| |
| |
| |
Literaire kroniek
Dichters van het geheim
Huub Oosterhuis
ER wordt de laatste jaren veel poëzie gepubliceerd. Dat betekent, dat er velen al schrijvende naar de waarheid op weg zijn. En dat er behoefte is aan openheid en communicatie. Het is niet zeker, dat er veel grote en oorspronkelijke dichters aan het woord zijn. Maar wel, dat er geleefd wordt, gebouwd, en bevestigd. Er wordt gezocht, en sommigen kunnen het nog vinden; het wordt nog verstaan, het wordt nog gewild.
Dat te weten is belangrijk. Want het spreekt niet vanzelf. Het spreekt nooit vanzelf dat er geheim-zinnige mensen zijn. De eigenzinnige mens verbaast ons niet: die teert op eigen zin en inzicht, hij gaat zijn eigen weg, - wij kennen hem uit eigen ervaring. Hij spreekt vanzelf en alleen voor zichzelf. Maar de geheimzinnige mens gaat de weg van het geheim: hij zint op het verborgene, de stilte; hij bezint zich op het andere, het enig noodzakelijke. Hij spreekt niet voor zichzelf alleen, maar ook en vooral voor de anderen die hem zijn gegeven.
Onder degenen, die schrijvend (en publicerend, dat is: mededeelzaam) naar de waarheid op zoek zijn, treft men geheimzinnige mensen. Misschien verwoorden degenen, die in de volgende bladzijden enigszins worden ingeleid, ook uw geheim of iets daarvan. Misschien brengen zij u tot het verstaan van het andere, het oorspronkelijke. Misschien ook hebt ge, onmiddellijk en bevrijdend, het geheim zelf al ervaren: dat ge hen reeds verstaat, die anderen, - verstaat alsof ze u verwant zijn. Dan zijn de volgende bladzijden bij voorbaat overbodig.
In een vervallen wereld, in een berekend ontheiligd heelal het onmogelijke doen, het noodzakelijke zeggen, het goddelijke uitroepen omwille van het menszijn zelf, dat is de onmetelijke opgave die de dichter Lucebert zich heeft gesteld. Onze wereld is een afgrond geworden, ‘het eens stralende huis een zwetende kuil’. Er moet een tegenrijk gesticht, een tegenwereld geschapen, waar de mens weer mens kan zijn, lichamelijk uitbundig en totaal.
De mens is woordmens, weet Lucebert. De mens woont in de taal, dat wil zeggen: alleen in het woord heeft hij macht over de dingen, alleen wat hij ter sprake brengt is veilig en werkelijk. Maar ook de taal is verduisterd en geplunderd. Ja juist de taal, het menselijkste van de mensen, is leeg en heilloos geworden. Bij uitstek de dichter, die aan het hart en de oorsprong van de taal moet leven, zal dit ervaren. Hij zal zich de wereldnood bewust worden in eigen onmacht om het oorspronkelijke, geheimzinnige woord te spreken, en zijn dichterschap wordt hem tot een kwelling, een pijnlijke vraag. Zo staat hij a.h.w. voor een dubbele opgave: hij moet de twijfel aan zijn dichterschap bezweren door zich opnieuw af te stemmen op het wezen van de poëzie, het woord, zichzelf. En tegelijk, ja vanuit een oorspronkelijker besef van eigen bestemming, moet hij de mensen een nieuwe taal toemeten, een nieuwe, heilzamer wereld.
Dat dit wereldplan bijna niet in poëzie te realiseren is, wordt vooral duidelijk uit Lucebert's laatste bundels Amulet en Val voor vliegengod. De vreugde en de vitaliteit, waarmee hij aanvankelijk op zoek was naar een nieuw begin lijkt me
| |
| |
omgeslagen in een moeizaam weggelachen, angstige onvervuldheid, een nauwelijks nog te verzwijgen wanhopen aan uiteindelijk resultaat. Hij noemt zich nog wel een groot jager, en ‘onder mijn boom is het buitengewoon’; maar van die dolle verliefdheid op zichzelf, die zijn eerste gedichten zo kenmerkte, is niet veel meer over. Dóet hij soms nog zelfverzekerd, hij is het allerminst. In zijn prachtige bundel Van de afgrond en de luchtmens was het geheim nog fascinerend en groot, zijn laatste gedichten zijn dikwijls grotesk en vervelend. De luchtmens een betweter soms, een eindeloze prater, nakaartend over vroegere vervoeringen. Effectloze beelden, veel vergeefs woordwerk. Tenzij in enkele fragmenten, als de oorspronkelijke visie weer vrijkomt, het goddelijke wordt genoemd, de nood en de onmacht waarachtig beleden.
Misschien openbaart dit verlies aan zeggingskracht de onhoudbaarheid van Lucebert's visie op het dichterschap. In hoge mate heeft hij soms het wezen van de poëzie gedicht, en een titel als Amulet getuigt zeker voor een indringend besef van de heilskracht van het woord. Niettemin leidt de, aan Hölderlin ontleende, conceptie van de dichter als heiland tot een wanhopige dichterlijke existentie. Het is de strijd van woord tegen Woord, die Lucebert moet voeren, en het gaat daarbij om zijn eigen dichterschap. In Val voor vliegengod staat het volgende wellicht veelbetekenende gedicht, getiteld Zorg.
Misschien daagt achter deze regels een nieuw vermoeden van wat dichterschap zou kunnen zijn. De heiland-dichter wankelt, maar god is dood; vanwaar komt het heil? Het leven inmiddels gaat verder, natuur en tijd hebben hun verloop, onafwendbaar: kikkers kwaken en klokken tikken. De strijd is nog niet beslist. In de poëzie van Lucebert voltrekt zich het grondgebeuren van ieder menselijk bestaan, dunkt mij, en hierom is hij waard te worden herlezen, ook in zijn laatste bundels.
Een worsteling om het geheim van aarde, licht en zaad, is de poëzie van Herman van den Bergh van meet af aan geweest. Marsman noemde hem, in 1922, ‘de veelzijdigste van ons allen’, naar aanleiding van zijn eerste overvloedige gedichten. In 1925 verscheen zijn tweede bundel, loodzware belijdenis van aardsheid en vruchtbaarheidsverlangen, en sindsdien zweeg hij dertig jaar. In die tijd van... wat? vertwijfeling, bezinning, bekering? werd hij de diepzinnige vreemdeling die tot ons spreekt uit de wonderlijke, soms raadselachtige gedichten, die hij bijeenbracht in Kansen op een wrak en Verstandhouding met de vijand. Vertaalde poëzie, denkt men soms. Verre ervaringen en moeilijke wijsheid traag vaak en broksgewijs woord geworden, moeizaam verbeeld. Maar van een dichter die zichzelf is, groot of klein, en geeft wat hij heeft. In de stilte heeft hij de harde lessen geleerd van het menselijk tekort, van dood en verlorenheid: ‘niemand is gevrijwaard’. Maar het mysterie van leven, geest en geboorte vervult zijn verwachting, zijn bestaan. Wachtwoorden roept hij totdat het wordt ontsluierd.
Denken aan geluk: een stilte
waarin alle woorden het eens zijn
leven en dood de lippen zijn van de zon
en de aarde ontsloten in onze gezichten
- o mond die open is voor de geboorte
| |
| |
Minder verweerd nog, minder getuchtigd en bedwongen is de poëzie van K. Grazell, die zich in zijn bundel, Narcissus in demon, ontdaan heeft van het pseudoniem Leins Janema, waarin verhuld (vermomd?) hij al in 1948 als experimenteel dichter opereerde. Hij is soms geweldig van allure als Herman van den Bergh, hij kent natuurlijk ook de zuigkracht van het aardse en vecht met vele ‘engelen’, met alle denkbare en ondenkbare geheimen van het leven. In de nieuwste bloemlezing van Ad Den Besten presenteert hij zich als één van de dichters van morgen. Van hen verschilt hij door zijn bijna profetische instelling, door de afmetingen van zijn verwachting, door de hevigheid van zijn beelden en de brede adem van zijn verzen. Inderdaad is zijn poëzie toekomstgericht, open voor de geboorte: ‘zo komt er een dag, waarin de engel opspringt uit zijn droom / en werkelijk wordt boven de aarde, / het heelal verkent op de maatslag van een simpel woord; / een ademstoot die uit de mond ontspringt en / als bloedrode wingerd hangt langs de muren van het licht’. De sfeer en de symboliek van deze regels herinneren zeer sterk aan het (40 jaar geleden!) door Marsman en van den Bergh beleden vitalisme. Gezien de hele bundel vraag ik mij echter af, of Grazell hier niet meer dan een louter diesseitig levensbesef uitspreekt, of hij ook niet notie heeft van een hogere, een misschien eeuwige vitaliteit.
Geheel anders lijkt dat bij Jan Elburg: ‘Wij leven alléén in het land van de tijd, denk je niet? / Wij zijn diep in de regen van de tijd / als kleine insecten in hoog gras’. In heel zijn bundel Hebben en zijn, met alles wat hij heeft en is, tracht hij deze zekerheid te bevestigen. Er is toch alleen maar de wereld, zijn enig vaderland (‘waarvoor ik mij doodvecht’), alleen de natuur, immer dezelfde, is het niet? Eén bloedwarm en machtig gebeuren van mensen, dieren en genietingen. Meer niet. Elburg is weg van alles wat er bestaat, vooral ook van zichzelf. Hij vent zichzelf, zijn vluchtige gevoelens, praatgraag en voortvarend. Hij praat met grote handen, woorden als bijten, schudden, grijpen liggen hem goed. Dikwijls zegt hij teveel om nog iets te suggereren, te gul met de taal. ‘Ik spreek niet aan misschien, maar ik spreek / waarheid / niet alleen de mijne’, zegt zijn slotgedicht. Maar de waarheid is geen gemakkelijke zaak, en ook de dichter die alleen in deze aarde gelooft heeft een vèrstrekkende verantwoordelijkheid. Dat hij zich in zijn beste verzen hiervan inderdaad bewust is, moge blijken uit het volgende gedicht, getiteld Onder de zon:
Onwelkom, of mogelijk werkelijk
een gespierde vlek in het zelfportret
van bomen en vergezichten
en mijn zwarte broer schaduw beschamend groot
op het wonderland van de mieren
maar een sterkere dan ik heeft mij hierheen gestuurd
en de bloemen hebben mij nodig
De dichter Keuls heeft een levenlang geleden aan het onvoltooide, het onevenwichtige in de schepping. Hij is er voor gevlucht in schijnbaar volmaakte gedichten, hij heeft er zich op bezonnen in verzen van klassieke rust en bijna onwerkelijke beheerstheid. Nooit heeft hij, zo schijnt het mij toe, de onrust, de chaos in zijn gedichten opgenomen, zodat het ritme van zijn spreken doorbroken werd, zijn woord vernietigd. Hij heeft geleefd in de schemering van het vermoeden, meer bedrukt dan beangst, hij heeft nooit gekozen maar wachtend geleefd,
| |
| |
wachtend op de voltooiing en op het licht. Hij staat nu voor de dood, eenzelvig, en schrijft:
Zijn bundel Valscherm, waarin deze strofen voorkomen, is een terugblik op wat het geweest is. Een valscherm van woorden, zacht en fijnzinnig geweven. Een valscherm, opdat de afgrond minder diep zij, en het einde minder absoluut?
‘.... vielen wij diep in valkuilen van tijd. / En wij hebben ons niet meer kunnen redden’. Voor Hans Andreus, die deze regels schreef, is de mens de gevallene, de vallende zieke. ‘Liefde een valscherm’, zegt hij ergens in een vorige bundel. De mens valt in de liefde. Maar wat is liefde voor deze zoon van Eros? Liefhebben is waanzinnig zijn: ‘in waanzin en in liefde / leef ik met mij en de mensen’. De dichter die zich aanvankelijk aan lichaam en aarde prijsgaf, om de taal der dieren te spreken, is geestesziek geworden, dat wil zeggen: ziek van de geest, van verlangen naar de geest en het andere. ‘Geest’ schijnt voor hem alwat niet-ik is, de ander óók in zijn lichaam. Hij zucht naar onteigening, naar zelveloosheid, naar de ander die hem opheft als het ware, verlost van zijn dodelijk ik, zijn lichaam en zijn wanhopige eigenheid. Liefde is die spanning tussen lichaam en geest, ik en niet-ik. Harde liefde daarom, en ‘wij zijn van de harde liefde / het sacrale lied’.
Andreus is klassiek van wezen, bijna Grieks, ook in zijn welhaast vóór-christelijk bestaansbesef. Zijn verbeelding is meestal zuidelijk-helder; hij is musisch, soms melancholisch, te zacht voor de mensen, aan wie hij zich wondt. Hij bloedt bij alles, en hij bloedt eraan dood. Zijn gedichten zwemen soms naar het theatrale, maar dat verwondert nauwelijks bij iemand die zo is blootgesteld, zo gevallen, geworpen, op het toneel van de wereld. Zijn verzenbundel Gedichten is een terugblik, als de bundel van Keuls, maar wanhopiger, blinder, een terugblik op waanzin en liefde.
Altijd stierf ik de dood van een afscheid.
Nooit ben ik ergens gebleven,
moest wel zien hoe verder was.
Nu is er de dood die de dood is.
en jouw naam, de laatste op aarde.
De bundel Het oude land van Guillaume van der Graft is ook een terugblik. In eerste instantie een terugblik op de jaren dat hij (ds. Barnard, wel te verstaan!) het ‘onzeker ambt’ bekleedde in Hardenberg, ergens ‘in het land Overijssel / waar de Angelen en de Saksen / hun hand hebben gezet’. Een bezinning tevens op wat hij tot nu toe heeft geleefd, op de weg die hij is gegaan. Als Andreus is hij nooit ergens gebleven, omdat hij bejagen moet wat komen zal. Anders dan Andreus heeft hij de zekerheid van nieuwe geheimen, van een toekomst, een verder.
dat de voordeur is van uw geheimen,
betreed, kijk ik nog eenmaal om
en ik zie het gehele laagland van mijn jeugd
vacht voor het haardvuur.
| |
| |
Het aangeboren besef van traditie en stamverband, dat vele christenen bijzonder eigen is, werd in de dichter verdiept en verlevendigd te midden van de eenvoudigen van het oude land. ‘Het oude is altijd beter’, want ‘de oudste gedachten zijn de voornaamste / toen de wind geest was en de geest God’.
Deze verbondenheid met het oude, gegevene, overgeleverde, dit geloof in de oude geheimen van menselijkheid en verbond, spreekt ook uit de gedichten van Het landvolk. Samen met van der Graft, met zijn woorden en in zijn trant op zoek ‘naar het huis der geslachten’ en luisterend naar de wind die geest is, bundelden Ad Den Besten, Muus Jacobse, J.W. Schulte Noordholt en Jan Wit de verzen over leven en dood, dichterschap en dienstbaarheid, die ontstonden vanuit hun gezamenlijke psalmberijming. ‘Met David onder de leden’ op zoek naar het blijvende, het stichtende, het woord dat waarheid is.
Ook de dichter J.H. van Tienhoven vermoedt, soms fel en lijflijk, het mysterie van het oude land, de geheimen van bloedverwantschap en moedertaal. Maar gelooft hij in het woord en de geest die vlees worden en zich voortplanten langs de lijn der menselijke geslachten? Misschien, op zijn eigen wijze en in zijn eigen woorden. Zeker is hij losgemaakt van zijn vaderen, als een woord uit zijn verband gerukt. In een groot gedicht, Gelre, schrijft hij: ‘O land waarin het gebeente / der vaadren ligt uitgezaaid, / een hand trok een streep tussen mij / en de boeren van alle gemeente. / .... / ik spreek niet de taal van hun mond’. Eén christen alleen, aards als het weerlicht, op zoek in dezelfde richting als het landvolk, maar te weerbarstig nog van stem, om met de psalmisten mee te zingen. In de bundel Flessengroen geeft van Tienhoven zich hiervan rekenschap in vaak prachtige, geladen, en belangrijke poëzie.
‘De dag van morgen’, die Michel van der Plas in zijn nieuwste bundel schrijvende tegemoet ziet, is de achtste dag, de dag buiten de tijd en de dag bij uitstek, de laatste en de eerste, de eeuwige dag. Dan zullen wij voltooid zijn, weet hij in geloof, (in hoop en vrees), mensgeworden, verlost van het leed om onszelf en de ander, van het onvermogen tot liefde. Vooral van dit laatste. Dan ‘stroomt het lied naar de heuvel, het lied voor het lam, stroomt het lied om de heuvel’, en kan de dichter zwijgen. Er wordt veel lijden uitgezegd in deze gedichten, maar ook iets te veel verdrietigheid (zelfbeklag? ‘verdriet’ en ‘huilen’ zijn typisch woorden voor van der Plas). Veel ontgoocheling, en een groot deemoedig verlangen naar waarheid, maar soms irriteert (mij) een te passieve verstechniek, en regels als ‘de heer is mijn verder’ (variatie op het bekende psalmvers), die meestal ten onrechte twijfel wekken aan de authenticiteit van de dichter. Een hoogtepunt is het sonnet Water, waarin het geheim van de liefde wordt beluisterd. Wie is de geliefde, wie is de mens? ‘dat weet niemand onder de zon, niemand’.
Evenals Lucebert ziet en ervaart Sybren Polet de wereld van vandaag als een onbewoonbare, dode ruimte, waarin de dichter, de mens, alleen in leven kan blijven uit kracht van het poëtisch woord. Dé wereld is de moderne wereldstad, groot en leeg en zinloos. Tenzij er iets gebeurt waardoor alles verandert, bezield wordt. Tenzij de stad een ‘vleselijke stad’ wordt, een stad waarin de mens weer geboren kan worden, oorspronkelijk, nieuw, geheel en al. Daartoe een heiland? Maar dit woord is Polet volstrekt vreemd, het zal hem wel te testamentisch, te overgeleverd, te ver weg zijn. Niettemin concipieert hij een soort verlossersgestalte, een mensengezel, een ‘hij’, die levenwekkend rondgaat: ‘En hij ging op straat, de stad / in één sekonde werd anders’. Wie is hij? De Geest, zijn
| |
| |
vriend. De geest van verlangen, van zijn levensdrift. Die Geest, die scheppende gedachte (die Wille zur Macht in hem) wordt opgeroepen: ‘tijd voor de transformatie, tijd voor vlees’. Vlees en werkelijkheid geworden is de geest zijn gezel, met hem verbonden als zijn schaduw. En samen zijn zij de poëzie: ‘de poëzie is een mens / mits vergezeld van een mens’. Als de dichtergeworden mens (twee in één) de stad betreedt, gebeurt er zoiets als een H-Bom, en de stad wordt een geboorte-stad.
met een geraas als van ijzerwater
en armen van krijsend licht
brak een der hartstochtelijke
In vaak elastische en originele gedichten heeft Sybren Polet aanvankelijk zijn visie uitgeschreven. Totdat de Geest, de metgezel, weer terugwijkt, wegvlucht, waarheen? waarom? De mens, niet langer dichter, blijft achter, ‘blaffend. De wereld / is weer zoals hij was, aan het begin / van de dag: leeg’. Dan, inderdaad, verslapt ook zijn zeggingskracht, en eindigt de bundel. Er is niets veranderd, maar de wereld is nog leger dan voorheen. Als het woord (het Woord) niet met ons is, wie weet dan nog waar hij blijft.
Van dat woord, het geheimzinnige, van het enige, niet nader te noemen wezen van de schepping, spreekt Coert Poort in De koning van Wezel. Zo althans ben ik geneigd hem te verstaan, ook op grond van zijn vroegere werk, wanneer hij voortdurend spreekt over ‘het’: ‘Nu maakt het zich overal op.... nu dwaalt het overal rond’. Ik vermoed een uiterste aan dichterlijke bescheidenheid in de keuze van dit simpelste van alle woorden, dat Poort, zo vanzelf sprekend, tot kernwoord van zijn poëzie heeft gemaakt. Smalle, maar weerbare verzen schrijft hij, toegespitste taal om het allerijlste mee aan te raken. Een enkel citaat nog zij voldoende in dit verband, om uw aandacht te vestigen op deze veel te weinig bekende figuur, die met zijn woorden geluk wil brengen, en soms ‘een psalm een nieuw lied tegen de duisternis’ schrijft: ‘hiermee beweeg ik mij / in een dal / achter uw bergen / hiermee sta ik / achter uw deuren / in het huis der geboorte / hiermee ligt dit boek van mij / onder u open’.
| |
Besproken bundels:
Herman van den Bergh: Verstandhouding met de vijand - Uitg. Querido |
Lucebert: Amulet. Val voor vliegengod - Uitg. De bezige bij |
K.N.L. Grazell: Narcissus in demon - U.M. Holland |
Jan. G. Elburg: Hebben en zijn - Uitg. De bezige bij |
H.W.J.M. Keuls: Valscherm - Uitg. Meulenhoff |
Hans Andreus: Gedichten - U.M. Holland |
Guillaume van der Graft: Het oude land - U.M. Holland |
Ad Den Besten e.a.: Het landvolk - U.M. Holland |
H.J. van Tienhoven: Flessengroen - U.M. Holland |
Michel van der Plas: De dag van Morgen - Uitg. A.A.M. Stols |
Sybren Polet: Geboorte-stad - Uitg. De bezige bij |
Coert Poort: De koning van Wezel - U.M. Holland |
|
|