Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 961]
| |
Economische kroniek
| |
Leerrijk voorspelAfgezien van het meer beperkte Benelux-initiatief van 5 september 1944, mag de oprichting van een gemeenschappelijke markt ongetwijfeld worden aangezien als een vierde belangrijke stap binnen het kader der na-oorlogse inspanningen tot economische toenadering in West-Europa. De eerste stoot kwam van het plan tot opbeuring van de Europese economie, door generaal Marshall, op 5 juni 1947 te Harvard ontvouwd. De Amerikaanse steun werd toen onomwonden afhankelijk gesteld van een economisch Europees samengaan. Daarom was de 16 april 1948 te Parijs geparafeerde en intergouvernementele Organisatie voor Europese Economische Samenwerking niet alleen een structuur, doch vóór alles een officiële verbintenis! In deze O.E.E.S.-kringen nu, kwam men op het prijzenswaardig idee, dank zij enig systeem van onderlinge uitwisselbaarheid der valuta, aan het Europese kredietwezen een grotere beweeglijkheid te verlenen. Aldus ontstond de Europese Betalings-Unie, die 19 september 1950 alweer te Parijs, doch retroactief tot 1 juli 1950, werd gesticht en op 27 december j.l. door het Europees Monetair Akkoord vervangen werd. O.E.E.S. en E.B.U. zijn de enige twee initiatieven der zgn. Europese ZeventienGa naar voetnoot1). In zekere milieus leek dit alles evenwel onvoldoende. Immers de vele wijze raadgevingen van de O.E.E.S. en het ongetwijfeld kostbare door haar verstrekte studiemateriaal zijn niet bij machte geweest aan deze organisatie het nodige gezag te verlenen. Dus zocht men de economische samenwerking door een vorm van economische integratie te vervangen. Een eerste stap daartoe, tevens derde belangrijk initiatief in deze reeks, was de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal van 25 juli 1952. Die opzet was nochtans voor een ruim deel ingegeven door de Franse bezorgdheid om de traditionele Frans-Duitse tegenstelling uit de wereld te helpen, door de economieën van beide landen langs deze weg op elkaar af te stemmen. | |
[pagina 962]
| |
Niet iedereen was bereid tot deze nog zeer beperkte soevereiniteitsoverdracht. Reeds vroeger, m.n. tijdens de eerste debatten in de raadgevende vergadering van de Raad van Europa, was een dergelijke scheiding tussen de Zes van Klein-Europa en de negen overige landen reeds virtueel aanwezig. Met de E.G.K.S. is zij een feit geworden, dat zich ook op andere punten der Europese samenwerking - de Europese Defensie-Gemeenschap én de Europese Politieke Gemeenschap, die beide strandden - heeft geopenbaard. Juist bij de promotoren van de E.G.K.S. zijn de plannen voor een gemeenschappelijke Europese Markt gerijpt: na de weigering van de Franse assemblée nationale het E.D.G.-verdrag in overweging te nemen op 30 augustus 1954Ga naar voetnoot2) en na de constatering dat de actiemogelijkheden der E.G.K.S. grotendeels waren uitgeput. | |
‘La relance européenne’De eerste concrete uiting van de nieuwe gedachtenstroming - de vierde in deze samenhang - was de conferentie die op initiatief van Benelux, van 1 tot 3 juni '55 te Messina plaats vond. Op deze bijeenkomst werd door de ministers van buitenlandse zaken der zes E.G.K.S.-landen tot de oprichting besloten van een intergouvernementeel studiecomité, onder het voorzitterschap van de heer P.-H. Spaak. Het had als taak de mogelijkheden tot integratie van de Europese economieën te onderzoeken. Op 6 september 1955 troffen de ministers elkaar te Noordwijk opnieuw, om er het voorlopig verslag van deze werkgroep, het zgn. comité van Brussel, te bespreken. Van het definitief rapport, dat de oprichting van een tolunie voorstelde, werd kennis genomen tijdens de ministerbijeenkomst van 29 en 30 mei 1956 te Venetië. Een goede maand later, op 26 juli, nam een groep deskundigen haar intrek op het kasteel Hetoginnedal te Brussel, om een project van tolunieverdrag op te stellen. Hun onderhandelingen waren evenwel in zoverre succesrijk dat zij uitmondden bij een ontwerp voor een algehele economische unieGa naar voetnoot3), dat op 26 januari 1957 te Hetoginnedal aan de vergaderde ministers van buitenlandse zaken werd voorgelegd. Dit treffen, alsmede de volgende twee (op 4 februari, Brussel; 18 februari, Parijs) lieten toe de laatste geschilpunten ietwat overhaast uit de weg te ruimen, behalve het vraagstuk der te associëren overzeese gebiedsdelen, waarvan de Franse delegatie een conditio sine qua non maakte. Hierover werd eerst overeenstemming bereikt tijdens het topoverleg der eerste ministers op 19 en 20 februari te Parijs. Aldus kon het comité Spaak zijn werkzaamheden reeds op 9 maart | |
[pagina 963]
| |
beëindigen, terwijl op 25 maart 1957, in het salon der Horatii en Curiatii van het Romeinse kapitool, de verdragen inzake Euratom en de Europese gemeenschappelijke markt officieel en plechtig ondertekend werden. | |
Haar betekenisDaarmee werd dan de eerste steen gelegd van wat, na de U.S.A. en de Sovjet-Unie, het grootste economische complex hoopt te worden. Men mag hierbij echter niet vergeten dat het geenszins gaat over quasi analoge gevallen. Van de Russische markt weten we vooreerst te weinig om haar in het debat te betrekken. Waar echter de Europese gemeenschappelijke markt in aanzienlijke mate is ontstaan uit de beredeneerde noodzaak nieuw leven in te blazen aan een onder veel opzichten even verstard als crisisgevoelig industrieel apparaat, is de Amerikaanse éne markt veel minder het resultaat van samenvoeging dan wel het gevolg van een enorme economische expansie. Daarbij komt nog dat het verdrag van Rome geen economische unie heeft ingesteld al kan de benaming Europese Economische Gemeenschap verwarring stichten. Het tegenwoordige verdrag beperkt zich ‘voorlopig’ tot het opheffen van de belemmeringen in het handelsverkeer tussen de deelnemende landen. Het regelt de geleidelijke opheffing van de douanetarieven en contingenten en de instelling van een gemeenschappelijk douanetarief tegenover derde landen. Alles volgens een duidelijk omschreven programma. Tevens legt het de overgangsperiode vast waarin de economische unie dient te worden uitgewerkt. Ook betekent de E.E.G., van supranationaal standpunt uit, een zekere teruggang tegenover het E.G.K.S.-verdrag. Eén voorbeeld slechts: de raad van ministers ontsnapt uiteindelijk aan het gezag van het Europees parlement, terwijl de zgn. Europese commissie slechts een uitvoeringsorgaan is van de Raad. Ter rechtvaardiging kan hoogstens worden aangevoerd dat de ministers aanvankelijk, als dienaren van de Kroon, alleen maar aan de vorst verantwoording verschuldigd waren. Doch dat is al zo lang geleden.... Daarom is het redelijker deze en andere leemten, althans gedeeltelijk, toe te schrijven aan de haast waarmee de heer P.-H. Spaak, alvorens op 16 mei 1957 als secretaris-generaal van de N.A.T.O. van het Europese forum te verdwijnen, ook ‘nog deze parel aan zijn kroon wilde hechten’. Men weet trouwens dat hij zich, tijdens de ministerconferentie van 26-28 januari, nogal erg heeft opgewonden omdat de verdragen, uit hoofde van o.i. ernstige Nederlandse bezwaren, toen nog niet konden worden geparafeerd. Zeker is in ieder geval dat hij 2 februari naar Den Haag ging om er zijn ambtgenoot J. Luns van te overtuigen dat de Franse aanmatigingen niet zo antipathiek waren. De associatie der overzeese gebiedsdelen bij de gemeenschappelijke markt heeft terecht veel tegenkanting ondervonden. Men heeft er zelfs het hitleriaanse Eurafrika bij opgeroepen. Eerlijkheidshalve moet de aanzienlijke uitbreiding der Euromarkt met ongeveer negentig miljoen eenheden naar waarde worden geschat. Jammer genoeg heeft Frankrijk daarin een uitstekend middel gevonden om zijn Afrikaanse gebieden op andermans kosten uit te rusten. Weliswaar stond het Franse moederland toen voor de keuze: ofwel eerst het land te moderniseren om dan samen met de andere Europese staten een echte wereldpolitiek te voeren, ofwel van het Europees enthousiasme van o.m. de heer Spaak én van de knel waarin anderen zich gevat voelden gebruik te maken om een bestaande toestand | |
[pagina 964]
| |
zoveel mogelijk te consolideren. De heren G. Mollet en C. Pineau verkozen de tweede methode. Onze uitweiding over de Franse buitensporige eisen is nodig om af te rekenen met een gewoonte, die we mutatis mutandis bij de Britse bewijsvoering tot oprichting van een Vrijhandelszone ontmoeten. Langzaamaan moest de ‘Europese vlag’ een steeds disparater en meer verdachte lading dekken. Het is niet verkeerd, dank zij internationale samenwerking, rechtmatige nationale belangen te beveiligen en zo mogelijk vooruit te helpen, indien het maar openlijk gebeurt. Men moet zijn eigenbelang niet willen dienen in Europa's naam. Zo zou West-Duitsland, dank zij een tweede wereldoorlog andermaal ‘Wirtschaftswunder’, beter toegeven dat het door een gemeenschappelijke markt ernstiger kansen maakt om zijn economisch gewicht op het Europese vasteland, ten nadele van Engeland, te laten doorwegen - wat in een Vrijhandelszone nog zo zeker niet is! Zo mag Benelux gerust bekennen dat zijn gemiddeld voor de helft op export aangewezen economie de E.E.G. nodig heeft als brood én, gezien zijn verhoudingsgewijze lage toltarieven, ook wel een Vrijhandelsgebied.... Zo zou Italië er zonder de Euromarkt wellicht nooit toe gekomen zijn een verouderde landbouw, waarbij 38,5% van zijn beroepsbevolking is betrokken tegen 10% in België, met succes te reoriënteren en de werkloosheid, waaronder 8,3% van de Italiaanse beroepsbevolking gebukt gaat tegenover 3,6% voor het geheel der E.E.G.-landen, met de gewenste spoed te drukken. Daarmee is evenwel nog weinig nadrukkelijks gezegd over de eigenlijke waarde van de E.E.G. Voorbijgaand aan de economische wet der verminderende meeropbrengsten en afgezien van de geboden voordelen, die met veel uitbundigheid werden bekend gemaakt, komt een eerste opwerping hierop neer: als gevolg van de wakker geroepen moderniserings- en mededingingsprikkel, zal het natuurlijk gebrek aan evenwicht tussen de partners nog worden geaccentueerd, met al de sociale gevolgen vandien. Vele bouwmeesters dezer gemeenschap zijn bij het economisch aspect nauwelijks blijven stilstaan, omdat ze slechts voor de politieke kant van het integratievraagstuk oog hadden. Die politieke bijbedoeling is inderdaad bij de Zes onafgebroken aanwezig. Trouwens een definitieve economische eenmaking is praktisch niet te bereiken, zolang men afkerig blijft tegenover een daaraan te koppelen politieke gevolgtrekking - lees: structuur -. De verantwoorde eis van een beperkte soevereiniteitsoverdracht is nochtans een der motieven waarom Engeland, dat reeds bij de E.G.K.S., de E.D.G. en de E.P.G. verstek had laten gaan, thans weer de voorkeur heeft gegeven aan een multilaterale oplossing, nu het zich in de E.E.G. pas werkelijk bedreigd voelt. Vervolgens is het de vraag hoe men de toestanden dient op te helderen wanneer de omstandigheden zich eens anders mochten voordoen dan door de ‘casuistische’ tekst van het verdrag werd voorzien. Zijn in het E.E.G.-verdrag wel alle waarborgen aanwezig om te voorkomen dat een behendige Papierkrieg er in zou slagen aan de genomen verbintenissen te ontsnappen, bepaalde maatregelen op de lange baan te schuiven, vroegere toestanden langs een omweg te herstellen en de eigen bevolking in de gezamenlijk beoogde verbeteringen niet te laten delen? Zo is begin 1959 in Nederland gewettigde kritiek gerezen tegen een regeringsproject dat, aan de hand van binnenlandse heffingen, de luttele door de eerste Euromarktmaatregelen mogelijk gemaakte prijsdalingen onmiddelijk neutraliseerde. Welk gevolg zou het b.v. in Frankrijk hebben indien de invoerrechten op | |
[pagina 965]
| |
Amerikaanse wagens gevoelig mochten dalen of de contingentering werd opgeheven, zolang daar niet mee gepaard ging een aanzienlijke vermindering der verkeersbelastingen die thans buiten verhouding op deze wagens drukken? Indien dergelijke vrijbuiterij in Euromarkt-verband nog steeds mogelijk schijnt, hoeveel reëler is dit gevaar dan niet bij een multilateraal akkoord van een Vrijhandelsgebied? Over twee andere bezwaren tegen de E.E.G. valt gelukkig minder te zeggen. Het eerste is de eventuele wederopstanding van een economische technocratie. Waarschijnlijk zal dat zo'n vaart niet nemen, gezien de verregaande bevoegdheid van de toch altijd tamelijk behoudsgezinde en meer met het totale leven verwante ministerraad. Op 2 en 3 februari j.l. heeft hij flink gesnoeid in het eerste budget der economische commissie, dat van 1.082 tot 830 miljoen werd gereduceerd. Het tweede bezwaar komt uit het feit dat de E.E.G. het prijsniveau iets zal doen stijgen, al verwacht de gangbare mening juist het tegenovergestelde. Deze stijging is onvermijdelijk daar de egalisaties slechts in opgaande richting kunnen worden doorgevoerd. Zo heeft Benelux de levensduurte in Nederland vlugger dan normaal doen stijgen. | |
OntevredenheidDe meest uitvoerige en tevens scherpste kritiek op de E.E.G. is echter door derde landen geformuleerd geworden. De buitengewone economische macht van de E.E.G., die onder Franse invloed enigszins protectionistisch-autarkisch is gericht, is door de buitenstaanders met lede ogen aangezien. Sinds 1956 heeft een steeds groeiend aantal ‘uitgeslotenen’ protesten laten horen. De meeste Europese staten vooreerst, de landen achter het ijzeren gordijn niet uitgezonderd. Niet minder ongerust waren Engeland - dat zich al spoedig als woordvoerder der zgn. misdeelden zou opwerpen -, de Commonwealth of Nations, Japan, Canada en Zuid-Amerika. Deze vrees is zeker begrijpelijk. Nochtans moeten we onderstrepen dat de E.E.G. een ‘open’ verdrag is en bijgevolg toegankelijk voor al wie zich aan de spelregels wil onderwerpen. Dit aspect is door de Romeinse verdragpartners wellicht niet genoeg benadrukt en blijkbaar evenmin tot het bewustzijn der anderen doorgedrongen. Denemarken zag dat wel in. Reeds op 16 april 1957 voerde een Deense delegatie te Brussel besprekingen met het tussentijdse comité van de gemeenschappelijke markt over de invloed der E.E.G. op de Deense landbouw. Een tijd lang deed het gerucht de ronde dat Denemarken zich bij het verdrag zou aansluiten. Natuurlijk kan een dergelijke toetreding heel wat adaptatiebezwaren met zich brengen. We vermoeden niettemin dat deze bezwaren mutatis mutandis niet zoveel groter zijn dan voor de huidige partners. Meer nog: meent men werkelijk te goeder trouw dat het eventueel opgaan der E.E.G.-landen in een breder, al dan niet multilateraal verband, zonder een zoveelste grondige nationale reoriëntering zou kunnen verlopen? Het voorbeeld van Benelux heeft duidelijk aangetoond hoe, bij de opslorping van een bestaand integratiesysteem in een ruimer verband, het in geen geval volstaat dit schema als een eenheid te bewarenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 966]
| |
Veel gegronder is de wrevel der niet-Europese staten. Terecht zijn zij ervoor beducht dat landen als West-Duitsland en Italië ertoe zullen komen de tolvrij geworden produkten uit de Franse en Belgische overzeese gebieden te importeren. Dit zou ten nadele van de overzeese sterlingzone en van Zuid-Amerika uitvallen. Een Vrijhandelszone op Engelse leest zou bepaalde landen nog veel erger treffen dan thans de E.E.G. Doch Londen wil onder kennelijke morele druk van zijn commonwealth, deze vaststelling blijkbaar niet onder ogen zien. | |
De vrijhandelszoneDat de regering van Hare Majesteit in heel deze aangelegenheid, in woord en daad, van weinig kieskeurigheid heeft blijk gegeven is bekend. De inspanningen van de Zwitserse bondsregering om er de wereld, half november 1958, van te overtuigen hoe zij tegenover de E.E.G. een eigen standpunt innam was een nauwelijks verholen afkeuring van zoveel Britse vooringenomenheid. Het Engelse standpunt werd op 3 oktober 1956, bij monde van de toenmalige kanselier van de schatkist H. Mac Millan, voor het eerst officieel naar voren geschoven als een goedmoedige suggestie. Sindsdien heeft het zich in de zelfde mate verstrakt als gepreciseerd. Heden kan het als volgt worden samengevat: aangezien de gemeenschappelijke markt de vestiging beoogt van een gemeenschappelijk buitentarief, is het overduidelijk dat aldus een hinderlijke preferentiële zone in het leven wordt geroepen, wiens discriminatoir optreden regelrecht indruist tegen het handvest van de O.E.E.S. Het verrast natuurlijk, wanneer een land dat onafgebroken als volbloed protectionistisch doorging, thans plots dé kampioen wordt van de Vrijhandel. Maar er is meer. Waarom zou een door de Euromarkt geschapen preferentiële zone meer laakbaar zijn dan die van het commonwealth? Waarom zou zulk een regime ineens onrecht plegen tegenover G.A.T.T. en O.E.E.S., indien voorheen noch het commonwealth noch Benelux dat gedaan hebben? Was het bovendien niet voorbarig reeds in 1958 met represailles te dreigen tegenover een gemeenschappelijk buitentarief, waarvan de eerste vormen, in de veronderstelling dat alles normaal mag verlopen, op zijn vroegst einde 1961 hun intrede zullen doen. Ook zou Londen uit b.v. de artikelen 18 en 29 terecht hebben kunnen opmaken dat de E.E.G.-landen in deze met zoveel mogelijk soepelheid tegenover derden zullen optreden. De eigenlijke vrees van Engeland slaat op het gevaar dat het, als gevolg van Euromarkt, uit het Europese continent zal worden geweerd. Anderzijds kan Londen, afgezien nog van het feit dat het in flagrante tegenstelling zou komen te staan met het gemenebest, z.i. niet tot het verdrag van Rome toetreden. Want het zou er niet alleen in een minderheidspositie worden gedrongen doch tevens ophouden Europees scheidsrechter te spelen. Bekend met het magisch effect van cijfermateriaal, heeft de Britse regering er telkens weer aan herinnerd hoe de E.E.G.-leden, die in 1957 voor 7,2 miljard dollar naar de toekomstige gemeenschappelijke markt exporteerden, tijdens diezelfde periode ook voor 3,9 miljard dollar naar de overige O.E.E.S.-landen en voor 12,1 miljard dollar naar de rest van de wereld uitvoerden. Alhoewel goed aangewende cijfers zelden liegen, dienen hier evenwel onmiddellijk twee vragen gesteld. Vooreerst: werd voorheen niet minder naar de Verdrag-landen geëxpor- | |
[pagina 967]
| |
teerd dan in de zeer nabije toekomst het geval zal zijn, precies omwille van de tarieven, contingenten en vergunningsstelsels, die men met het oog op de éne markt progressief wil uitschakelen? Ten tweede, is het zeer waarschijnlijk dat de bewerkers van de E.E.G., die met dit feit toch evenzeer bekend waren, van oordeel zijn geweest dat voor- en nadeel in dit verband tegen elkaar konden opwegen? Want ieders handel met derde landen zal met de gemeenschappelijke markt toch ook niet totaal vervallen! De Britse tegenvoorstellen tot oprichting van een Vrijhandelszone binnen het kader der O.E.E.S. kwamen hierop neer dat de Elf naar binnen dezelfde verplichtingen zouden onderschrijven als de Zes, terwijl ze naar buiten hun vrijheid zouden bewaren. Men ziet onmiddellijk hoe aldus de poort voor allerhande misbruiken en discriminaties pas werkelijk wordt opengezet. Des te meer dat Londen er aanvankelijk bij bleef dat de hele landbouwsector, die in Engeland overdreven beschermd wordt, buiten het akkoord moest vallen. Achteraf is deze eis wel verzacht. Terloops weze opgemerkt dat de landbouwproblematiek, die reeds in Benelux-verband sinds jaren het struikelblok bij uitstek is voor adequate samenwerking, ook in de E.E.G. het voorwerp uitmaakt van een a.h.w. totaal van de rest afgescheiden regeling. De grootste ontevredenheid over deze Britse suggesties is evenwel van Franse zijde gerezen. Waar Londen immers de Franse regering opgewonden verweet, dat zij aan de Euromarkt-landen uitgebreider voordelen toestond dan diegene voorgeschreven door het O.E.E.S.-akkoord, terwijl het ten overstaan van diezelfde O.E.E.S. zijn meest elementaire verplichtingen nooit ten volle was nagekomen, heeft Parijs steeds weer herhaald dat er van een Vrijhandelszone slechts sprake kon zijn indien ook deze een gecoördineerde economische politiek en een gemeenschappelijk buitentarief wou aanvaarden. Het is dan ook rondom beide landen dat de spanning Euromarkt-Vrijhandelsgebied het hoogst is opgelopen. Indien Frankrijk zich hierbij even protectionistisch heeft getoond als bij de voorbereidende besprekingen tot de E.E.G., dan kan dit niet gezegd worden van Benelux en West-Duitsland. Eigenlijk ook niet van Italië, hoe zwaar dit land het in de aanloopperiode van een eventuele Vrijhandelszone ook zal hebben. Ze hebben inderdaad met merkwaardig veel goede wil en sympathie deelgenomen aan de werkzaamheden van het door de ministerraad der O.E.E.S., op 12 februari 1957, onder het voorzitterschap van Paymaster General Reginald Maudling, opgerichte intergouvernementele comité, dat de opdracht kreeg voor heel deze kwestie minstens een vergelijk te vinden. Toen moeizaam gevoerde besprekingen van deze werkgroep, 14-18 november, na tamelijk ongelukkige verklaringen van de Franse minister van voorlichting J. Soustelle, door minister Maudling werden afgebroken, hebben de Euromarktlanden zelf het initiatief in handen genomen. De Europese commissie van prof. Hallstein kreeg vanwege de E.E.G.-ministerraad inderdaad onmiddellijk de taak toegewezen een memorandum op te stellen dat de middelen voor en de kansen van een hervatting der besprekingen tussen de Zes en de Elf zou onderzoeken. Op het resultaat daarvan werd zelfs niet gewacht om, reeds op 3 december 1958 en op aandringen van Benelux, een zeer tegemoetkomend voorstel te doen dat de voordelen van de E.E.G. - deels eenzijdig en deels op basis van wederkerigheid - tot zekere derden zou uitbreiden. En dit niet alleen ten voordele van de overige landen van de O.E.E.S., doch een en ander ook ten profijte van de leden van de G.A.T.T. | |
[pagina 968]
| |
Tegen veler verwachting in, werd deze bereidwilligheid door de Britse regering uiterst koel onthaald. Al dadelijk immers eiste zij dat de produkten, die voorheen in de Euromarktlanden het voorwerp uitmaakten van ‘zwakke’ en ‘nul’-contingenten en waaromtrent in de bekendmaking van 3 december geen gewag was gemaakt, evenzeer in dit voorstel zouden worden betrokken. Tijdens de ministerbijeenkomst van 15 december 1958 te Parijs werd daarover heftig gedebatteerd. Tot de sinds maanden beloofde Engelse represaillemaatregelen is het evenwel niet gekomen. 27 december 1958 bracht immers een totale ommekeer in de toestand. Nadat Frankrijk tijdens de daaraan voorafgaande dagen zijn handel zelfs boven de O.E.E.S.-vereisten had vrij gemaakt, werden door de heer A. Pinay een reeks ingrijpende maatregelen aangekondigd, die Frankrijk o.m. moesten toestaan aan de opgenomen E.E.G.-verplichtingen te voldoen: devaluatie met 15,55% van de Franse frank, geleidelijke invoering van een zgn. zware frank naar Zwitsers model, en herstel van de externe convertibiliteit van de Franse munt. Engeland reageerde onmiddellijk en keerde eveneens tot de externe omwisselbaarheid terug. Als een ware kettingreactie volgden de overige in deze kwestie geïnteresseerde landen. Dit reeds sinds geruime tijd beraamde Engels initiatief heeft wellicht als voornaamste bedoeling gehad de positie van Londen als internationaal centrum met sprongen te verstevigen, aangezien veel van wat vroeger te Zürich en te New-York verhandeld werd, thans weer naar de City zal vloeien. Tevens wordt de Amerikaanse dollar aldus van een gewis overwicht beroofd. Doch daar staat dan ook weer tegenover dat de droom van een Europese dollar - m.n. de E.B.U.-rekeneenheid -, door het uitvallen van dit organisme waarschijnlijk voor goed verdwenen is. | |
Voorbij gestreefd?Daarmee is dit heftig debat dan toch enigszins tot rust gekomen. De E.E.G.-landen hebben er gebruik van gemaakt om, na de prospectie- en stabilisatieperiode die 1958 was, de Euromarkt behoedzaam te laten starten. Op 16 maart 1959 heeft de ministerraad het verslag-Hallstein onderzocht en ontoereikend geacht. Doch onmiddellijk werd de oprichting aangekondigd van een gemengde commissie, die reeds op 15 april j.l. voor het eerst moest bijeen komen, met een gelijksoortige opdracht. Het is natuurlijk nog te vroeg om nu reeds te voorspellen hoe alles verder zal evolueren. Doch één zaak kan men gerust als zeker beschouwen: zo er uiteindelijk op de een of andere wijze een oplossing - die wel niet meer die van een Vrijhandelszone zal wezen - mocht gevonden worden, dan zal zij eerder zijn ingegeven door eenzijdige vredelievendheid dan door de zgn. dwingende eisen van recht en plicht! |
|