingen, die zij hier en nu doormaken, rust de katechese bij hen op een veel smallere basis dan bij de normale kinderen, die niet alleen door hun sterke exploratie-drang veel meer in de werkelijkheid doorleven, maar die bovendien door hun rijkere verbeeldingskracht in de fantasie nog zoveel als mogelijkheid doorleven. In verband hiermee heeft men in de katechese voor debielen ook een veel kleinere kans om met vrucht te spreken over hetgeen hen in de toekomst te wachten staat. Van de katecheet wordt dus de uiterste beperking gevraagd, en toch moet hij trachten om boeiend te blijven en enige afwisseling in zijn lessen te brengen. Het behoeft weinig commentaar, dat hier zeer zware eisen worden gesteld. Uitgaande van de stelling omtrent de noodzaak van een belevingsondergrond om het onderwijs vrucht te doen dragen, dient de opvoeder ernaar te streven de kinderen een rijkdom aan belevingen te verschaffen, welke passen bij een christelijk bestaan. Het is een tragisch feit, dat in onze wereld een sfeer heerst, die weinig in overeenstemming is met het christelijk bestaan. Hier zij slechts gewezen op de grote betekenis, welke men toekent aan de economisch waardeerbare prestatie, en op de ernstige belemmeringen om een echt persoonlijk bestaan te verwerkelijken in onze samenleving. De best geperfectioneerde katechese zal zinloos blijven, wanneer de sfeer waarin de kinderen dag in dag uit verkeren niet is afgestemd op het christendom. Het scheppen van deze sfeer is een van de voornaamste taken van de opvoeders, niet alleen van de ouders, maar van allen die verantwoordelijkheid dragen voor de uitgroei van de kinderen naar volwassenheid, dus ook de onderwijzers en de jeugdleiders. Het spreekt vanzelf, dat hetgeen hier gezegd wordt niet alleen geldt voor de opvoeding van afwijkende kinderen, maar wel dwingt de grote hulpeloosheid van de afwijkende kinderen de opvoeders om met speciale zorg de omstandigheden zo gunstig mogelijk te maken, en ieder tekort in de vervulling van deze opvoedkundige taak manifesteert zich hier duidelijker. Zoals de afwijkende kinderen een voortdurende toets zijn voor onze naastenliefde, zo zijn zij ook een voortdurende aansporing om het opvoedkundig werk tot in de fijnste details te verzorgen. De bezinning, waartoe men in het heilpedagogisch werk gedwongen wordt, zal dan, zoals in het verleden reeds herhaaldelijk is gebleken, ook vrucht dragen voor het werk bij normale kinderen. Ter karakterisering van de sfeer, die wenselijk is voor de godsdienstig-zedelijke vorming, moge hier een overzicht aangehaald worden uit een studie over de | |||||||||||
[pagina 1064]
| |||||||||||
opvoeding van debiele kinderen, welke als voorbereidend rapport over dit onderzoek werd samengesteld. ‘In verband met de huidige omstandigheden en met de eisen van een godsdienstig-zedelijk leven dienen de opvoeders op enkele kenmerken van de sfeer, die zij voor de kinderen trachten te scheppen, bijzonder te letten:
Binnen een dergelijke opvoedkundige sfeer zal het onderricht een taak moeten vervullen tot bewustmaking en verheldering van de reeds verworven ervaringen. In zijn belangrijke inleiding op de katechetiek heeft Hollander erop gewezen, dat het godsdienstonderwijs te veel een ‘vak’ is geworden naast andere vakken, en dat het bovendien door een intellectualistische stroming ongunstig is beïnvloed. Pogingen tot verbetering van de bestaande toestand, zo uiterst belangrijk om de jeugd te helpen opgroeien tot volwassen christenen, mogen niet beperkt blijven tot detailkwesties van didactiek. ‘In een nieuwe godsdienstmethodiek gaat het niet om een aantal “kunstgreepjes en techniekjes”. Die raken het wezen niet! Vóór alles moet er een nieuwe mentaliteit groeien; een nieuwe houding moet geboren worden’Ga naar voetnoot5). Het is onze overtuiging, dat de tekorten in het godsdienstonderwijs zich bij het onderwijs aan debielen, vooral voor zover deze tekorten intellectualisme betreffen, zeer pijnlijk doen gevoelen. Een onderricht, dat functioneert in het geheel van het heilpedagogisch werk, is hier dringend nodig. De bezinning op de problemen van de godsdienstig-zedelijke vorming, welke vooral voortkwam uit de moeilijkheden van het godsdienstonderricht op de B.L.O.-scholen, eiste wegens dit functioneel verband een veelomvattende studie, waarvan wij echter ook mogen hopen, dat het gehele pedagogische en didactische werk op deze scholen er enige vrucht van zal kunnen plukken. |
|