Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 975]
| |
ForumAlgemene geschiedenis der NederlandenZo pas verscheen het twaalfde en laatste deel van de Algemene Geschiedenis der NederlandenGa naar voetnoot1). Deze monumentale historische publikatie stond onder de kundige leiding van de Amsterdamse professoren Dr. J. Romein, Dr. J.F. Niermeyer en Dr. J. Presser, en van de Leuvense professor Dr. J.A. Van Houtte en de Gentse professor Dr. H. Van Werveke. Dit grootscheeps werk, waaraan bijna alle voorname historici der Lage Landen hebben meegewerkt, zal gedurende enige decennia het grote synthetische werk van onze Lagelandse geschiedenis blijven en verdient dan ook een meer uitvoerige toelichting. Naar wij in de ‘Algemene Inleiding’ op het eerste deel, dat in 1949 verscheen, kunnen lezen, ontstond de idee van dit werk onder de Duitse bezetting in 1942. Het was een halve eeuw geleden dat Bloks Geschiedenis van het Nederlandsche Volk begon te verschijnen, terwijl het eerste deel van Pirenne's Histoire de Belgique op de eeuwwende het licht zag. De meer populair geschreven Geschiedenis van Nederland in acht delen en Geschiedenis van Vlaanderen in vijf - later zes - delen, die tussen de twee wereldoorlogen verschenen, konden moeilijk gelden als een volledige en exacte weergave van onze toenmalige kennis van ons hele nationaal verleden. Daarom werd het tijd de resultaten van de honderden of beter duizenden monografieën over de Lagelandse geschiedenis in een nieuwe synthese te integreren. Konden Blok en Pirenne nog heel alleen een wetenschappelijke synthese van de vaderlandse geschiedenis schrijven, nu is dit totaal uitgesloten. Daarom hebben de redacteuren beroep gedaan op een honderdtal specialisten van België en Nederland, die elk met vakkundige kennis geschreven hebben over een periode of een onderdeel van onze geschiedenis waarin zij speciaal bevoegd waren. Als tweede doel stelden de redacteuren zich voor, niet meer zoals vroeger meestal gebeurde, aan de politieke en de militaire geschiedenis het leeuweaandeel toe te kennen, maar aan de economische en sociale, aan de culturele en godsdienstige geschiedenis hun volle aandacht te schenken. Deze aspecten van ons verleden zijn veel minder bestudeerd en dus gekend, wat in de praktische uitwerking van de opzet grote moeilijkheden mee zou brengen. Nu het hele werk voor ons ligt, moeten wij erkennen dat het culturele leven, vooral in de middeleeuwen, niet voldoende behandeld werd, terwijl ook de godsdienst er in meer dan een deel bekaaid afkomt. Ten slotte wilden de redacteuren breken met het vroegere eng nationale kader. Sprekend namens zijn mederedacteuren, wijst Prof. Romein de gedachte van de hand als zou de creatie van Benelux de redactie hebben beïnvloed, daar het plan van een Lagelandse geschiedenis reeds in 1942 vaste vorm had gekregen. Toch stipt hij met instemming aan dat de economische unie van België en Nederland, waarvan in 1944 de grondslagen werden gelegd, en deze wetenschappelijke samenwerking van Noord- en Zuidnederlandse historici aan een Lagelandse geschiedenis, wel uitvloeisels zijn van eenzelfde gronddenkbeeld, ‘de dwingende noodzaak, in het tegenwoordige bestel, van samenwerking tussen kleine staten, samenwerking welker uitblijven zo niet onmiddellijk dan toch op de duur hun zelfstandigheid ten opzichte der grote mogendheden zal ondermijnen’ (Deel I, p. XVII). De ontwerpers van deze grootse Geschiedenis hadden dus blijkbaar de opzet, door te wijzen op de banden tussen Noord en Zuid, mede te helpen bouwen aan sterkere | |
[pagina 976]
| |
Lage Landen, om deze binnen het éénwordend Europa in hun onafhankelijkheid te beveiligen. Deze lofwaardige psychologische instelling is echter geen wetenschappelijke rechtvaardiging van de totaal nieuwe historische ruimte van onderzoek. Echter, reeds Prof. P. Geyl had in zijn Geschiedenis van de Nederlandse Stam de bakens van de nationale geschiedschrijving verzet, al was hij dan enkel tot aan de taalgrens doorgestoten, en had hij de Walen uit zijn onderzoekskader uitgesloten. Het is evenwel een feit dat sinds een tiental eeuwen Vlamingen en Walen samen hebben geleefd en samen geschiedenis gemaakt. Daarom was een verdere verruiming nodig. Om nog eens Prof. Romein te citeren: ‘Wij achten de gemeenschappelijke lotgevallen van de bewoners dezer Zeventien Nederlanden in de jaren vóór de scheiding van 1579 en weer van 1815-1830 een voldoende rechtvaardiging voor dit kader en geloven dat een gezamenlijke arbeid van Noord- en Zuidnederlandse historici niet anders dan vruchtdragend kan zijn’ (Deel I, p. XVI). Zelfs kan men hieraan toevoegen, dat afgezien trouwens van andere fasen van onze geschiedenis, het relaas van de hele Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) aan duidelijkheid wint, als men hem niet van eng Noord- of eng Zuidnederlands standpunt, maar vanuit breed Lagelands oogpunt benadert. Toch hebben francofone Belgische historici als Dr. J. Stengers en Prof. L. Génicot hier kritiek op uitgeoefendGa naar voetnoot2). De indeling van een twaalfdelig historisch werk is steeds een delicate opgave. De historici ervaren voortdurend, als het ware aan den lijve, dat er geen cesuren in de geschiedenis bestaan, maar om praktische, vaak pedagogische redenen deelt men de stof dan toch maar in perioden in, en neemt daarvoor liefst data uit de politieke geschiedenis, omdat ze precies zijn. In dit opus loopt het eerste deel van de voorgeschiedenis tot 925, het tweede tot 1305, en het derde tot 1477, toen de Bourgondische eengemaakte staten weer dreigden uiteen te vallen; het vierde bestrijkt de periode 1477-1567, de verdere eenmaking en uitbouw van de Zeventien Provinciën; de delen V en VI zijn gewijd aan de Tachtigjarige Oorlog, de delen VII en VIII aan de daarop volgende periode tot de Franse revolutie; deel IX bestrijkt een ongewoon bewogen tijdperk, van 1795 tot 1840, van de Franse overheersing, over de hereniging der Nederlanden, tot aan de definitieve scheiding in 1840, terwijl de laatste drie delen de periode van 1840 tot 1945 behandelen. Deze indeling lijkt ons verantwoord, al had de cesuur tussen deel VII en deel VIII, over de periode 1648-1795, die nu in 1747 valt - een datum voor het Noorden en niet voor het Zuiden - beter in 1715 gelegen die én voor het Zuiden én voor het Noorden een grote politieke betekenis heeft. De redacteuren van dit grote werk hadden een dubbele lezerskring op het oog: belangstellende intellectuelen, die echter leken in het vak zijn, én wetenschapslieden. De geleerde voetnoten, de waardevolle kritische bibliografie achteraan bij elk deel, het exponeren en beoordelen van gecontroverseerde punten zijn zeker op de raadplegende historicus afgestemd. Anderzijds is en blijft geschiedschrijving, uit het epos en de literatuur ontstaan en gegroeid, steeds een kunst. Het synthetisch uitbeelden in een mooie taal van het ontluiken en groeien van ons volk, interesseert iedereen. Zo was de opzet. Nu de twaalf delen voor ons liggen moeten wij erkennen dat het werk als geheel meer op de historicus dan op de gewone lezer is berekend, en dat naast vele hoofdstukken die voor een leek in het vak boeiende lectuur vormen, er heel wat meer voor hem gewoonweg ongenietbaar zijn. * * *
Wanneer wij, van zuiver historisch standpunt uit, de Algemene Geschiedenis der Nederlanden beschouwen, moeten wij dadelijk erkennen dat verscheidene hoofdstukken een meesterlijke synthese met heel wat nieuwe gezichtspunten bieden. De drie lange hoofdstukken over de Merowingen, de Karolingen en het laat-Karolingisch tijdperk, van Prof. F.L. Gans- | |
[pagina 977]
| |
hof, de grootste medievist der Lage Landen, zijn magistraal; Prof. Van Werveke toont zich een meester in zijn accurate uiteenzettingen over het ontstaan en de groei der steden, over hun rechten, instellingen en maatschappelijke toestanden; Dr. H. Schulte Nordholt hangt een prachtig beeld op van de hoogop bloeiende kunsten in de Nederlanden gezien vanuit het Bourgondisch centrum; ook de culturele hoofdstukken van Dr. J. Andriessen en Dr. J. Presser hebben bijzondere, ofschoon uiteenlopende verdiensten; het exposé van Prof. L. Van der Essen over de opstand is voortreffelijk, zoals de economische hoofdstukken van Prof. J.A. Van Houtte, Prof. T.S. Jansma en Prof. J.G. van Dillen. En zo konden wij een heel tijdje doorgaan. Daartegenover staan er ook meerdere zwakke exposés: soms ligt dit aan de auteur, soms ook aan een tekort aan nodige voorstudiën. Anderzijds zijn bepaalde onderwerpen niet behandeld. In Deel V (1567-1609) b.v. krijgen wij een niet transcendent artikel van Prof. Léon-E. Halkin over de katholieke reformatie in de Zuidelijke Nederlanden en een met vlam geschreven exposé van de protestantisering van het Noorden door Prof. L.J. Rogier, maar een eigen uiteenzetting over de opbouw van de Protestantse Kerk in het Noorden zoekt men in dit deel tevergeefs en eveneens in de volgende delen. Ook wie niet aanneemt dat de Republiek der Verenigde Provinciën een calvinistische staat was, kan hiermee niet akkoord gaan. In het Xe Deel krijgt Prof. D'hondt een vol hoofdstuk van 34 bladzijden om de sociale kwestie in België van 1830 tot 1884 te behandelen, maar hij handelt alleen over de socialistische beweging in die periode, en laat de christelijke sociale beweging totaal buiten beschouwing. In het IVe Deel (1477-1567) kreeg Ph. De Vries het culturele leven te behandelen, maar hij bepaalde zich tot de tijd circa 1560, zodat Bosch en Metsys, Elckerlyc en de Evangelische Peerle en zelfs Erasmus als humanist niet behandeld werden! Zo zijn er meerdere spijtige leemten aan te wijzen. Bij het lezen van deze lijvige delen - en welke historicus der Lage Landen heeft zich hiervoor niet aangegord! - treft het herhaaldelijk dat de auteurs onafhankelijk van elkaar en naast elkaar heen hun bijdrage redigeren. Zo moeten er noodzakelijk af en toe elkaar tegensprekende meningen in voorkomen. Wat erger is, het verband tussen de hoofdstukken over politieke geschiedenis, en vooral de wisselwerking tussen het politieke, economische, sociale, culturele en godsdienstige leven zijn meestal zoek. Dit is uiterst bedenkelijk daar de auteurs van de politieke geschiedenis, althans in de laatste acht delen, meestal een tijdsspanne van slechts een tiental jaren te behandelen kregen. Een bijzonder zwak punt is de geschiedenis van het prinsbisdom Luik. Dit was weliswaar een zelfstandig vorstendom dat, behalve in 1468-1477, tot aan de Franse omwenteling geen integrerend deel van de Nederlanden vormde, maar dat dan toch een gelijklopende evolutie doormaakte in wisselwerking met zijn buren. Nu behandelt Dr. L. Lejeune het prinsbisdom tot 1390 in Deel III op vijftien bladzijden, en dan moeten wij wachten tot Deel VIII (1748-1795) eer wij een beknopt overzicht van 27 bladzijden krijgen van Prof. P. Harsin over het prinsbisdom in de lange periode van 1477 tot 1795. Een dergelijk verdelen van de stof, waarbij dan nog bijna een eeuw uitvalt, verbreekt het verband van het prinsbisdom - nagenoeg een derde van het huidige België - met de rest van de Nederlanden en maakt een synthetische kijk op het hele Lagelandse verleden onmogelijk. En ten slotte, nu wij toch de wrede vinger leggen op de wonde plekken in deze Algemene Geschiedenis der Nederlanden, had men speciaal oog moeten hebben voor de crisismomenten en de toenaderingspogingen in de betrekkingen tussen Noord en Zuid. Een paar voorbeelden slechts. In 1632 veroverden de Noordelijken Maastricht op het Zuiden en richtten een oproep tot het Zuiden om het Spaanse juk af te schudden, terwijl Zuidelijke edelen contact zochten met het Noorden; in 1635, drie jaar later, sloten Frankrijk en de Republiek der Verenigde Nederlanden een verbond om de Zuidelijke Nederlanden onder elkaar op te delen, waarbij bijna heel Vlaanderen aan | |
[pagina 978]
| |
Frankrijk toe zou vallen. Van deze twee zo markante gebeurtenissen voor het samenhorigheidsbesef der Lagelanders wordt zo weinig verhaald dat een gewoon handboek voor het middelbaar onderwijs ons beter en vollediger daarover inlicht. De merkwaardige toenadering tussen België en Nederland in de jaren 1860-1870, toen het Frankrijk van Napoleon III de onafhankelijkheid van België bedreigde, en Nederland zich door het Duitsland van Bismarck bedreigd voelde, wordt door Kan. Simon in het Xe Deel niet eens vermeld. En toch stelde de Belgische minister Rogier, die gedurende de Belgische omwenteling van 1830 een zo markante rol had gespeeld, herhaaldelijk voor, de scheiding van de twee landen tot een administratieve scheiding binnen één staat te herleiden! Niet alleen bepaalde punten van lotsverbondenheid verdienden een uitvoeriger behandeling, graag hadden wij gelijklopende bewegingen in de twee landen samen behandeld gezien. Het jansenisme in Noord-Nederland in de 17e en 18e eeuw kan slechts begrepen worden in verband met zijn ontwikkeling in de Zuidelijke Nederlanden. En hoe interessant ware het niet geweest b.v. in de 19e eeuw het liberalisme en socialisme, de strijd om het algemeen stemrecht en de schoolstrijd van de twee landen samen te behandelen en met elkaar te vergelijken. Het bundelen van bijdragen van Belgische historici over het Zuiden en van Nederlandse historici over het Noorden in één werk geeft nog geen Lagelandse geschiedenis. Dit laatste ongerief heeft evenwel de redactie enigermate verholpen. Aan elk deel gaat een Inleiding van tien à twintig bladzijden vooraf, waarin telkens een der vijf redacteuren de band legt tussen de vele hoofdstukken van de verschillende auteurs. Dit confronteren van wat in Noord en Zuid gebeurde in de verschillende sectoren van het concrete leven is meestal uiterst waardevol. Wij vragen ons zelfs af, of het geen zin zou hebben deze samenvattingen van uitgesproken Lagelands standpunt uit, mits de nodige aanpassing, afzonderlijk in druk uit te geven. In elk geval zouden deze Inleidingen inspirerend kunnen werken op de auteurs bij een herdruk van dit werk. Over de illustratie, waaronder enkele kleurenreprodukties, hebben wij niets dan lof, al had men wel de plaats van de illustraties in het boek in vele gevallen beter kunnen uitkiezen. De kaarten die in de eerste delen voorkwamen en de lezing niet weinig schraagden, zijn gaandeweg volledig weggevallen. Een uitvoerig register van honderd bladzijden op vier kolommen kleine druk verhoogt aanzienlijk de waarde en bruikbaarheid van dit twaalfdelig werk; jammer alleen dat het zo vele leemten en fouten vertoont. Wij besluiten: de Algemene Geschiedenis der Nederlanden is de meest recente en onder vele opzichten geslaagde synthese van de geschiedenis van België en Nederland. Graag onderschrijven wij het Gesamturteil van een nochtans zeer critisch recensent, Prof. L. Génicot: ‘Aussi n'hésite-t-on pas à affirmer une nouvelle fois que l'Algemene Geschiedenis der Nederlanden est, d'assez loin même, la meilleure vue d'ensemble dont nous disposions aujourd'hui sur l'histoire des Pays-Bas’Ga naar voetnoot3). De enkele tekorten die wij onverbloemd hebben aangestipt, wijzen erop hoe moeilijk het in onze tijd van uitgesproken specialisatie is, nog een synthetisch beeld van een brok verleden te ontwerpen, en anderzijds hoe de studie van de wisselwerking tussen Noord en Zuid of van de min of meer grote historische gebondenheid der hele Nederlanden nog in een beginstadium staat. Deze onderwerpen voor vergelijkende studiën voor aller ogen duidelijk te hebben aangetoond, is een der grootste verdiensten van dit werk. Wij kunnen ons slechts aansluiten bij de wens van de redactie om, gezien de grote lezerskring en het succes van deze Algemene Geschiedenis der Nederlanden, binnen afzienbare tijd een tweede druk te bezorgen en ‘de feilen die zij, ondanks alle inspanning, nu nog niet heeft weten te voorkomen, te herstellen’Ga naar voetnoot4). Prof. Dr. M. Dierickx S.J. | |
[pagina 979]
| |
Elisabeth Langgässer23 februari j.l. zou de Duitse schrijfster Elisabeth Langgässer, die op 25 juli 1950, na nog juist haar Märkische Argonautenfahrt voltooid te hebben, zowel geestelijk als lichamelijk volkomen uitgeput, te Rheinzabern in de Pfalz overleed, zestig jaar geworden zijn. Bij gelegenheid daarvan verschenen bij het Claassen-Verlag te Hamburg de eerste drie delen van haar verzamelde werken, n.l. Gang durch das Ried, Das Unauslöschliche Siegel en Märkische Argonautenfahrt. In de herfst van dit jaar zullen haar verzamelde gedichten, novellen en korte verhalen volgen, terwijl men tegen de lente van het volgend jaar met haar toneel- en radiospelen en brieven gereed hoopt te zijn. Elisabeth Langgässer's werken zijn zowel tijdens haar leven als na haar dood het voorwerp van voortdurende discussies geweest. De roem die zij er mee verwierf is dan ook een zeer omstredene gebleven. Een klein aantal fervente bewonderaars ziet in haar de schrijfster, die de christelijke werkelijkheid - de werkelijkheid, waarin de christen leeft: het boven- en ondernatuurlijke werken van God en de satan, van genade en verleiding, van autonome rede en geloof, het altijd opnieuw weer kiezen en antwoorden moeten op de roep van God of aan die van de satan - voor het eerst in al haar aspecten op een bijna surrealistische wijze vorm en gestalte heeft weten te geven. Anderen, waaronder critici van naam, verwijten haar het gemis van een ordelijke compositie, de nagenoeg volledige uitschakeling van de tijd, het ontbreken van vrijwel alle individualiteit bij haar hoofdpersonen, het onmiddellijk naast elkaar plaatsen van heiligheid en satanisme, klooster en bordeel, enz. Elisabeth Langgässer heeft deze critici geantwoord, dat deze oordelen op de vorm en niet op de inhoud van haar werken gebaseerd waren, terwijl men er dan gemakshalve maar aan voorbij ging, dat de eerste toch door de laatste bepaald werd. Overigens verklaarde zij elke zuiver rationele benadering van haar werk voor doelloos. Aan haar Unauslöschliche Siegel gaf zij de opdracht mee: ‘Commystis Committo’, d.w.z. de ingewijden overhandig ik het, hen, die begrijpen kunnen, waarom het gaat. De anderen zouden het, zoals de praktijk maar al te duidelijk bewees, mythologisch en fabelachtig vinden, ‘wel origineel’ en ‘interessant’ of, waar het door bepaalde onthullingen en vluchtige aanduidingen een (pover) object voor de sensatie kon vormen: pikant! ‘Levensinzichten kunnen slechts meegedeeld, niet bewezen worden’ schreef zij eens. Op grond daarvan verwachtte zij van haar lezers, dat deze zich aan haar werk zouden overgeven op eenzelfde wijze als zij zich aan het scheppen daarvan overgaf - zonder plan en zonder iets van het resultaat af te weten. Dit impliceert dat zij haar romans niet ‘componeerde’, het ‘verhaal’ niet volgens een vooraf bepaald schema opbouwde en tot ontwikkeling bracht en dat de daarin optredende figuren geen dragers van ideeën voor haar waren. In haar brieven spreekt ze er over, dat ze zich in haar werk wierp als in een donkere vijver, niet wetend of ze een waardevolle buit dan wel een oude laars zou opvissen. Een andere maal schrijft ze: ‘Ik experimenteer in het wilde weg en bid God, dat ik niet onderga, en de golven me niet over het hoofd slaan’, waarmee zij wilde zeggen: ‘Ik waag het mij te laten drijven op wat mijn onderbewustzijn, terwijl ik schrijf, aan de oppervlakte brengt’. Zij was er van overtuigd, dat zij alleen op die wijze zou kunnen benaderen, wat zij als haar hoogste opgave zag: opnieuw de gehele mens en de gehele werkelijkheid zichtbaar te maken. Hierdoor nam haar werk onder haar handen vanzelf die vorm aan, die het gekregen heeft en die men christelijk expressionistisch zou kunnen noemen, in die zin dat b.v. Kafka zo geschreven zou kunnen hebben, indien hij katholiek geweest was. In zijn aanwijzingen voor de regisseur van Le Soulier de Satin schreef Claudel: ‘De schrijver heeft de vrijheid genomen landen en tijden in elkander te schuiven, ongeveer zoals op een bepaalde afstand verschillende bergen tot één horizon versmelten’. Elisabeth Langgässer, die zich zeer intensief met het vormprobleem bij | |
[pagina 980]
| |
Claudel heeft bezig gehouden, dat door zijn Kierkegaardiaans verstaan van Christus' verlossingsdrama, n.l. in gelijktijdigheid met Hem, werd opgeworpen, negeert niet alleen ruimte en tijd, maar ook de psychologie, de rationele logica, de afgerondheid van het ‘verhaal’, kortom al de wetten van de causaliteit. Zo wordt b.v. de ene persoon plotseling door de andere vervangen, want het onbewuste ziet de personen niet als individuen maar als typen, d.w.z. het benut niet hun toevallige verschijningsvorm maar hun grondvorm. Het belicht wat banaliteiten schijnen en gaat aan het schijnbaar belangrijke - waar de lezer niet anders dan een belangrijke ontwikkeling of ontknoping verwacht - voorbij, meestal om het door enkele noten, in cursiefschrift, te vervangen - juist als was men getuige van een film, waaruit de schijnbaar spannendste delen door coupures zijn weggevallen, waarin dan door een microfoonstem met een enkel, allernoodzakelijkst woord voorzien wordt. Zo brengt Elisabeth Langgässer een stuk werkelijkheid tot leven, waarin zowel aarde, hemel als hel hun plaats hebben, een werkelijkheid, die zich aan de verstandelijke controle onttrekt, maar waarin wij een stuk van ons eigen leven, soms ook het meest angstvallig verborgene, met een schaamteloze eerlijkheid zonder remmingen blootgelegd vinden. Hiermee is, naar ik hoop, tevens duidelijk geworden met welk recht Elisabeth Langgässer, als b.v. in haar Unauslöschliche Siegel, heiligen als Bernadette Soubirous, Thérèse van Lisieux en Benedictus Labre in haar werk betrekt. Dergelijke uit de verte van ruimte en tijd werkende personen mogen dan wellicht naar de maatstaven van de ‘artistieke’ roman onverdraagbaar zijn, omdat zij de ontwikkeling van het natuurlijke gebeuren binnen de roman remmen, voor de katholieke schrijfster Elisabeth Langgässer, wier werk voor alles op een existentieel begrip van de christelijke werkelijkheid (de werkelijkheid waarin de christen leeft) gericht is, zijn zij belangrijker, wézenlijker en éssentiëler ook, dan het verhaal van de natuurlijke gebeurtenissen (en hun invloeden), dat zich binnen de zichtbare werkelijkheid voltrekt en dat door haar dan ook dikwijls, gelijk gezegd, als van onwezenlijk belang, in cursiefschrift, wordt afgedaan.
Van Balzac tot op heden is de lezer gewend, dat de handeling (het verhaal) zich in plaats en tijd naar de wetten van de psychologische causaliteit ontwikkelt en dat de karakters van de daarbij betrokken personen door hun historische gegevenheden, milieu-invloeden etc. bepaald zijn. Met welk recht, zo vraagt hij zich af, waagt Elisabeth Langgässer het, deze oude wetten, die de fundamenten van de 19e eeuwse roman vormden, over het hoofd te zien? Haar antwoord is even eenvoudig als dwingend: ‘Aan alle kanten, waarheen wij ons ook wenden, breekt zich met ongehoord eruptieve kracht een nieuw existentiebesef baan.... Het is afgelopen met de voorstelling van een als glas doorzichtig causaal gesloten wereldbeeld van zuiver mechanische stempel; afgelopen met het geloof aan de onveranderlijke, zogenaamd ledige vormen van ruimte en tijd.... Als het causaal gesloten wereldbeeld in zijn verwaten aanspraak op alle levensgebieden is verslagen en binnen eigen grenzen teruggewezen, dan heeft ook de psychologisch verlopende, d.w.z. eveneens op causaal dwingende wetmatigheid gebaseerde roman (het eerste is zo, wat volgt moet logischerwijze zus en zo zijn, en wat ik me daarna voorstel wordt dan vanzelf het eind) zijn geloofwaardigheid verloren (iets wat specifiek volgens wetten van de kunst maar niet volgens die van het leven gedacht is!) en de evidentie, de doorzichtigheid van karakters en lotgevallen berusten niet meer op na te meten psychologische kwaliteiten, maar op zuiver providentiële, acausale en op de achtergrond blijvende, vanuit de achtergrond werkende krachten’. De anti-naturalistische en a-psychologische verhaalvorm, die met Rilke's Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge een aanvang nam, bereikte hiermee bij Elisabeth Langgässer niet alleen een hoogtepunt, maar deed, waar deze vorm tevens door een specifiek christelijk existentie-besef bepaald werd, een geheel nieuwe romanvorm ontstaan. In een brief van | |
[pagina 981]
| |
augustus 1944 schreef Elisabeth Langgässer hierover: ‘Deze dynamische, existentiële en steeds opnieuw na te voltrekken inhoud (een term, die telkens in haar brieven terugkeert; ook van haar lezers vraagt zij haar werk geestelijk na te voltrekken) poog ik een vorm te geven, die daar geheel aan beantwoordt; een open, vloeiende vorm, die aan de statische van een antiek kunstwerk, c.q. de antieke wereldbeschouwing, gewoonlijk vreemd is’.
Er valt in Elisabeth Langgässer's oeuvre een duidelijke ontwikkeling waar te nemen. Haar eerste novelle Proserpina bezit alle kenmerken van een jeugdwerk: het is overladen met symbolen, breedsprakerig van taal en slecht van vorm. In Grenze: Besetzes Gebiet vinden we echter reeds de eerste pogingen tot een meer nuchtere realistische stijl, die in haar eerste grote roman Gang durch das Ried reeds verworven bezit geworden is en in Das Unauslöschliche Siegel tot volle rijpheid komt. Het is van grote betekenis deze ontwikkeling duidelijk te zien. Immers alleen dan wordt men voor het onjuiste oordeel behoed, dat de romans uit haar belangrijkste scheppingsperiode Das Unauslöschliche Siegel en Märkische Argonautenfahrt oververhit, onrijp en niet meer dan torso's zouden zijn. Een vergelijking met het uitgangspunt Proserpina toont duidelijk de enorme ontwikkeling aan die de schrijfster in de tussenliggende jaren doorgemaakt heeft. In haar brieven spreekt zij voortdurend over de onmenselijk zware strijd om de ‘Vollendung’, zodat het onjuist is om te zeggen, dat haar werken uit een soort ongecontroleerde, chaotische extase geschreven zouden zijn. Elisabeth Langgässer heeft steeds - haar brieven vormen er een onweerlegbaar bewijs voor - zeer goed geweten wát en hóe zij schreef. In deze zin zijn haar werken allerminst torso's of brokstukken, zoals wel gezegd is, doch, hoezeer misschien op weg naar een hoogtepunt, dat het haar niet meer gegeven was te bereiken, voleindigde kunstwerken, die slechts konden zijn, zoals ze geworden zijn. Eveneens mag hier nog wel eens beklemtoond worden, dat Elisabeth Langgässer haar leven lang een christelijke en geen ‘heidense’ schrijfster is geweest. Wél nemen in haar vroegste werken het elementaire en magische een grote plaats in, maar zij worden toch op het einde steeds, door de vanuit de achtergrond werkende christelijke krachten, verstoord en verdrongen. Men dient hier dan ook wel degelijk een onderscheid te maken met T.S. Eliot met wie zij wel eens vergeleken is en die men in zijn vroegste tijd zeker geen christelijk dichter kan noemen, terwijl ook in zijn latere werken de christelijke elementen nog dikwijls zeer problematisch blijven. Wél werd Elisabeth Langgässer zich in de loop van haar ontwikkeling haar geloof steeds bewuster, zodat het in haar laatste en rijpste werken een geheel ander accent kreeg en ook een veel grotere plaats innam dan in haar jeugdwerken. Nergens valt er echter in haar ontwikkeling een breuk aan te wijzen. Wat in haar laatste werken tot rijpheid en klaarheid kwam, was van de aanvang af in haar (en daarmee in haar werk) aanwezig. Elisabeth Langgässer verdient dan ook als een grote, echte kunstenares gezien te worden. Zij is allerminst wat de Duitsers een ‘Weltanschauungsdichterin’ noemen. Bij herhaling heeft zij zelf beklemtoond, dat inhoud en overtuiging van geen betekenis zijn, wanneer die in het werk geen verantwoorde artistieke vormgeving vinden. De religieuze schrijver moet, evenals de wereldse, op de eerste plaats als kunstenaar beoordeeld worden. In dit verband is het niet zonder betekenis er zich voortdurend van bewust te blijven, dat Elisabeth Langgässer van een geheel persoonlijke visie op mens en wereld uitging, die zij met haar ongemeen taalvermogen een daaraan volkomen adequate vorm wist te geven. Deze nieuwe vorm heeft niets kunstmatigs of geforceerds, maar is de onvervalste uitdrukking van de religieuze werkelijkheid, die niet in psychologische, esthetische of burgerlijke cliché's gevangen kan worden. Haar werk wil aldus ook op artistieke wijze overtuigen dat de religieuze werkelijkheden een andere vorm vragen dan de wereldse. Daaraan ontleent haar werk zijn topzwaarheid en dynamiek, die bij een objectieve waardering niet langer negatief gezien mogen | |
[pagina 982]
| |
worden. De vorm moet aan de inhoud beantwoorden. Literair-historisch betekent deze vorm, als gezegd, een verdere ontwikkeling van de in de eerste helft der twintigste eeuw in de wereldse literatuur waarneembaar geworden nieuwe verhaalvorm. Waar zij bovendien van een specifiek christelijke inhoud vervuld wordt, komt hier tevens een tot nu toe ongekende synthese van de moderne artistieke ontwikkeling en het christelijk-religieuze tot stand. Een bezwaar dat dikwijls tegen Elisabeth Langgässer ingebracht werd is dat zij in haar eigen leven niet de weg van een Belfontaine (een moderne Benoit Labre) gegaan is. Uit haar brieven weten wij, dat zij bij herhaling door de vraag gekweld werd of zij met haar louter literaire arbeid werkelijk haar menselijke opgave als christen vervulde. Was de geringste daad van praktische naastenliefde niet onvergelijkelijk belangrijker dan heel haar literaire oeuvre bij elkaar? Deze problematiek ligt in het christendom en zijn verhouding tot de kunst opgesloten. Bij Kierkegaard kreeg ze een welhaast dramatische geladenheid. Men zou kunnen antwoorden, dat de schrijver in de perioden van zijn hoogste scheppen ver boven zichzelf uitrijst en tot prestaties komt, waartoe hij in het gewone leven nooit in staat zou zijn. Dit wordt door Elisabeth Langgässer op voortreffelijke wijze geïllustreerd in een brief uit 1934: ‘Welk een titanenstrijd ligt aan deze paar gedichten ten grondslag! Welk een geestelijke discipline, die ik, verwend en genotzuchtig vrouwelijk schepsel dat ik ben, in het dagelijkse leven nooit zou kunnen opbrengen!’ Bijna tijdens haar gehele scheppingsperiode werd E. Langgässer op een buitengewone wijze door allerlei uiterlijke omstandigheden gekweld: als onderwijzeres toen haar eerste echtgenoot (een Jood) vermoord werd, later toen haar door de Reichsschrifttumskammer het schrijven verboden werd, de oorlogsjaren in Berlijn, toen zij en haar man herhaaldelijk door de Gestapo bedreigd, gearresteerd en weer vrijgelaten werden en zij in een munitie-fabriek te werk gesteld werd en tenslotte de bezetting van Berlijn door de Russen en de hongersnood, die er op volgde. Dit alles heeft haar scheppende wil echter niet kunnen breken. Tot een maand voor haar dood werkte zij nog aan haar Märkische Argnonautenfahrt, naar aanleiding waarvan de Duitse schrijfster Luise Rinser eens schreef: ‘Hier is niets epigonisch bij; alles is doorleefd, het is. Alles is aanwezig in deze ongeëvenaard complexe persoonlijkheid: de overontwikkelde lerares, de amateur-theologe, de mystica, de uiterst scherp waarnemende, hard toetastende en taalvermogende schrijfster, de erotische tot in het perverse ervaren vrouw, de ascetische kluizenares, de haast goddeloos-overmoedige intellectueel, de verleidelijke en door de duivel verleide magische vrouw, de deemoedige non - dit alles is in haar op huiveringwekkende wijze uiteenlopend en toch, met inspanning, bijeengehouden door datgene wat zij “geloof” en “genade” noemt’. Toen dit boek voltooid was, bezweek zij, geestelijk volkomen uitgeput en lichamelijk reeds voor een deel verlamd. Toch zijn de nauwelijks twintig jaren van haar scheppende werkzaamheid toereikend geweest om haar in de eerste rij van onze grootste schrijvers op te nemen! Henk van Gelre | |
Buurtleven en Katholieke ActieMgr. E.J. De Smedt liet zijn vastenbrief dit jaar verschijnen onder het motto ‘Wij zijn geburen’ en zo pas heeft hij deze pastorale oproep uitvoeriger toegelicht in een boekje dat als titel draagt Christelijk buurtlevenGa naar voetnoot1). De vraag wordt wel eens gesteld of de parochie voorbijgestreefd is. Sommige schrijvers hebben gemeend van wel, anderen en nu ook Mgr. De Smedt hebben daarop geantwoord met een krachtig neen. Het is een feit dat de buitenparochiale bindingen zich sterk doen gevoelen, omdat woon- en werkmilieu niet meer samenvallen, zoals dit voorheen meestal het geval was. Vele zielzorgers werden getroffen door de grote invloed van het werkmilieu. | |
[pagina 983]
| |
De gespecialiseerde K.A. zocht hier haar werkterrein. Maar misschien werd de categoriale zielzorg te sterk benadrukt en is de territoriale parochie aardig op weg een administratief centrum te worden. Dit is erg, want ‘de mens vertoont steeds een tendens naar vestiging en lokale stabiliteit’ en ‘het standsapostolaat vormt een bedreiging voor de verbondenheid met de medechristenen die tot andere standen behoren’ (p. 43). Alvorens de taak van de parochie te omschrijven gaat de bisschop van Brugge naar de kern van zijn betoog: een pleidooi voor christelijk buurtleven. Ongetwijfeld zal hier of daar de opwerping opduiken dat hij hiermee een bij voorbaat verloren stelling verdedigt. Het is inderdaad een feit dat de stads- en zelfs de plattelandsbewoners meestal als naamloze individuen naast elkaar leven. Contacten worden niet zozeer aangeknoopt met de buren als wel met de vrienden uit het werkmilieu en van hieruit vormt zich een kring van kennissen, die veeleer categoriaal is dan territoriaal. Mgr. schijnt vooral te denken aan het traditionele dorpsmilieu en de typische volksbuurt in de stad, precies twee sociologische groepen, waarvan de geprezen gemeenschapsgeest bedreigd is. Tegenover deze feiten stelt Mgr. De Smedt er twee andere. Vooreerst een eenvoudige constatering: wij kennen allemaal wijken waar de aanwezigheid van een paar mensen volstond ‘om de psychologie van een hele buurt in de een of andere zin te oriënteren’ (p. 55); hieruit blijkt dat er van het woonmilieu nog steeds een diepgaande invloed uitgaat. Verder zijn er de pogingen van de moderne urbanisatie om de vorming van levende gemeenschappen in overzichtelijke stadswijken te bevorderen. Het gemeenschapsleven is rijker in het woon- dan in het werkmilieu, omdat men vollediger mens is in het eerste. ‘Op het werk wordt de mens beschouwd als arbeidskracht; in zijn woonmidden bezit hij de waardigheid van echtgenoot, vader, gebuur, metgezel en mens’ (p. 102). Reeds op louter menselijk plan wordt de ontworteling van de mens in de grote steden als een ramp aangezien. Mgr. De Smedt wijst erop dat ze gepaard gaat met een religieuze ontwrichting en richt daarom een oproep voor christelijk buurtleven tot zijn diocesanen. Daarmee staat hij dus volop in de stroming van onze tijd. We kunnen ons trouwens afvragen of de hermetisch gesloten vriendengroepen, die als een netwerk over onze steden gespannen zijn, wel het toppunt zijn van christelijke samenhorigheid. Hebben zij wel oog voor de talloze vereenzaamden, die tussen de mazen van dit net vallen en hebben zij wel oog voor de ware ‘naaste’, hun gebuur, die God op hun levensweg heeft geplaatst? Dan situeert Monseigneur de parochie: ‘De parochie die moet uitgebouwd worden, is niet de zeer gecentraliseerde gemeenschap, waarin de vorming, de geloofsverspreiding en de bescherming eenvormig voor het hele territorium geschieden. De parochie van de toekomst schijnt te moeten worden een verbond van buurten’ (p. 56). Toch is zijn boek in eerste instantie een theologisch doordachte en tegelijk vrome uiteenzetting van de christelijke opvatting over buurtleven. Dikwijls denkt hij aan de weerslag van dit buurtleven op de liturgische beleving. We menen inderdaad dat de liturgische beweging, met haar streven naar gemeenschappelijke misviering in de parochiekerk, slechts in haar opzet zal slagen, als ze kan voortbouwen op een infrastructuur van christelijk gemeenschapsleven in de wijken en buurten van de parochie. Op het einde van zijn werkje beschrijft Mgr. De Smedt het wezen, de geest en de organisatie van Strada (STRaatActie voor Dienstbetoon en Apostolaat). Strada is een nieuwe vorm van K.A., een beweging voor buurtapostolaat. Het is de specifieke taak van de leek de profane wereld te heiligen. Nu wordt hem gezegd dat tot die profane wereld ook het woonmilieu behoort, dat door Monseigneur een ‘sociologische macht’ wordt genoemd. De traditionele K.A. was een actie van man op man in het werkmilieu. Daarnaast komt nu een nieuwe vorm van K.A., een ‘werk van geburen op geburen’ (p. 91) in het woonmilieu. We zouden willen zeggen: een actie van gezin op gezin, want in de wooncentra wonen geen individuen maar gezinnen naast elkaar. Strada wordt nergens uitdrukkelijk een beweging | |
[pagina 984]
| |
voor gezinsapostolaat genoemd, maar naar de rol van het gezin wordt herhaaldelijk verwezen en over de keuze van de medewerkers wordt gezegd dat ‘de voorkeur uitgaat naar een kandidaat die in de leden van zijn gezin medehelpers vindt’ (p. 140). Zij zal dus zeker de gezinsleden niet van elkaar verwijderen, zoals de gespecialiseerde K.A. dit soms doet, maar ze veeleer samenbrengen. Tot slot stippelt hij de verhouding van Strada uit tot de Bonden van het H. Hart, de Lekenorde van Sint-Paulus en de Legio Mariae. De eigen aard van elke dezer groeperingen wordt geëerbiedigd, maar voor zover hun doelstellingen met die van Strada overeenstemmen, krijgt hun onderlinge samenwerking van meet af aan een statuut. Zo blijft er plaats voor gezonde wedijver, maar ongezonde naijver wordt uitgesloten. H. Hendrickx S.J. | |
Zingen en biddenHet Nederlandse geestelijke lied, als gemeenschapsdaad van ons katholieke volk in liturgische viering en gebed, staat op het ogenblik bij velen weer in het middelpunt van de belangstelling. Getuige o.a. het Congres van de St.-Gregoriusvereniging, dat dit jaar in de week na Pasen te Culemborg werd gehouden, en waarop dit onderwerp de centrale plaats innam. Over het belang van deze samenkomst voor de Nederlandse kerkmuziekwereld is de lezer van dit blad - mogen wij aannemen - reeds ingelicht via de verslagen in de pers. Initiatieven van dichters en componisten op het gebied van het kerkelijk lied zijn de volle aandacht waard van allen, die streven naar een levende liturgie van ons volk. Ook de zielzorgers zullen steeds een open aandacht moeten behouden voor ieder nieuw initiatief. Maar ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, - ook al uit eigen ervaring met een groep middelbare-school-jeugd - dat zeer velen, die de gemeenschapszang tijdens de liturgische diensten willen beoefenen, na vrij korte tijd tot wanhoop aan hun eigen pogen worden bekoord. Ofschoon uitzonderingen de regel bevestigen, over het algemeen stuit men op een muur, van wat men al te snel interpreteert als onbegrip, individualisme, sloomheid of onwil. En is deze interpretatie juist? Zijn er geen dieper liggende oorzaken?
Na een van de vele pogingen om een goed modern lied in de volkstaal bij een groep jongens te doen aanvaarden, hetgeen slechts met zeer matig succes werd bekroond, stelde zich in alle scherpte de vraag: Is gezamenlijk zingen wel een volksuiting van ons Nederlanders bij gewone gelegenheden? Ofschoon de situatie wat dit betreft in sommige streken of volksgroepen niet ongunstig genoemd mag worden, komt het mij voor, dat wij over het algemeen alleen bij speciale gelegenheden tot het echt geïnspireerd zingen van een lied in staat zijn: een groot feest, hetzij dit plaats vindt in gezin, stad of buurtschap, of in de kerk. Wordt er in Nederland werkelijk zoveel gezongen bij gewone huiselijke feesten? Zingen onze jeugdgroepen spontaan hun lied als uiting van hun samen-zijn? Wanneer men de soms intensieve propaganda voor de verbreiding van het volkslied beschouwt, wordt men wel gedwongen te geloven in een lacune. Voegen wij hierbij de kritiek, die van verschillende zijden op het praktische muziekonderricht in het Lager Onderwijs wordt uitgeoefend, dan moet onze verwondering over mislukte pogingen wel enigszins overgaan in begrip. Zeker, ofschoon men zowel van officiële als van particuliere zijde landelijke gegevens verzamelt om een duidelijker inzicht in deze vage materie te verkrijgen, lijken mij de resultaten daarvan vooralsnog te onpeilbaar om er praktische conclusies aan te ontlenen. Dit geldt in nog sterker mate voor de vraag die ons thans bezighoudt, aangezien wij hierin rekening te houden hebben met de historisch gegroeide situatie. Tot nadenken gestemd door deze vragen en gegevens, worden wij bij het peilen van de situatie misschien beter geholpen door de gedachten, die Theo van der Bijl in het St.-Gregoriusblad van maart j.l. naar voren brengt, waar hij spreekt over: Het verschil tussen de Katholieke en de Protestantse volkszang. Met verschillende feiten uit het pro- | |
[pagina 985]
| |
testantse leven toont hij aan dat het zingen voor onze reformatorische broeders, om zo te zeggen, de waarde van een sacrament heeft. De protestant zingt het Woord Gods in de psalmen, en zijn lied sluit altijd onmiddellijk bij de prediking aan. Zowel van de gesproken, als van de gezongen tekst gaat dus nooit een woord verloren. Wanneer men, met terzijdestelling van kwesties die het latijn en de kerkkoren betreffen, de grote lijn van de hierboven weergegeven situatieschets als waarheid aanvaardt, dan kan men met betrekking tot ons onderwerp tot de vraag komen: ervaren de gelovigen, die met het missaal in de Mis zijn opgevoed, het Nederlandse lied niet vaak terecht als een hinderlijk ‘bezig gehouden worden’ in plaats van als een gebed, juist nu er dwingende strevingen zijn om de gemeenschapsmis in breder kring in te voeren? Is deze afwijzende houding niet gedeeltelijk te rechtvaardigen, wanneer men de zaak beschouwt vanuit het standpunt der gelovigen, die meer weten van ‘Mis-horen’ dan van ‘Mis-zingen’? Ziet men anderzijds vanuit pastorele overwegingen deze afwijzende houding als een kwaal, die de groei naar bewust doorleefd christendom tegenhoudt, dan kan men als geneesmiddel daartegen een goede voorbereiding aanbevelen. Inderdaad! Alle kerkelijke richtlijnen vragen bij de invoering van de gemeenschapsmis een goede voorbereiding in al haar onderdelen, de zang niet uitgesloten. En dit is, geloof ik, ook de strekking van hetgeen Prof. Dr. J. Smits van Waesberghe S.J. op de studiedagen te Culemborg naar voren bracht: dat een gezond muziekleven, (en dus ook een gezond kerkelijk lied) pas tot bloei kan komen wanneer het volk de inhoud van de vorm bewust doorleeft. Maar wat verstaan wij nu onder voorbereiding? Menen wij daaraan voldaan te hebben met een of twee predikaties, of met het organiseren van een Misweek, alvorens wij de gemeenschapsmis invoeren, compleet met volkszang in de landstaal? Of moeten wij de durf hebben om een voorbereiding van de gelovigen op langere termijn aan te pakken, de voorbereiding van een geduldige mentaliteitsvorming, die voor ons langzamerhand kan aanvullen, wat onze protestantse broeders door eeuwenlange traditie bezitten? Naast een zeer geleidelijke inleiding, die direct gericht is op de liturgische viering met gemeenschappelijk gebed of zang, - vooral de gemeenschappelijke misviering - zal deze voorbereiding tevens moeten geschieden via de bijbelse inslag van katechismusonderricht en homilie, of, waar dat mogelijk is, via aparte bijbelstudie in ander verband. Zonder deze bijbelse vorming is een begrijpen van liturgische teksten bijna ondoenlijk. Dit alles vereist een bewust gerichte en onverdroten toeleg van jaren en jaren; het gaat hier nl. niet om het inprenten van enige - nog zo voorname - feiten, maar om het vormen van een mentaliteit.
Met een enkel woord mogen deze gedachten nog worden toegepast op ons onderwerp: de gemeenschappelijke volkszang in onze eigen taal. Met de toestand voor ogen, zoals die hierboven geschetst werd, zal het de lezer niet onbegrijpelijk zijn dat voor de doorsnee katholiek bidden | |
[pagina 986]
| |
en zingen in de volkstaal meestal van elkaar gescheiden zijn. Zelfs samen hardop bidden, tijdens de H. Mis b.v., is voor hem geen gewone zaak. Toch zijn er in de liturgische opbouw van de H. Mis momenten, waar niet de priester aan het woord behoeft te zijn, maar waar het hele verzamelde volk kan bidden of zingen. Vooreerst zijn daar in het onveranderlijke deel van de H. Mis de Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus en Agnus Dei. Deze gedeelten worden in de gemeenschapsmissen gewoonlijk samen met de priester gedialogeerd, en vormen zodoende een mooie band van eenheid tussen de gelovigen en de priester. Omdat de gelovigen al jaren met die gebeden vertrouwd zijn, lenen enkele daarvan zich juist goed om gezongen te worden op een zeer eenvoudige en directe melodie. Maar daarnaast, en hierop willen wij in dit verband bijzonder de aandacht vestigen, hebben wij uit het veranderlijke deel der H. Mis de Introitus, het Offertorium en de Communiezang, die in oorspronkelijke opzet ook bedoeld zijn als gemeenschappelijk gebed van alle aanwezigen. Het zijn ook deze momenten in de H. Mis waarop men graag een aangepast Nederlands lied laat zingen. Terloops zij nog opgemerkt, dat het meer in overeenstemming lijkt met onze Nederlandse aard, wanneer wij de Communiezang op het einde van de H. Mis plaatsen, tijdens het Laatste Evangelie, en niet tijdens de intieme momenten van het communiceren. Wanneer wij nu uit pastorele bezorgdheid voor de opgave staan ons volk geleidelijk aan voor te bereiden op gemeenschappelijke liturgische vieringen in onze eigen taal, is dan niet een geschikte weg daartoe wanneer wij beginnen met het gezamenlijk leren bidden van de liturgische teksten? De zo juist gestelde vraag hebben wij zelf trachten te beantwoorden door de volgende praktijk: Voor het gezamenlijk openingsgebed wordt of een goedlopende vertaling van de Introitus-antifoon met de aangegeven psalm gekozen, of, indien deze minder geschikt mocht zijn voor de groep, een andere psalm, aansluitend bij het feest van de dag of het tijdeigen, met enkele verzen uit die psalm als antifoon. Allen bidden wij samen de antifoon, een of twee lectoren bidden enkele psalmverzen, en allen herhalen weer de woorden van de antifoon. Evenzo werd bij het Slotgebed te werk gegaan. Dit experiment werd begonnen bij een groep gymnasium-jongens. Het is troostrijk te zien hoe inhoudrijke, en stilistisch verzorgde antifoon-verzen gaan spreken tot degenen, die haar bidden, zelfs al herhaalt men de antifoon slechts enkele malen. Het gezamenlijk hardop uitspreken van de rijke gebeden der Kerk geeft langzamerhand een smaak voor de wijding en de diepte van psalmen en liturgisch gebed. Pas als wij deze smaak bij de gelovigen ingang hebben doen vinden, zullen zij ook spontaan willen meedoen aan een hogere vorm van gezamenlijk bidden: het zingen. Ik verheel mij niet dat ook deze poging om de gelovigen dichter bij de liturgie in eigen taal te brengen, een langdurige toewijding van ons zal vragen, voordat zij rijpe vrucht heeft gedragen in de verschillende bevolkingsgroepen. Daartegenover staat de gunstige factor, dat wij op de duur meer kans op succes hebben omdat wij beter aansluiten bij de feitelijke situatie, zoals die historisch gegroeid is. Mocht aldus de smaak voor het gemeenschappelijk liturgisch gebed bij ons volk zijn toegenomen, dan zal het voor dichters en componisten gemakkelijker worden om liederen en psalmberijmingen te scheppen, die aansluiten bij het gevoelen van het katholieke volk. Dan zal ook de muur, waarop zoveel pogingen zijn doodgelopen, en, zoals wij gezien hebben, ook moesten doodlopen wegens het onvermogen van de gelovigen om de gezongen of gesproken tekst te begrijpen, langzamerhand afbrokkelen om tenslotte geheel te verdwijnen. Al zijn zingen en bidden voor ons katholieke volk tot nog toe veelal gescheiden begrippen, toch schijnt de tijd rijp dat door geduldig inprenten van ‘bijbelse vroomheid’ de twee gescheiden begrippen gaan groeien tot een synthese van zingend bidden. S. v.d. Grinten |
|