geldt - op een lager plan - voor de werken van de klassieke oudheid.
Dergelijke en andere vragen kruisen elkaar in talloze brieven tussen Freiburg en Wenen, in overzichten, op redactievergaderingen, in conferenties, bij opinieonderzoek en persoonlijke contacten. Al is het uitzicht, oppervlakkig beoordeeld, minder hoopvol, toch komt men geleidelijk tot de overtuiging dat de technisch opgeleide mens een zwakke plek heeft, een Einbruchstelle, die veel zwakker schijnt te zijn dan in de vorige generatie, die met scholastiek, Kant, Hegel en veel intellectualisme was gevoed. De hedendaagse mens aanvaardt veel gemakkelijker de mogelijkheid van een wereld die buiten de techniek ligt, met andere woorden: hij leeft in een geestelijk vacuum en het is de taak van de katholieke theologie en publicistiek deze leegte bloot te leggen en haar met inhoud te vullen.
Dit was de vrucht van een reis tussen Wenen en Freiburg, welke laatste stad haar ogen vol verwachting gericht houdt op het land aan de Donau, dat in geen enkel tijdperk grote godgeleerden of wijsgeren heeft voortgebracht, doch waar wel schrijvers - en denkers - als Werfel, Zweig, Hofmannsthal, Joseph Roth, Schaukal, Ebner en een Handel-Mazzetti tot ontplooiing zijn gekomen, waar ook een Pius Parsch de liturgische beweging heeft ingeleid en waar een nu oud geworden Pfliegler nog altijd vruchtbaar werkt en o.a. zijn laatste, ook in het Nederlands vertaalde werk Priesterliche Existenz publiceerde. Uit dit Oostenrijk zijn een Musil en Broch voortgekomen, hier schrijven nog altijd de romanciers G. Saiko en H. von Doderer, om wie Duitsland dit land benijdt, hier ook is de voedingsbodem van die uitzonderlijke, echt Oostenrijkse verschijning: Fr. Heer, die per jaar minstens twee boeken publiceert en die nog niet door Duitsland kon worden op- of aangekocht, omdat hij te sterk aan zijn land is verknocht. Wat dit Oostenrijk en vooral wat dit Wenen betekent, ontdekt men eerst ten volle wanneer men de terugreis van het Westen naar het Oosten maakt, komende uit het romantische heuvellandschap van het Zwarte Woud met het idyllische Freiburg en het meditatieve Tübingen. Dan openbaart zich Oostenrijk eerst met zijn steile bergwanden in Vorarlberg en Tirol, doch hoe meer men het Oosten benadert, des te zeldzamer wordt het brede zadeldak van de Tiroolse boerenhoeve met het klokketorentje en de ruime balustrade vol bloemen. In Opper-Oostenrijk vertonen zich de Frankische vierkantige boerenhoeven, gebouwd rondom een open binnenplaats, de bergen worden geleidelijk lager en wijken meer en meer voor groene weiden. Dan passeert men de laatste grote steden, het vorstelijke Salzburg, het fabriekscentrum Linz en het provinciale St.-Pölten. Langzamerhand krijgt de vermoeide en hangerige reiziger het gevoel dat nu toch eigenlijk de bewoonde wereld zou moeten
ophouden. Kan er nog iets groots komen, een laatste verrassing? De bergen worden heuvels, de heuvels vervlakken tot laagland en lopen langzaam over in de Hongaarse vlakte. En dan temidden van groenende bossen verrijst opeens het wonder van Wenen, het vroegere geestelijke middelpunt tussen de twee bruggehoofden, het ene bij de Bourgondische Poort, het andere bij de Pannonische Poort in Hongarije. Het is een miljoenenstad, doch geen woestijn van baksteen, eerder een landelijke metropool, in de greep van een gordel van gouden bossen en groene weiden. Hier overheerst de techniek niet, doch de muziek en hier leeft men niet om te werken, doch men teert er op een melodie, op een goede inval, een woordspeling en een idee. Na dit Wenen, het laatste refugium van de vrijheid en van de christelijk-Europese geest, begint niet de veel gesmade Balkan, doch de ontgoocheling van het geestloze ijzeren gordijn.